I. bn. bw. (-er, -st),
1. wat doet verbazen, verwonderlijk: verbazend veel eten, drinken ; een verbazend groot huis; hij is verbazend rijk;
2. zeer groot of sterk: een verbazend geheugen; een verbazende drukte;
II. tw., uitroep van verbazing: wel verbazend, wat een grote vis!