Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haat

betekenis & definitie

m., een gevoel van diepe afkeer voor iemand, gepaard met de begeerte om die persoon te zien ondergaan, al of niet ook om hem leed te doen: haat tegen, iemaiul opvatten, voeden; bittere, dodelijke haat; haat zaaien ; uit haat handelen ; bij uitbr. ook tegenover zaken of begrippen: hij haatte al die vreemde gebruiken met een onverzoenlijke haat;blinde Mat, die uitsluitend het hatelijke in zijn object ziet; — machteloze haat, die niet in daden tot uiting gebracht kan worden; — vaak in verb. met nijd : alleen haat en nijd doet hem zo spreken ; 't is haat noch nijd, maar eigen profijt, hij doet heb niet uit haat of afgunst, maar enkel om zijn voordeel.