Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aankomen

betekenis & definitie

(kwam aan, is aangekomen),

1. komen waar men of iets wezen moet, zijn bestemming bereiken ; aan land of in de haven komen; — de boeken zijn aangekomen, bij mij bezorgd; — bij iem. aankomen, aanlopen, hem (even) bezoeken;
2. het doel treffen, raken, t.w. om te kwetsen : dat schot, die slag kwam (goed)aan;
3. (van pers.) in zekere betrekking komen of in zekere kring (universiteit, kerkgenootschap) opgenomen worden ;
4. met iets aankomen, met iets voor den dag komen, het te pas brengen enz. : met praatjes, leugens aankomen; — hij kan zo vreemd, raar aankomen, zich zo vreemd uitlaten, zulke rare opmerkingen maken; je hoeft daarmee bij hem niet aan te komen, hij wil daar niets van weten ; — hij zal je zien aankomen, je zult geen succes hebben met je verzoek of voorstel;
5. naderbij komen (van mensen en dieren, natuurverschijnselen, de tijd enz.); — ik zag het wel aankomen, ik voorzag wel dat het gebeuren zou; — kom aan! (eigenlijk: kom nader, treed toe) gewone opwekking om een handeling te beginnen ; zie ook Komaan;
6. aanraken, betasten: kom nergens aan!; vandaar: ergens aankomen, het in zijn bezit krijgen ; er is geen aankomen aan, het is volstrekt niet te krijgen;
7. tegen iets aankomen, grenzen, raken aan;
8. neerkomen, berusten op, afhankelijk zijn van : alles komt op mij aan; — het komt hier op geld aan, geld is hier de hoofdzaak; — het laten aankomen op iemand (op iets), het aan hem overlaten, aan zijn zorg toevertrouwen ; — iets op het laatste ogenblik laten aankomen, tot het laatste ogenblik uitstellen ; — het er op aan laten komen, het risico nemen dat het bedoelde gebeuren zal; die geschiedenis zal op mijn zak aankomen, ik zal het moeten betalen ;
9. iemand vreemd, wonderlijk aankomen, een vreemde, wonderlijke indruk op hem maken;
10. iemands eigendom worden door erfenis; goederen die iem. aankomen, die hem bij versterf zullen toevallen ; (ook) eigen worden: die gewoonte is hem langzamerhand aangekomen;
11. ontstaan : hoe is de brand, die twist aangekomen? ;
12. groeien, opschieten: dat kind is goed aangekomen; zwaarder worden: ik ben vijf pond aangekomen;
13. herstellen, genezen: de zieke komt mooi aan;
14. (Zuidn.) beginnen te bederven;
15. (onpers.) het komt er op aan, het beslissend ogenblik is daar; — het komt er niet op aan, het is van geen belang.