I. (ging onder, is ondergegaan),
1. onder (de oppervlakte van) iets, naar beneden (onder water, onder de kim) gaan: de dobber ging onder; er kwam een lek, zodat, het bootje onderging; de zon gaat onder;
2. (fig.) te gronde gaan: maar de Mens, uit God geboren, kan aldus niet ondergaan! (Ten Kate);
— te niet gaan, verwoest of vernietigd worden: de grootheid, de roem, het aanzien, de luister enz. van de mens gaat eenmaal onder;
— ondergaan in iets, er geheel door verzwolgen worden: ondergaan in mensenvrees en wanhoop; hun medelijden ging in eigen stoffelijke nood onder;
II. (onderging, heeft ondergaan, lijden, doorstaan, verduren, ondervinden: mishandelingen, vernederingen, straffen ondergaan; een operatie, een verhoor ondergaan;
— (in zwakker opvatting) het voorwerp zijn van: dit huis heeft heel wat veranderingen ondergaan.