bn. en bw.,
1. van anderen verwijderd, op zich zelf (staand): een afgezonderd huis; hij stond van de anderen afgezonderd ; — (bijb.) een afgezonderd volk, een bijzonder en eigenaardig volk, door Gods gunst van andere volken kennelijk onderscheiden en bevoorrecht ;
2. eenzaam, stil: afgezonderd wonen; een afgezonderde levenswijze; — (van pers.) teruggetrokken: hij leefde afgezonderd.