(kantte, heeft gekant),
1. kant maken, behakken, beslaan : een steen kanten ; balken kanten ;
2. iets op zijn kant plaatsen, zetten ;
3. kantelen, omvallen ;
4. met vijandige bedoeling richten, stellen tegen : kracht tegen kracht gekant (Staring) ; thans alleen wederk. : zich tegen iets of iem. kanten, zich er tegen schrap zetten, verzetten ; vgl. Gekant ;
5. (Zuidn.) kantwerk maken.