Gepubliceerd op 01-12-2020

beken

betekenis & definitie

relatief kleine waterlopen met stromend water, veelal met een meanderend karakter. (Een scherpe grens tussen beken en rivieren is niet te trekken.) Via beken worden regenwater en oppervlakkig grondwater of zakwater afgevoerd. Beken worden gevoed vanuit bronnen of stelsels van sloten en in gebergten soms door smeltwater.

Men onderscheidt bergbeken en laaglandbeken, al naar het verhang en de stroomsnelheid. Een apart type vormen nog de duinbeken of rellen. Zij hebben een kort traject.In Europa zijn bergbeken het meest algemeen, laaglandbeken komen vooral in Nederland en de aangrenzende delen van België en de BRD voor. Ook sommige beken in Frankrijk, in de Vendée ten zuiden van Nantes, en in Hongarije, in het stroomgebied van de Tisza, hebben een laaglandkarakter. De Franse wijken af door een hoge stroomsnelheid in het voorjaar en groot slibtransport. In Nederland en directe omgeving zijn de beken en beekdalen ontstaan in de laatste en voorlaatste ijstijd; vele daarvan waren oorspronkelijk smeltwatergeulen.

Een natuurlijke beek bestaat uit een bron of brongebied, een bovenloop, een middenloop en een benedenloop, die doorgaans uitmondt in een rivier of meer. Behalve de eigenlijke stroombedding is er een smal of breed beekdal met een hoge grondwaterstand. In dat beekdal meandert de beek, waardoor de bedding zich verplaatst. Oude, geïsoleerde beekarmen komen veelvuldig voor. Voor de komst van de mens bestond het beekdal uit natte broekbossen. Met de landbouwontginningen, m.n. in de middeleeuwen, zijn deze gekapt en omgezet in grasland en hakhoutbosjes.

Vanwege de hoge waterstanden werden deze graslanden vnl. gebruikt als hooiland. Door de beperkte bemesting ontstonden daar fraaie bloemrijke beemden met veel schermbloemigen, streepzaad, koekoeksbloemen en orchideeën.

Op de nog schralere gronden ontstonden de blauwgraslanden met o.a. blauwe zegge en Spaanse ruiter. In oude cultuurgebieden, zoals aan de bovenlopen van de Dommel, komen ook graslanden langs de beek voor, die door eeuwenlange bemesting een dikke humuslaag hebben gekregen. Deze gronden zijn vermoedelijk vanouds ook geregeld als akkerland gebruikt. De ondergroei van het hakhout is vooral in het vroege voorjaar, als er nog geen blad aan de bomen zit, rijk geschakeerd door bosanemoon, speenkruid, eenbes, sleutelbloem en salomonszegel. Vanwege de grote milieuvariaties zijn de beekdalen rijk aan vogelsoorten en insekten (vooral vlinders).

Door toename van de bemesting en door allerlei cultuurtechnische maatregelen zijn er van de talrijke laaglandbeken slechts enkele gave overgebleven. Voorbeelden hiervan zijn in Nederland het Anloërdiepje in Drenthe, de Ruwenbergerbeek in Twenthe, de Beekbergerbeek en de Verloren Beek op de Veluwe en in Limburg de Rode Beek en de Boschbeek; in België: de Zwarte Beek in het stroomgebied van de Schelde; de bovenloop van de Zwarte Beek vormt een van de laatste voorbeelden in Europa van de oorspronkelijke waterhuishouding met bronnen, natuurlijke kwelzones en niet-verontreinigd water. Fraaie beekdalvegetaties zijn in Nederland nog te vinden bij de Drentsche A en in Brabant langs het Merkske en de Kleine Dommel. In het berg- en heuvelland zijn beken nog vrij algemeen in min of meer oorspronkelijke staat.

De karakteristieke levensgemeenschappen van beken hangen samen met de stroomsnelheid, de temperatuur en de chemische eigenschappen van het water en met aard en sortering van het bodemmateriaal. Er zijn maar weinig plantesoorten die uitsluitend in beken voorkomen: teer vederkruid, vlottende waterranonkel en penseelbladige waterranonkel. Vanwege de stroming hebben bepaalde planten een aangepaste langgerekte groeivorm, o.a. liesgras, mannagras, naaldwaterbies. Typerende sporeplanten zijn: watervalmos, bronmos, beekmos en het kranswier Nitella flexilis. Karakteristieke microflora zijn de op de bodem en op bladeren vastzittende roodwieren, draadvormige groenwieren en kiezelwieren. In de kwelgebieden van de uiterste bovenlopen bevinden zich refugia van duizendknoop, fonteinkruid, ondergedoken moerasscherm, pilvaren, klimopbladige waterranonkel en moerassterrekroos.

