Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afslag

betekenis & definitie

m.,

1. het afslaan of afspoelen van grond door de golfslag of door de kracht van het er langs stromende water : de afslag neemt hier meer en meer toe ;
2. vermindering van een bedrag, een prijs, schuld, straf: de pachters kregen van de landeigenaar afslag ; de gevangene kreeg zes maanden afslag ;
3. mindering, gedeeltelijke afbetaling waardoor het bedrag der schuld vermindert: ik was hem f 100 schuldig, maar heb reeds f 30 op afslag betaald; — (zegsw.) dat vóór Kerstmis vriest, doet geen afslag, verkort de vorst niet die men nog te wachten heeft;
4. vermindering van de gevorderde koopprijs: men komt altijd vroeg genoeg tot de afslag, men kan zijn eisen altijd nog lager stellen ;
5. het dalen van de prijs van koopwaren, van tarieven enz. : men verwacht een aanmerkelijke afslag van die waar;
6. openbare verkoping of verpachting waarbij de bedragen van inzet door een bevoegd persoon in afdalende reeks worden genoemd, en de koop of pacht aan de hoogst afmijnende wordt toegewezen: afslag van vis ; bij de afslag wordt het goed aan de eerste afmijner toegewezen : — bij afslag, het tegenovergestelde van bij opbod ; bij afslag veilen, verkopen, verpachten ; een verkoping bij afslag ;
7. de plaats waar iets bij afslag verkocht wordt: ga eens naar de afslag, en zie of ge goede tongen kunt krijgen ;
8. (krijgsw.) signaal op de trom, hoorn of trompet, waarbij de troep gelast wordt op te houden met exerceren enz. en in te rukken: de tamboer sloeg de afslag; —
9. (-en), exemplaar van een geslagen munt of penning, bepaaldelijk met de bijgedachte aan de meerdere of mindere zuiverheid der bewerking of aan de soort van het metaal waaruit het stuk vervaardigd is: fraaie afslagen van een gedenkpenning.