m. (-en), troepje, o. (-s),
1. menigte, aantal bijeenbehorende, althans bijeenzijnde personen of dieren (zonder bep. orde): een troep volk, nieuwsgierigen; een troep schapen; — (gemeenz.) een hele troep, een heleboel, ook van zaken;
2. gezelschap toneelspelers: welke troep speelt vanavond? —
gezelschap muzikanten;
3. (milit.) de gezamenlijke manschappen van een militair lichaam in zijn verband: bij de troep blijven; — (mv.) soldaten, krijgsvolk: de troepen in ’t veld brengen; verse troepen aanvoeren; bij de troepen ingedeeld worden, soldaat worden;
4. (gemeenz.) bende, rommel, vuile boel: wat is ’t hier een troep!