I, v. (boren).
1. werktuig om gaten te maken in een harde stof, bestaande uit een scherp boorijzer met kruk of met omslag, zwengel, en knop waarmee het wordt rondgedraaid; er zijn zeer vele soorten; — gewonden boor, met schroefsgewijze gewonden stalen stang; — halfronde boor, in de vorm van een over zijn as doorgesneden cylinder; — men moet met een zaag kunnen boren en met een boor kunnen zagen, in geval van nood moet men zich weten te behelpen; vgl. appel-, boter-, hooi-, veen-, welboor enz..
2. (gew.) lange, smalle, rechte spade om klei te steken.
II. o., gebruikelijke verkorting van borium.