Gepubliceerd op 01-12-2020

Deltawerken

betekenis & definitie

waterbouwkundig en planologisch project dat ten doel heeft de laaggelegen gebieden in het westen van Nederland zo doeltreffend mogelijk te beschermen tegen de zee.

Tijdens de stormvloed van 1.2.1953 braken de dijken op vele plaatsen door en kwamen grote delen van het Deltagebied onder water te staan. Meer dan 1800 mensen verloren het leven. Deze ramp heeft de gedachtenvorming over de beveiliging van het Deltagebied versneld. Iets dergelijks mocht nooit meer gebeuren. Uit die gedachte is het Deltaplan geboren. Dit plan, in 1958 tot wet gemaakt, behelsde een drastische verkorting van de kustlijn, waardoor grotere veiligheid voor de bewoners en hun bezittingen gegarandeerd zou zijn, en waardoor tevens een verbetering van de waterhuishouding zou kunnen worden verwezenlijkt.

Het oorspronkelijke Deltaplan omvatte vier grote primaire dammen, die de zeegaten tussen de Westerschelde en de Nieuwe Waterweg zouden moeten afsluiten. De Westerschelde en de Nieuwe Waterweg zelf zouden in open verbinding blijven met de Noordzee, aangezien het de belangrijke toegangswegen zijn tot de havens van resp. Antwerpen en Rotterdam. Wel zouden de dijken langs deze wateren worden verbreed en verhoogd tot de zgn. Deltahoogte (waarbij de kans bestaat dat de dijk eens in de 4000 jaar door een stormvloed zal worden overstroomd). Behalve deze primaire dammen in het Veerse Gat, de Oosterschelde, het Brouwershavense Gat en het Haringvliet waren er in het Deltaplan nog drie dammen opgenomen die meer landinwaarts zouden liggen.

Deze secundaire dammen, nl. de Zandkreekdam, de Grevelingendam en de Volkerakdam, waren nodig om de bouw van de primaire dammen mogelijk te maken. Ze moesten rondstroming van het getijwater voorkomen. Door deze rondstroming zouden de grote dammen in de monden van de zeegaten tijdens de bouw als het ware in de rug kunnen worden aangevallen.

In 1958 ging het in de eerste plaats om de veiligheid, en in de tweede plaats om de zoetwaterhuishouding. Het behoud van natuur, milieu en landschap speelde in de argumentatie geen rol. De economische groei van de jaren vijftig, zestig en begin zeventig maakte het mogelijk grote delen van het Deltaplan snel en zonder al te grote offers uit te voeren. Het Veerse Meer ontstond in 1961 door de sluiting van het Veerse Gat tussen Walcheren en NoordBeveland. In 1964 werd de Grevelingendam tussen Schouwen-Duiveland en Goeree-Overflakkee gesloten en in 1971 ging de Brouwersdam aan de Noordzeekant dicht. Ondertussen was ook het Haringvliet-Hollandsch Diep-Biesboschgebied getijloos geworden door de afdamming van de Volkerak in 1969 en de sluiting van het Haringvliet in 1970.

De Haringvlietdam, een combinatie van een primaire dam en een groot sluizencomplex, fungeert sindsdien als de hoofdkraan van de Rijn en de Maas, waardoor de afvoer van het rivierwater geregeld wordt. Al in 1965 was de Zeelandbrug over de Oosterschelde buiten het kader van het Deltaplan klaargekomen. De Schelde—Rijnverbinding tussen Antwerpen en Rotterdam kwam stap voor stap tot stand. De ‘afsluiting’ van de Oosterschelde met een stormvloedkering, het sluitstuk van de Deltawerken, zal waarschijnlijk in 1986 zijn voltooid.

In de zeldzame combinatie van uitgestrekte zoute, brakke en zoete getijdengebieden in de Delta kunnen vier karakteristieke elementen worden genoemd die van bijzondere betekenis zijn: de steenglooiingen, de schorren, de slikken en de steltlopers.

De steenglooiingen, de Zeeuwse rotskust, vormen een rijk gedifferentieerd landschap in een door de mens gebouwd decor, begroeid met een variatie aan soorten die men elders in Nederland tevergeefs zoekt. De dijken met dergelijke steenglooiingen hebben door de Deltawerken voor een deel hun oorspronkelijke landschappelijke betekenis verloren (Veerse Meer, Grevelingenmeer, Haringvliet Hollandsch Diep) en op andere plaatsen zijn zij door de dijkverzwaringen sterk genivelleerd en aan elkaar gelijkgemaakt.

De zoute schorren en groene strandvlaktes, de brakke gorzen en de zoete grienden vormen een karakteristiek en kostbaar landschap. Het areaal aan getijdengrienden en aansluitende riet- en biezengorzen is door de afsluiting van het Haringvliet sterk gedecimeerd. In 1955 trof men ca. 8000 ha schorren en gorzen in het Deltagebied. In 1985 zal nog slechts ongeveer 3700 ha over zijn. Door de aanleg van de stormvloedkering en de uitvoering van de compartimentering zal er uit de Oosterschelde en aangrenzende wateren ca. 1000 ha van dit landschapstype verdwijnen. In 30 jaar tijd zal het schorrenareaal met ruim 50 % zijn afgenomen.

Van de resterende 3700 ha wordt ca. 2700 ha ingenomen door het Verdronken Land van Saeftinge (in het noordoosten van Zeeuws Vlaanderen), het grootste brakwaterschorrencomplex in Europa. Door de sterke achteruitgang van het totale oppervlak aan schorren en gorzen wordt de betekenis van Saeftinge, relatief gezien, steeds groter.

