(<Fr.-Lat.), bn.,
1. zonder vaste plaats, heen en weer trekkend : een ambulante troep, rondreizende toneelspelers ; — deze onderwijzer is ambulant, werkt nu in deze dan in die klasse; een ambulant hoofd der school, zonder eigen klas; — (spottend) mijnheer is ambulant, heeft geen vaste werkkring ; — inspecteur van registratie bij de ambulante dienst, zonder vaste inspectie ; — een ambulant makelaar, een onbeëdigd makelaar; — bureau ambulant, spoorwegpostkantoor;
2. (scherts.) op de been, niet gezeten: geef me dat kussen eens aan, je bent toch nog ambulant.