Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dam

betekenis & definitie

I. m. (-men),

1. in en dwars over een water opgeworpen wal die dient om ’t water te keren, de stroom te leiden of te verdelen (tgov. dijk, langs het water); dit breekt dammen en dijken door, sleept alles mede, ontziet niets ; — (gemeenz.) ik heb er een goede dam in gezet, gelegd, mijn maag goed gevuld, flink gegeten ; — (fig.) een dam opwerpen tegen, de ontwikkeling, de voortgang tegengaan van;
2. aanplemping, smal stuk grond waarover men een door sloten omgeven weiland kan betreden, doorgaans met een hek er midden op ; —’t hek is van de dam, ’t gewone toezicht ontbreekt en men doet wat men verkiest; — (spreekw.) als er één schaap over de dam is, volgen er meer, als één voorgaat, volgen meerderen het voorbeeld (meest in ongunstige zin);
3. (bij verg.) (anat.) ruimte tussen de anale opening en de uitwendige geslachtsorganen, perineum ;
4. (gew.) ingang van een erf; erf, grondgebied: ik kom niet veel van de dam, van huis ; — een haan is stout op eigen dam, thuis is men moediger dan elders ; — (fig.) de dam af zijn {gaan, vliegen), uit een dienst of betrekking weggezonden worden ;
5. in versch. techn. toepass. : middenstuk ; — gedeelte van een muur tussen twee kozijnen, penant, of tussen kozijn en zijmuur ; — verbindingsstuk in kettingschalmen.

II. v. (-men), dubbele schijf in het damspel; dam hebben, een dam verkrijgen.