Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koor

betekenis & definitie

o. (koren),

1. (bij de oude Grieken) oorspr. een met zang verbonden dans ter ere der goden, door verscheidene personen uitgevoerd, later een der hoofdbestanddelen van het treur- en blijspel, de rei, en vand. ook wel als benaming voor de reien in het neo-klassieke drama van Vondel enz. ;
2. meervoudig bezette zangmelodie, bep. een meerstemmige, oorspr. alleen als kerkgezang, later ook bij wereldlijke uitvoeringen (opera): een koor van Palestrina; het koor der pelgrims uit Tannhäuser; — (R.-K.) de openbare dienst van het breviergebed, die vooral door kanunniken en kloosterlingen wordt verricht, waarbij dan twee groepen in beurtzang of beurtgebed elkander beantwoorden;
3. (oneig.) door een aantal personen gezamenlijk voortgebracht stemgeluid, inz. met dezelfde bedoeling: een koor van bewondering, van lachen; een koor van kinderstemmen ; — bij vergel.: een koor van vogelstemmen; — in koor, zich gezamenlijk en gelijktijdig latende horen : als de chef binnenkomt roepen de bedienden in koor: „morgen, meneer!” ;
4. groep van personen die een gezang als onder 2. genoemd uitvoeren, zangerstroep: het koor der Maatschappij van Toonkunst; een dubbel koor, twee vierstemmige koren; een gemengd koor, bestaande uit personen van verschill. sekse ; — (oneig.) een koor van engelen, van geesten, van dichters; — (R.-K.) afdeling van een hiërarchie van engelen: — bij uitbr. als ben. voor een groep van personen, dieren of zaken van dezelfde gesteldheid, zonder gedachte aan muzikale uiting ; (stoomv.) het zwarte koor, de stokers;
5. de plaats in een kerk waar de zangers zich bevinden, t.w. de officianten van het gezongen breviergebed, de ruimte nl. waar zich het hoogaltaar bevindt (of bevonden heeft); vand. de naam voor die, gewoonlijk verhoogde, soms door een hek afgesloten ruimte.