Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Dal

betekenis & definitie

o. (-en),

1. inzinking of laagte tussen bergen, heuvels of (hoog)vlakten; — het dal van de Reuss, het dal waardoor die rivier stroomt, het Reussdal; — over berg en dal, van alle kanten, (ook) van verre oorden; (ook) overal heen; — bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar mensen wel, men staat soms onverwachts tegenover kennissen die men niet dacht weer te zien;
2. de aarde wordt t.o.v. de hemel als een dal beschouwd: het aardse, dit ondermaanse dal, de aarde; vgl. tranendal.