Negentiende-eeuws liberaal staatsman; geboren op 14 januari 1798 te Zwolle, overleden op 4 juni 1872 te Den Haag. Thorbecke was de grote man achter de grondwetsherziening van 1848 die de volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor de onschendbare Koning bracht.
Johan Rudolf Thorbecke promoveerde in 1820 in Leiden in de letteren. Daarna verbleef hij voor studie en werk enige tijd in Duitsland, waar hij beïnvloed raakte door de ideeën van de Romantiek en door de Duitse idealistische filosofie. Met name de organicistische staatsopvatting zou belangrijk blijven. In het organicisme wordt de analogie getrokken tussen de staat en een levend organisme. De staat met bijbehorende instituties is het gevolg van een uniek historisch groeiproces, en universele waarden en abstracte beginselen zijn er maar beperkt op van toepassing. Veranderingen in het staatsbestel dienen aan te sluiten bij de geleidelijke groei en niet te bruusk te zijn.In 1825 werd Thorbecke benoemd tot hoogleraar in Gent. De Belgische opstand leidde tot de terugkeer van Thorbecke naar Leiden, waar hij in 1831 een aanstelling als hoogleraar aan de juridische faculteit kreeg. In deze periode was Thorbecke nog een gematigd conservatief en een loyaal aanhanger van het bewind van koning Willem I. Vanaf het eind van de jaren ’30 van de negentiende eeuw veranderde Thorbecke langzamerhand van een conservatief in een tamelijk radicaal liberaal. Hij stond steeds kritischer ten opzichte van de regeerstijl van Willem I, die hij te autocratisch en te centralistisch vond. Toch repte hij in de eerste versie van zijn ‘Aanteekening op de Grondwet’ uit 1839 nog niet over bijvoorbeeld de invoering van ministeriële verantwoordelijkheid en rechtstreekse verkiezingen van leden van de Tweede Kamer door de bevolking.
In de jaren ’40 begon Thorbeckes politieke carrière. In 1840 moest de Grondwet worden herzien in verband met de afscheiding van België. In dat jaar werd Thorbecke korte tijd als buitengewoon lid aan de Tweede Kamer toegevoegd. Hij stemde in die hoedanigheid tegen de voorgestelde herzieningen van de Grondwet en deed vergeefs tegenvoorstellen. Naast meer technische veranderingen voerde de aangenomen Grondwet onder andere de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van ministers in. In 1844 werd Thorbecke verkozen als parlementariër.
Met acht andere Kamerleden nam hij in dat jaar het initiatief voor een ingrijpende grondwetsherziening, waarin onder andere volledige ministeriële verantwoordelijkheid en de rechtstreekse verkiezing van leden van de Tweede Kamer werden geregeld (het voorstel van de ‘negenmannen’). Dit initiatief van de ‘negenmannen’ haalde geen meerderheid. Thorbecke verliet kort daarop de Kamer.
In februari 1848 maakte een revolutie in Frankrijk een eind aan het regime van de ‘burgerkoning’ Louis Philippe. Ook in Duitsland en Oostenrijk wankelden de tronen van de monarchen. De revolutionaire bewegingen in het buitenland zetten de aanvankelijk conservatieve koning Willem II ertoe aan een staatscommissie in het leven te roepen ter herziening van de Grondwet in liberale zin. Zijn ministers werden niet in dit besluit gekend. Zij dienden dan ook meteen hun ontslag in. Thorbecke, op dat moment geen minister of parlementariër en ook geen vriend van de koning, werd als voorzitter van de commissie aangesteld.
De voorstellen van de commissie vormden de basis voor de nieuwe Grondwet, ook al werd niet alles overgenomen (zoals rechtstreekse verkiezing voor leden van de Eerste Kamer en vrijheid van godsdienstbeoefening). De belangrijkste veranderingen ten opzichte van de oude Grondwet waren: invoering van de volledige ministeriële verantwoordelijkheid voor de onschendbare Koning, rechtstreekse verkiezing van de leden van de Tweede Kamer (deze kregen ook het recht van interpellatie, enquête en amendement), het recht van vereniging en vergadering, onschendbaarheid van het briefgeheim en vrijheid van onderwijs. Ook zouden de leden van de Eerste Kamer voortaan door de Provinciale Staten gekozen worden.
Voor de Koning betekende de invoering van de politieke ministeriële verantwoordelijkheid een fikse afname van zijn formele macht. Voortaan was niet hij maar waren zijn ministers politiek verantwoordelijk voor de besluitvorming. De ministers werden ook verantwoordelijk voor het publieke doen en laten van de Koning. Kort na het aannemen van de nieuwe Grondwet overleed Willem II (maart 1849). Zijn oudste zoon volgde hem op als Willem III. Deze voelde aanvankelijk weinig voor een uitgekleed koningschap en had in 1848 afstand willen doen van zijn opvolgingsrecht, ten behoeve van zijn oudste zoon.
Koning Willem II, enkele familieleden en adviseurs hadden hem daarvan af weten te brengen, ook omdat de Grondwet een dergelijke handelwijze uitsloot. In 1849 werd Thorbecke kabinetsformateur en kwam het eerste kabinet-Thorbecke tot stand. Thorbecke zelf werd minister van Binnenlandse Zaken. In de jaren 1850 en 1851 kwamen onder zijn verantwoordelijkheid de Kieswet, de Provinciale Wet en de Gemeentewet gereed. Deze wetten behoren samen met de Grondwet van 1848 tot wat wel eens het ‘Huis van Thorbecke’ wordt genoemd, de grondvesten van het Nederlands staatsbestel. De verhouding tot koning Willem III, die een uitgesproken antipathie tegen Thorbecke koesterde, bleef altijd gespannen.
Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 en de daaropvolgende protestantse Aprilbeweging luidden het einde van het kabinet in. Willem III leek meer sympathie te hebben voor de protestantse actie dan voor het regeringsbeleid, waarop Thorbecke het ontslag van zijn ministerie indiende. Het ontslag werd aanvaard en kort daarna ontbond de koning ook het parlement en liet hij nieuwe verkiezingen uitschrijven. Van 1853 tot begin 1862 was Thorbecke de leider van de liberale oppositie in de Tweede Kamer. In januari 1862 werd hij weer minister van Binnenlandse Zaken (het tweede kabinet-Thorbecke). Dit kabinet realiseerde onder andere diverse waterverbindingen (Nieuwe Waterweg, Noordzeekanaal) en de oprichting van de hogere burgerschool (hbs).
Het kabinet ging aan interne onenigheid in 1866 ten onder. Tussen 1866 en 1871 was Thorbecke opnieuw lid van de Tweede Kamer. Na de politieke loopgravenstrijd tussen regering en parlement naar aanleiding van de Luxemburgse kwestie formeerde hij in 1868 het liberale kabinet Bosse-Fock (1868-1871). Hij nam daarin zelf geen zitting om de gemoederen niet verder te verhitten. In 1871 nam Thorbecke nog eenmaal de leiding van een kabinet op zich (derde kabinet-Thorbecke). Hij overleed in 1872 ‘in het harnas’.
Zie ook liberalisme >revolutiejaar 1848.