Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Doorlopen

betekenis & definitie

I. (liep door, is en heeft doorgelopen),

1. zijn weg nemen door hetgeen in een bep. met onder of tussen is uitgedrukt;
2. (van kleuren) zich uitbreiden buiten de oorspr. grens: het blauw is doorgelopen; ook de blouse is doorgelopen; een doorgelopen ei, waarin geel en wit vermengd zijn; ’t loopt door bij hem, zijn verstand is gekrenkt;
3. verder lopen: loop nog een eindje door; zich zo ver voortzetten als een bep. uitdrukt: de intekening loopt door tot; niet onderbroken worden: de aantekeningen lopen door tot; de paginering loopt door, begint (in een nieuw deel) niet weer van één af; zie ook Doorlopend;
4. zijn weg nemen door: hij heeft (is) de stad doorgelopen; je moet de poort doorlopen;
5. door lopen stukmaken, wonden: hij heeft zijn kousen, zijn voeten doorgelopen;

II. (doorliep', heeft doorlo'pen),

1. gaan, zich bewegen door: ik doorliep het hele park; oneig. ook van de blik; afleggen (een afstand): de doorlopen weg is evenredig met de snelheid en de tijd; de zon doorloopt in een jaar de 12 hemeltekens; (fig.) in gedachten gaan door: hij doorliep in de geest de vervlogen dagen;
2. een boek doorlopen, vluchtig doorlezen, inzage nemen van (ook scheidbaar gebruikt).