Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wal

betekenis & definitie

m. (-len),

1. langgestrekte opgeworpen ophoping van grond die iets omgeeft of dient om iets tegen te houden : de duinen vormen een wal die Holland tegen de zee beschermt ; — van twee wallen eten (zoals een koe doet in een greppel), met beide partijen heulen en daarmee zijn voordeel doen ; — in ’t bijz. zulk een ophoging met een bepaald profiel rondom een vesting om die in tijd van oorlog te beschermen : een stad met wallen omringen ; de oude wallen slechten ; — ook in toepassing op stadsmuren ;
2. gemetselde of beschoeide waterkant, kade : het schip ligt aan de wal ; — vervolgens oever in het alg. ; — kust : er liggen enige schepen voor de wal ; — van wal steken, afzeilen, afvaren, vertrekken ; (fig.) een begin met iets maken, inz. met een rede ; — de wal keert het schip, de (natuurlijke) omstandigheden veranderen een verdere (ongewenste) ontwikkeling ofwel de voortzetting van een handeling ; — hoger wal, kust aan de zijde waar de wind vandaan komt ; lager wal, kust waar de wind op staat ; zie ook Hoger- en Lagerwal ; (spr.) dat raakt kant noch wal, dat is heel ongerijmd ; — iem. van de wal in de sloot helpen, hem verkeerd raden, onhandig helpen ; — langs de wal zeilen, kalm, voorzichtig, zuinig te werk gaan ; evenzo bij het walletje langs, ook in de zin van : maar net, ternauwernood ;
3. het vaste land : aan wal gaan, blijven, aan land ; — (spr.) de beste stuurlui staan aan wal, zie Stuurman ;
4. (niet alg.) gracht : het kind viel in de wal ;
5. (bij verg.) verhoogde ring, verdikking : wallen onder de ogen hebben.