De slikken en zandplaten in het intergetijdengebied zijn uitgestrekte dynamische vlaktes, die krioelen van leven. In 1955 was er in het Deltagebied ca. 47000 ha van dit landschapstype. In 1985 zal daar nog ca. 18000 ha van over zijn. Dat betekent een afname van 60 %. Alleen al in het Oosterscheldegebied zal na 1985 ruim 11000 ha verdwenen zijn.

De steltlopers vormen een grote groep watervogels waarvoor het Deltagebied tot nu toe de tweede plaats inneemt in de rij van Europese doortrek- en overwinteringsgebieden. Deze prominente plaats bezit het Deltagebied nog steeds, ondanks de verliezen aan voedselgebieden voor deze vogels, de slikken en de zandplaten in het getijgebied. In de periode 1965 -75 zijn de aantallen steltlopers ’s winters niet kleiner geworden. Wel zijn de dichtheden op de Deltawateren anderhalf tot twee keer zo groot geworden, en op het Krammer-Volkerak-gebied zelfs viermaal. Dat betekent dat de verliezen aan voedselgronden in Haringvliet-Hollandsch Diep en Grevelingenmeer-Veerse Meer ertoe geleid hebben dat de druk op de resterende slikken en platen sterk is vergroot.

Het wegvallen van meer dan 10000 ha voedselgrond in de Oosterschelde zou kunnen betekenen dat het aantal overwinterende steltlopers met ruwweg een derde daalt. Het wegvallen van een stuk voedselgebied is niet alleen een zeer gevoelige klap voor de fauna in het Deltagebied, maar kan ook gevolgen hebben voor de fauna van de Waddenzee, m.n. in strenge winters. Als de Waddenzee bedekt wordt door sneeuw en ijs, fungeert het Deltagebied nl. als overloop- en opvanggebied voor watervogels.

Getoetst aan deze vier karakteristieke elementen van het getijdenlandschap moet geconcludeerd worden dat de uitvoering van de Deltawerken, ecologisch gezien, tot grote verliezen heeft geleid, en nog zal leiden.

In geen van de Deltawateren is het verlies aan natuurwaarden echter absoluut. Voor elk van de bekkens zijn ook winstpunten geboekt. Een ecologische groep waarnaar relatief veel onderzoek is gedaan, is die van de hogere planten. In algemene termen kan gesteld worden dat door de Deltawerken bijzondere vegetaties verdwijnen, om op ruimere schaal plaats te maken voor meer algemene vegetaties, die, afhankelijk van het beheer, eindigen in weiland (beweid) of bos (niet beweid). Vergeleken met de echte zoute begroeiingen van vroeger zijn de ‘nieuwe’ vegetaties soortenrijker en opgebouwd uit meer vegetatie-eenheden. Er ontwikkelen zich plaatselijk interessante soortencombinaties van planten die ook elders in Nederland niet algemeen zijn.

M.n. moet worden genoemd de overgangsbegroeiing van het zoute of brakke water naar de zoete landvegetatie. De zeldzaamheidswaarde van de ‘nieuwe’ vegetaties blijft echter beneden die van de vroegere plantengroei.

Een tweede groep die goed bestudeerd is, is die van de vogels. Gemiddeld bezoeken ca. 400000 watervogels op een bepaald tijdstip in de winter de Deltawateren. De planteneters en de veel kleinere groep van de viseters concentreren zich op het Haringvliet-Hollandsch Diep en op het Veerse Meer en het Grevelingenmeer. Vooral op deze laatste twee meren zijn de vogeldichtheden bijzonder hoog. De vertegenwoordigers van de grootste groep, de steltlopers, die bij voorkeur op de getijslikken foerageren, bevinden zich ’s winters vooral in de estuaria van de Oosterschelde en Westerschelde. De Oosterschelde valt daarbij op door zijn hoge vogeldichtheid.

Voor de kleinere broedvogels, zoals de zangvogels, geldt in het algemeen dat ze nadat het getij is weggevallen geleidelijk algemener worden. Vooral als de vegetatie dichter wordt en zich struweel en bomen gaan ontwikkelen, worden de zangvogels kwantitatief belangrijker.

Winst wordt verder geboekt in de zgn. Voordelta, het gebied dat zich ontwikkelt voor de primaire dammen die de zeegaten afsluiten. Voor de kust van Oostvoorne en voor de Brouwersdam groeien stranden en strandvlaktes en hier en daar vindt duinvorming plaats. Voor de Veerse Dam, die in 1961 is gesloten, is die ontwikkeling het verst. Daar is een strand ontstaan dat Walcheren met Noord-Beveland verbindt. Aan de Noordbevelandse zijde valt duinaangroei te constateren, terwijl ook het strand plaatselijk begroeid raakt. Dit is een waardevolle ontwikkeling.

In termen van een ecologische balans gesproken, gelet op het internationale belang van de Ned. estuaria en op datgene wat door de Deltawerken tot stand is gekomen, moet gezegd worden dat het resultaat negatief is. De verliezen zijn vrijwel nergens absoluut. Overal vond (en vindt nog steeds) een gedeeltelijke compensatie plaats. In het gebied van Haringvliet, Hollandsch Diep en Biesbosch lijkt die compensatie vrij klein. In het Veerse Meer en in het Grevelingenmeer is de ecologische compensatie aanzienlijk groter. In de Oosterschelde en in de Westerschelde zijn de verliezen naar het zich laat aanzien — relatief het kleinst.

Deze negatieve balans, waarin het bijzondere verdween en het algemene verscheen, trekt een wissel op het beheer van de restanten van het vroeger zo opmerkelijke Deltagebied, de Oosterschelde en de Westerschelde. Het dwingt om datgene wat tot de relatieve winst mag worden gerekend, zoals het zoute Grevelingenmeer en de Voordelta, eveneens zorgvuldig te beheren.