Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitbreiden

betekenis & definitie

(breidde uit, heeft uitgebreid),

1. vaneenleggen, openen, openslaan: de vleugels, de armen uitbreiden; van zich strekken: de boom breidt zijn takken wijd uit.
2. een grotere oppervlakte doen beslaan, vergroten, vermeerderen: zijn bezitting.en, zijn heerschappij, zijn kennis, zijn zaken, een stad uitbreiden; een geschiedenis uitbreiden, er bijzonderheden aan toevoegen; een gedicht uitbreiden, er een uitgewerkte parafrase van geven.
3. zich uitbreiden, zich uitstrekken over een oppervlakte; — een groter gebied gaan beslaan, omvangrijker worden: de stad heeft zich belangrijk uitgebreid; zijn zaken breiden zich uit; — zich verspreiden: die ziekte breidt zich uit; — meeralgemeen worden: die mode breidt zich uit; — in aantal toenemen: dat geslacht breidt zich meer en meer uit. Zie ook Uitgebreid.