m., g. mv.,
1. het gevoel dat personen, voorwerpen of handelingen opwekken die (in eig. of fig. zin) iets afzichtelijks hebben, zodat men bij het zien er van terugschrikt en zich er van afkeert; — met afschriky met een onwillekeurige gewaarwording van afkeer en huivering ; — een af schrik hebben van iem. of iets, er een hevige afkeer van hebben, zodat men er niet zonder huivering aan denken kan; — een afschrik gevoelen (koesteren, voeden) voor of jegens (dicht, ook van) iem. of iets, er een hevige afkeer voor gevoelen; — af schrik wekken, inboezemen, dicht, ook af schrik baren enz., een hevige afkeer verwekken;
2. iets dat het onder 1. genoemde gevoel wekt: tot (of ten) afschrik worden, (ver)strekken> maken enz.; — middel om af te schrikken: men wil de doodstraf weder invoeren tot afschrik voor misdadigers.