AFSCHUWLIJK, bn. en bw. (-er, -st),
1. afschuw verwekkende, hevige afkeer of afschrik inboezemende ; in de ruimste toepassing van allerlei stoffelijke en onstoffelijke dingen gezegd;
2. (fig. bij schertsende overdrijving) ontzettend slecht of lelijk, verfoeilijk om te zien, te horen enz., zó terugstotend dat men er als ’t ware een afschuw van voelt: welk een afschuwelijk weder! — hij sprak een afschuwelijk Engels ;
bw., op een afschuwelijke, verfoeilijke wijze ; — in ontzettende mate, in de spreektaal een krachtig versterkingswoord : afschuwelijk vervelend; op een uitermate lelijke wijze, zó dat het gezicht of gehoor alleronaangenaamst aangedaan wordt: die rok staat u afschuwelijk ; die jongen schrijft afschuwelijk ; hij spreekt zijn Engels afschuwelijk.