I. (leidde, heeft geleid),
1. doen gaan, meenemen: een blinde leiden; een kind aan de hand leiden; een koe aan een touw leiden;
2. de weg wijzen: hij leidde haar door de achterbuurten der stad; (fig.) iem. om de tuin leiden, iem. misleiden, beetnemen;
3. zich uitstrekken: de weg leidde van berggroep tot berggroep;
4. de takken van planten langs een vast voorwerp voeren: een perzik, een wingerd langs de muur leiden;
5. doorbrengen: een deugdzaam, losbandig leven leiden; een druk leven leiden, altijd bezig zijn;
6. aanvoeren: de dans leiden;
7. besturen; in een bep. richting sturen: een bankagentschap leiden;
— iemands karakter leiden; een debat leiden;
— zich laten leiden;
8. (sport.) vooraan zijn, de leiding hebben;
9. doen komen, brengen: iem. in de kamer leiden; iem. ten dans leiden; de gevangene werd voor de rechter geleid; iem. verloren leiden; het water naar de stad leiden; het gas in de woningen leiden;
10. van een weg enz.: voeren: waarheen leidt de weg?; de trap leidt naar de keuken;
11. iets in een bep. toestand, iem. in bep. omstandigheden brengen: iem. tot een overtuiging leiden; de aandacht op iets leiden; het gesprek op iets leiden; ten verderve leiden; tot niets leiden; leid ons niet in verzoeking.