Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rivier

betekenis & definitie

(<Fr.), v. (-en), stromend water dat door vereniging van beken of andere waterlopen op natuurlijke wijze ontstaat en in zee of een andere rivier uitloopt; de bron, de bedding, de loop, de oever, de monding, het verval van een rivier; — de grote rivieren, bij ons de Rijn, Waal, IJsel en Maas; — de rivier ligt dicht, is bevroren; — open rivier, niet door ijs versperd; (ook) niet door sluizen afgesloten; — (spr.) alle rivieren lopen in de zee, schertsend gebezigd na de mededeling van iets zeer gewoons dat als iets buitengewoons werd voorgesteld; — rivieren die in korte tijd hoog wassen hebben veel troebel water in, als iemand in korte tijd rijk wordt, is er doorgaans veel oneerlijk geld bij.