Van de fauna zijn vooral de rheofiele (d.i. aan stromend water gebonden) soorten van belang. Genoemd kunnen worden: platwormen, vlokreeft, larven van kokerjuffers, haften of eendagsvliegen en steenvliegen. Opvallend zijn de blauwgekleurde beekjuffers en de kokerjuffers. Karakteristieke beekvissen zijn: beekprik, bermpje, alrits, beekforel en hondsvis. Gele kwikstaart en ijsvogel zijn voor hun broedgelegenheid en voedsel sterk aan het beekmilieu gebonden. Net als de flora geeft ook de fauna typerende verschillen te zien tussen brongebied, bovenloop en benedenloop.

Vooral de kleinere waterdieren, zoals zoetwaterpissebed en insektelarven, reageren snel op veranderingen in het water, m.n. op verontreinigingen. Dit maakt deze diergroepen tot goede indicatoren voor de waterkwaliteit.

In de praktijk wordt een aantal van deze zgn. macrofaunagroepen onderscheiden, die duiden op de graad van verontreiniging en op de aanwezigheid van zuurstof:

1. Eristalis-groep: zeer ernstige verontreiniging, het milieu is zeer arm aan soorten, o.a. Eristalis (rattenstaartlarve) en larven van steekmuggen;
2. Chironomus-groep: ernstige verontreiniging, met rode muggelarven, Tubifex-soonen. vaak ook Spaerotilis natans, een bacterie met kolonies in de vorm van slierten en vlokken;
3. Hirudinae-groep: matige verontreiniging, met Hirudinae (bloedzuigers), waterpissebed en diverse slakkesoorten;
4. Gammarusgroep: lichte verontreiniging, met Gammarus (vlokreeft) en verschillende soorten haften, libellen en kokerjuffers, weinig soorten van de vorige groepen;
5. Calopteryx-groep: schoon water, met Calopteryx (een libellelarve) en diverse soorten haften, kokerjuffers, steenvliegen en kleurloze muggelarven.

Al in de vroege middeleeuwen oefende de mens invloed uit op beken en beekoevers. Ten behoeve van de landbouw zijn beektrajecten omgelegd en rechtgetrokken.

Ten behoeve van watermolens en viskweek zijn beken plaatselijk verbreed en opgestuwd. In België en het zuiden van Noord-Brabant zijn waterlopen aangelegd, o.a. in de stroomgebieden van de Grote en Kleine Nete en de Tongelreep, om de viskwekerijen van een constante wateraanvoer te verzekeren. Ook de molenaars waren afhankelijk van een geregelde watertoevoer naar de schepraderen. Rond Eindhoven, in de Achterhoek en in Zuid-Limburg zijn nog verscheidene watermolens en molenvijvers te zien. De watermolens van de Veluwezoom, vaak papiermolens, hadden te kampen met het kwelwater van het Veluwemassief, dat onregelmatig en vaak te gering was om de molens te laten draaien. Vanaf de 16e eeuw zijn de bestaande bovenlopen van de beken verlengd of zijn nieuwe bovenlopen gegraven, soms meters diep. Hierdoor ontstonden de sprengen en de kenmerkende sprengkoppen, waarvan bij Apeldoorn en Vaassen fraaie voorbeelden te zien zijn.

Grote problemen ontstonden in de beekdalen, toen de heide werd ontgonnen. Grote oppervlakten van de bron- en bovenloopgebieden van beken, die tot dan toe hadden gefunctioneerd als natuurlijke buffers, werden ontwaterd en voerden regenwater in versneld tempo af. Daardoor kwamen de beekdalen van de midden- en benedenloop in het voor- en najaar extreem onder water te staan. In de loop van de 20e eeuw kwamen mede hierdoor plannen op gang tot verbreding en normalisering (rechttrekken) van beken. Aanvankelijk waren die nog kleinschalig van opzet, maar vooral na 1960 werden de cultuurtechnische ingrepen grootscheeps aangepakt. Wijzigingen in de landbouw, m.n. de overgang naar de intensieve veehouderij, versnelden dit proces.

Het vee kon al vroeg in het voorjaar geweid worden op de voorheen kletsnatte beekoeverlanden. Door deze activiteiten is het karakteristieke beekmilieu in Nederland en België zeldzaam geworden. In enkele gevallen zijn omleidingen gemaakt om het natuurlijke karakter te sparen, o.a. bij de Beerze op de Kampina Heide. In de jaren zeventig zijn plannen ontwikkeld om enkele grotere beken te sparen, o.a. Drentsche A, Dinkel en Dommel.

Een andere bedreiging voor de levensgemeenschappen van beken is de watervervuiling. Naast het afval van huishoudens en industrie vormt vooral de landbouw in toenemende mate een bron van vervuiling.