Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dief

betekenis & definitie

m. (dieven),

1. iemand die steelt, hetzij bij een bepaalde gelegenheid of bij herhaling: de dief heeft zich door inbraak toegang weten te verschaffen ; is de dief van dat geld al bekend?; die dame is bang voor dieven; houdt de dief! vgl. boterdief, wilddief, houtdief ; — (spr.) wie eens steelt, is altijd een dief, wie eenmaal een zekere fout begaan heeft, behoudt altijd de daardoor verkregen naam ; — (spr.) elk is een dief in zijn nering, ieder zoekt zijn voordeel, al is het ten koste van anderen; — (spr.) de gelegenheid maakt de dief, de gelegenheid om kwaad te doen verleidt de mens er toe : — kleine dieven hangt men op en grote laat men lopen ; — ik heb er zoveel zin in als een dief in het hangen, volstrekt geen zin in; — de dood komt als een dief in de nacht, ongemerkt, onverwacht (vgl. 2 Petr. 3 : 10); — die kwalijk neemt, is een dief, scherts, antwoord op : neem mij niet kwalijk; —
2. (bij verg.) een dief aan de kaars, vezel van de verkoolde pit die ombuigt en daardoor ’t vet laat afdruipen ; — (drukk.) snippers papier tussen vorm en drukblad, waardoor de inkt daar niet vat; — dieven in de klaver, woekerplanten; — jonge tak ontsproten aan een kruidachtige hoofdtak die door liet gebruik van voedsel en water liet hoofdorgaan kan benadelen en daarom wordt uitgebroken; waterloot aan een wingerd, tomaat enz.; uitloper aan een aardbeiplant; jong blad aan een tabaksplant, ontstaan nadat de grote bladen al geplukt zijn; zuiger aan de tabaksplant; — (mets.) stokje onder de draad langs welke men de stenen legt;
3. (verkorting van hartedief) schat.