Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Berg

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. min of meer op zichzelf staande sterke verheffing van de aardoppervlakte: boven op een berg; bergen en dalen; als aardr. term: zulk een verheffing hoger dan (500 m; de bergen, het bergland; in vlakke streken noemt men verheffingen van de grond van 20 m hoogte reeds bergen (Amerongse berg e.d.); — vuurspuwende berg, vulkaan; — (spr.) met een vaste wil kan men bergen verzetten, het bijna onmogelijke volbrengen; — (bijb.) het geloof verzet bergen, wrocht wonderen; — de berg baart een muis, er is veel drukte en beweging gemaakt om niets; — bergen en dalen ontmoeten elkander niet, maar mensen wel, gezegd bij een zeer onverwachte ontmoeting; — als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet M. naar de berg gaan, tegenover iem. die niet toeschietelijk wil zijn, moet men maar de minste wezen; — ik heb wel eens hoger bergen zien dalen, mensen van meer invloed, van hoger aanzien zijn wel aan lagerwal geraakt, dus...; — (Zuidn.) de berg afgaan, achteruitgaan (in zijn zaken, gezondheid enz.); — iem. gouden bergen beloven, schoonschijnende beloften doen; — ook: zich gouden bergen van iets beloven, er grote verwachtingen van hebben; — hij ziet tegen een molshoop op als tegen een berg, tegen de geringste moeite ziet hij op; — zijn haren rezen te berge, rezen omhoog.
2. (Zuidn., gall.) de berg van barmhartigheid, bank van lening, de lommerd, ook alleen berg: al haar juwelen staan in de berg; iets uit de berg lossen.
3. grote hoeveelheid, hoop, stapel: een berg zand; nog een berg kousen te mazen hebben; een berg -papieren; een berg geld; — (ook van onstoffelijke zaken) een berg van bezwaren, van moeilijkheden.

II. m. (-en), barg, open schuin met verstelbaar dak, inz. tot berging van hooi en graan; vgl. hooiberg. III. m. (-en), barg, manlijk zwijn, inz. big van ongeveer 3 weken oud, die gesneden is.

IV. o. en m., uitslag op het hoofd, vooral bij kleine kinderen.