Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bliksem

betekenis & definitie

m. (-s),

1. electrische vonk die bij een onweder van de ene wolk naar de andere of naar de aarde overspringt; het vuur des hemels; de bliksem treft, slaat in (in een gebouw); — zo snel als de bliksem, verbazend snel; als de bliksem, krachtterm: onmiddellijk, zo gauw mogelijk; — als door de bliksem getroffen, met één slag (geveld); of wel: verplet, sprakeloos; — bij verg.: de bliksem van 't geschut;
2. (fig.) uiting van toorn of ongenade, inz. banvloek: de bliksem van het Vaticaan, excommunicatie;
3. als krachtterm: wat bliksem! loop naar de bliksem!ik geef er geen bliksem om; je krijgt er geen bliksem van, totaal niets; — ik geef er de bliksem van, ik doe het niet; — vooruit, voor de bliksem!; iem. naar de bliksem jagen, afsnauwen; (ook) zijn leven, zijn toekomst bederven; alles is naar de bliksem, verloren, bedorven;
4. kerel, vent: liet is een gemene bliksem, (ook bliksemskind) een deugniet; een arme bliksem, arme drommel;
5. lichaam: iem. op zijn bliksem geven;
6. flauwe, slappe kost: hete bliksem, gestoofde aardappelen met appels en vlees; blauwe bliksem, in water gekookte meelbrij.