v. (-en),
1. brandend deeltje dat ergens af vliegt, vuursprank : de vonken vlogen overal hem ; de 'paarden slaan vonken uit de keien ; de vonk in het kruit werpen, ook fig.; — electrische vonken zijn geen over springende vuurdeeltjes, maar de lichtende baan van ontladingen in gassen ; — (spr.) een kleine vonk ontsteekt wel een groot vuur, kleine oorzaken kunnen grote gevolgen hebben ; van één vonk brandt wel een heel huis af ; — smidskinderen vrezen geen vonken, wie met het gevaar vertrouwd is, wordt niet licht bang; —
(fig.) greintje, sprankje : een vonk van genie; hij heeft geen vonkje moed, eergevoel; de Hoop blaast lieverleê het vonkje van zijn moed te vlam (Staring). VONKJE, o.(-s).