Gepubliceerd op 01-12-2020

fruitteelt

betekenis & definitie

het telen van eetbare vruchten aan overblijvende gewassen. Omdat in Nederland en België de appel de meest geteelde vrucht is, lijkt het verantwoord slechts van de appelteelt enkele milieu-aspecten nader te belichten.

Voor de Tweede Wereldoorlog werden appels vnl. aan hoogstammen geteeld (70 bomen/ha). Tegenwoordig wordt algemeen gebruik gemaakt van kleine tot zeer kleine boomvormen waarvan de toppen onder handbereik zijn. Op een modern houtbedrijf staan afhankelijk van de teeltmethode 1700-3000 bomen/ha. Na ten hoogste 15 jaar dient de aanplant te worden vervangen. De hoogstamboomgaarden, die als onrendabel werden beschouwd, zijn aan het eind van de jaren zestig met subsidie van de overheid (rooipremie) gerooid. Na de herontdekking van hun landschappelijke waarde, overweegt men het voortbestaan van resterende en herinplant van nieuwe hoogstambomen door subsidiëring veilig te stellen.

Bij de verzorging van de bomen vormt de gewasbescherming een zeer belangrijk aspect. Om schade door ziekten en plagen te voorkomen, spuit men de bomen gedurende het groeiseizoen verscheidene keren. Alleen al tegen schimmelziekten, zoals schurft en meeldauw, spuit men ca. tienmaal.

Er is vaak gesuggereerd dat in boomgaarden waar niet met chemische middelen wordt gespoten, de insektenfauna min of meer stabiel is en dat daar een zeker biologisch evenwicht aanwezig is. Velen stellen zich daarbij voor dat eventueel optredende beschadigingen van geringe omvang zijn. De werkelijkheid is echter, dat onbehandelde bomen in het voorjaar dikwijls worden kaalgevreten door rupsen van de wintervlinder. In warme zomers kan de aantasting door de fruitmot zulke ernstige vormen aannemen, dat vrijwel alle vruchten wormstekig worden. In natte zomers tast de schurftschimmel de vruchten vaak ernstig aan, waardoor zij waardeloos worden.

In boomgaarden waar de beschadigers met insekticiden die een breedspectrumwerking hebben worden bestreden, worden ook de nuttige insekten gedood. In een onbespoten boomgaard is een grote variatie aan natuurlijke vijanden aanwezig, waardoor beschadigers als de fruitspintmijt daar nooit kans krijgen een plaag te worden. Voor 1940 was slechts een beperkt aantal gewasbeschermingsmiddelen in de handel. In de winter werden de bomen overvloedig bespoten met vruchtboomcarbolineum. Tegen vretende insekten werd loodarsenaat aangeraden. Bladluizen bestreed men met tabaksextract.

In de zomer werd ca. 2500 1 spuitvloeistof per ha gebruikt. Die bespuitingen waren zeker niet milieuvriendelijk te noemen. Bovendien werd de consument toen nog niet beschermd door wettelijke voorschriften voor de veiligheidstermijn, d.i. de wachtperiode tussen bespuiting en de oogst.

Na 1945 werden zeer veel nieuwe bestrijdingsmiddelen ontwikkeld. In de jaren vijftig is echter zo’n ruim gebruik van chemische middelen gemaakt, dat daardoor vele problemen ontstonden. Insekten en mijten werden resistent tegen verscheidene insekticiden. Het voor de mens weinig giftige DDT, dat zeer breedwerkend is, bleek zo lang in het milieu te blijven, dat het zich ophoopte. De overheid verbood daarom in de jaren zeventig het gebruik ervan. Nadat in 1964 de Bestrijdingsmiddelenwet in werking trad, stond men nog slechts een beperkt gebruik van de bestrijdingsmiddelen toe, en stelde men strenge regels op voor wat betreft de veiligheidstermijnen en de residuen op het oogstprodukt.

In 1971 werd door de Planteziektenkundige Dienst een handleiding uitgegeven die de teler in staat stelt zelf waarnemingen te doen. Hierdoor kan hij in een seizoen met 3—4 bespuitingen tegen insekten en mijten volstaan, mits de tijdstippen daarvoor nauwkeurig worden bepaald. De fruitteler is zich ook meer bewust geworden van zijn verantwoordelijkheid voor het milieu.

Door het gebruik van weinig giftige middelen behoeven de bespuitingen geen gevaar op te leveren voor de mens en warmbloedige dieren. Sommige middelen zijn echter wel erg giftig voor vissen en bijen. Een voorbeeld van een gunstige ontwikkeling in het gebruik van insekticiden is de bestrijding van de fruitmot. Voor de Tweede Wereldoorlog werd het insekt met loodarsenaat bestreden, kort na de oorlog met parathion, in de jaren vijftig met DDT en thans is het mogelijk de plaag te voorkomen door met het milieuvriendelijke diflubenzuron te spuiten. Doordat de teler streeft naar het bestrijden van verscheidene plaagverwekkers d.m.v. één bespuiting, zal dat middel helaas maar zelden worden gebruikt. Moet er nl. behalve fruitmot ook vruchtbladroller worden bestreden, dan staan de teler o.a. de moderne pyrethroïden ter beschikking. Hoewel deze stoffen uiterst weinig giftig voor de mens zijn, hebben zij bij gebruik van 8—10 mg actieve stof per hectare een breedspectrumwerking op insekten en zijn zij dus geenszins milieuvriendelijk.

Door gebruik te maken van selectieve chemische middelen is het mogelijk de principes van de geïntegreerde bestrijding toe te passen. Opmerkelijk is, dat de behoefte aan onbespoten fruit toeneemt, terwijl men steeds meer appels uit warmere landen importeert, die ongetwijfeld vele malen met insekticiden zijn bespoten, wellicht met middelen die in Nederland reeds lang zijn verboden.