Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afslaan

betekenis & definitie

(sloeg af, heeft en is afgeslagen),

1. door slaan verwijderen, plotseling verjagen of doen afstuiven: het stof, de sneeuw, de regen van de kleren —, ook zijn kleren, zijn hoed, zichzelf afslaan, zijn kleren van het stof, de sneeuw ontdoen ; — iem. de hoed, de jongens van de stoep, de vliegen van het vlees afslaan ; — de merrie heeft afgeslagen, zij is zeker vol (bevrucht), de hengst met de achterpoten afgeweerd ;
2. de vijand, een leger, een aanval afslaan, de aanvallende vijand met geweld van wapenen noodzaken de aanval te staken en terug te trekken; ook lig., met betr. tot een debat enz. ; — onoverg. : van zich afslaan, slagen uitdelen aan ieder die durft naderen; 't is geen katje om zonder handschoenen aan te tasten, hij weet van zich af te slaan (ook fig.) ; — (fig.) dreigende gevaren, stormen afslaan, het hoofd bieden ;
3. stellig weigeren aan te nemen of zich te laten welgevallen, afwijzen : een aanbod, geschenk, eerbewijs, een beloning, schadevergoeding enz. afslaan; — iets volstrekt niet afslaan, het gaarne aannemen ; — een vrijer, minnaar afslaan, iemands hand. afslaan, een partij, een aanzoek afslaan, weigeren aan te nemen ; — (scherts.) niets afslaan dan vliegen, alles aannemen wat aangeboden wordt; — stellig weigeren gehoor aan iets te geven: een verzoek, een bede, een uitnodiging, een voorstel, een eis afslaan; een kamp, een wedstrijd afslaan, weigeren die te ondernemen ; — iem. iets afslaan, weigeren aan zijn verzoek te voldoen ;
4. door een slag, hetzij met de hand, hetzij met een stok, sabel, bijl of ander voorwerp iets van een voorwerp waaraan het vastzit of waarvan het een deel uitmaakt, afzonderen : een stuk van iets afslaan ; de kop van een spijker afslaan ; — de worteleinden of blezen van de hennep afslaan, aftrekken ; — door een krachtige slag met een snijdend werktuig (zwaard, sabel, bijl enz.) afhakken, afhouwen : iem. het hoofd, de arm afslaan ; iem. het hoofd van de romp, de arm van het lijf afslaan ;
5. met een krachtige ruk afscheiden, met geweld afscheuren: de storm heeft een stuk van het dak afgeslagen, er plotseling afgerukt; — onoverg. : het schip is vannacht van het anker, hij is van zijn anker af geslagen, zijn ankertouw of kabelketting is in de storm gebroken en het schip van zijn ankerplaats weggedreven;
6. door stroom of golfslag wegnemen, wegspoelen: de sterke stroom heeft hier een heel stuk van de oever af geslagen: de zee slaat de duinen, de dijken af: ook onoverg. : de duinen s!aa?i ieder jaar af, nemen af;
7. (vero.) (van krijgslieden der tegenpartij) ze doen

verliezen door ze te verslaan, te doden of buiten gevecht te stellen: hij vervolgde de wijkende vijand onvermoeid, waarbij hij hem vrij wat volk afsloeg ; — (fig.) (de stukken die tot het spel van iemands tegenpartij behoren) hem doen verliezen naar de regelen van het spel;

8. (w. g.) iem. afslaan, afranselen ; (Zuidn.) iem. zo hard slaan, dat hij bewusteloos blijft neerliggen; — 9. (metaalg.) stollend metaal met hamers in elkander slaan en zo voor de verdere bewerking geschikt maken;
10. (wev.) de spillen afslaan, een paar slagen achteruitdraaien :
11. met een slag van een hoogte naar beneden doen tuimelen, afwerpen : in zijn woede sloeg hij al de boeken van de tafel af;
12. onoverg.: plotseling van iets afvallen, omvallen en met een slag naar beneden storten : opeens werd hij door een duizeling bevangen en sloeg van de ladder af ; — (gew.) het kind slaat af, loopt voor het eerst alleen; —

13. de hand van iemand of iets afslaan, zich er aan onttrekken, zich er verder niet mede bemoeien ; 14. (w. g.) (klederen enz.) haastig of driftig af doen: zij had haar sluier afgeslagen ;

15. (zeew.) een vlag afslaan, ze losmaken van de vlaggelijn waarmede zij gehesen werd ; — de zeilen afslaan, ze losmaken en wegnemen; (wev. en spinn.) een draad van de spil afslaan, die daarvan afwenden en wegnemen; — (mil.) de bajonet afslaan, ze vlug van het geweer afnemen;
16. door slaan of kloppen met een hamer losmaken en wegnemen een naambordje afslaan, van de deurpost, de mum’ enz. waaraan het gespijkerd zit;
17. (munten en penningen) met de vereiste beeltenis vervaardigen door de stempel op het metaal te slaan (met de hamer, als voorheen, of te persen met de schroef, als thans geschiedt): die gulden is niet zuiver afgeslagen.
18. (de prijs van koopwaren, het bedrag van huren, tarieven enz.) verminderen, lager stellen, het tegenovergestelde van opslaan: de bakkers hebben de prijs van het brood af geslagen ; meestal van de koopwaren zelf: in prijs verlagen, de koopprijs er van verminderen: de bakkers hebben het brood afgeslagen ;
19. onoverg. van prijzen, tarieven enz. : minder woorden : de prijzen van het graan slaan af ; — in prijs verminderen : het vlees slaat nog steeds niet af;
20. onoverg. ook van personen: minder eisen (bij het verkopen of verhuren): doordat er zoveel huizen gebouwd worden, begint hij al af te slaan ; — zich met minder tevreden stellen : hij begon met de overdrevenste eisen te stellen, maar zag al gauw dat hij moest afslaan :
21. (van koopwaren en goederen die in liet openbaar geveild en zaken die openlijk verpacht worden) bij afslag verkopen of verpachten: terwijl men op de markt bezig was de vis af te slaan ; ook absol. : bij die verkoping zou hij afslaan (verg. Afslag).;
22. onoverg. : de weg verlaten om op een zijweg, en dus in een andere richting voort te gaan: links, rechts (van de weg) afslaan ; — van een weg : op een zeker punt een zijwaartse richting aannemen : daar ginder, bij die boerderij waar de weg links afslaat;
23. (onoverg.) van een motor : ophouden te werken: —
24. (gew.) uitslaan, polderwater op de boezem uitmalen : door het hoge water konden de molens niet afslaan ; (gew.) zijn water afslaan, wateren.