Gepubliceerd op 29-06-2020

monarchie

betekenis & definitie

Vorm van bestuur waarbij een persoon op grond van erfrecht of een niet voor iedereen openstaande vorm van uitverkiezing het (formeel) hoogste gezag uitoefent over een land of volk en op basis van (geschreven of ongeschreven) wetten en regels regeert. De monarch tracht een symbool voor land of volk te zijn, maakt aanspraak op een traditionele titel en heeft in de ogen van de ingezetenen een band met religieuze of nationalistische waarden die in de door hem geregeerde samenleving gelden.

Aan het begin van de 21e eeuw telt de wereld enkele tientallen monarchieën, waarvan de meeste buiten Europa onder Britse invloed hebben gestaan of nog steeds staan. Concentraties van monarchieën zijn te vinden in Noordwest-Europa, het Midden-Oosten en Zuidoost-Azië.Historisch De redenen waarom Europese samenlevingen een rol voor een vorst accepteerden, varieerden in de loop der eeuwen sterk. In de voorchristelijke Germaanse periode werden koningen gekozen op grond van hun charisma, prestaties of rijkdom; erfelijkheid speelde geen rol. De persoon van de koning was de belangrijkste reden voor zijn positie en zijn macht was groot. Maar juist doordat het koningschap zich als centrale politieke factor kon ontwikkelen, werd de periode na het overlijden van een koning er een van grote politieke instabiliteit. Om strijd om de opvolging te voorkomen, werd de functie erfelijk. Daarmee verschoof de legitimiteit van de persoon van de koning naar de positie van de koning.

Ook de religieuze legitimering werd belangrijk en Koningen hadden een band met het bovennatuurlijke, zij stamden af van de góden of regeerden bij de gratie Gods. Zalving van koningen, conform de zalving van priesters, is in dit kader een duidelijke symboliek. Deze religieuze legitimatie maakte het belangrijk dat de koning zich ging houden aan de voorschriften en regels die de godsdienst stelde. Dat maakte de weg vrij voor een ontwikkeling naar een koning die zich normeerde aan publieke wetten en regels; de gratie Gods werd het gezag van de Grondwet. De positie van de koning werd nog belangrijker dan zijn persoon; de idee van de juridische Koning, die niet kan sterven en de continuïteit van de staat belichaamt, ontwikkelde zich.

De belichaming van de onsterfelijke staat speelde ook een belangrijke rol bij de nationalistische legitimatie van de monarchie, die in de loop van de 19e en 20e eeuw met de ontwikkeling van de natiestaat steeds belangrijker werd. De vorst was het zinnebeeld van de geschiedenis van land en volk. Het erfelijkheidsprincipe, waardoor vorsten afstamden van illustere figuren uit de vaderlandse geschiedenis, versterkte dit alleen maar.

In de 20e eeuw zien we een toegenomen belang van de publieke opinie voor de legitimatie van de monarchie. Voor de legitimatie van de rol van de monarchie is de volksgunst steeds belangrijker geworden, terwijl de acceptatie op grond van de gratie Gods en het gezag van de Grondwet aan belang lijkt in te boeten. Voor het accepteren van de rol van de monarchie in een moderne democratische samenleving zijn de persoon van de koning en zijn familie van meer belang geworden. Daarnaast heeft ook het ceremonieel dat de monarchie omgeeft aan belang gewonnen als legitimatiegrond; de verschijningsvorm, de vaak sprookjesachtige entourage en het onderscheidende karakter maken de monarchie voor veel mensen interessant en/of waardevol.

Filosofen De historische ontwikkeling is ook terug te vinden bij de filosofen. Bij de Grieken (Plato, Aristoteles) en in zekere zin ook bij de Romeinen vormen wetten de legitimatie voor de rol van de monarchie in de samenleving. Met de vergoddelijking van de Romeinse keizers en later met de komst van het christendom worden religieuze rechtvaardigingen voor de inrichting van de samenleving en de positie van de koning belangrijker. God schiep de orde der dingen en de mens had die te accepteren. Het sociaal-contract-denken (Hobbes, Locke) in de 16e en 17e eeuw, hoogtijdagen van het absolutisme, vormde dan weer een verschuiving van de legitimatie van de monarchie van boven (God) naar beneden (het volk met wie een contract gesloten wordt). Zelfstandige politieke macht van de monarch wordt in de 19e eeuw steeds minder gerechtvaardigd geacht. De enige legitimatie van een (erfelijke) monarchie is nog, aldus Hegel, dat zij de soevereiniteit van de staat personifieert.

Nederland In de vroege Middeleeuwen maakte het gebied van het huidige Nederland deel uit van het Duitse Rijk en lag de soevereiniteit over het gebied formeel bij de keizer. In de praktijk echter werden deze landsheerlijke rechten plaatselijk uitgeoefend door min of meer soevereine hertogen, graven en bisschoppen. Gebruikelijk was dat tijdens de inhuldiging een soort contract werd gesloten tussen landsheer en volk, lees: (vanwege de groeiende macht van de steden) tussen landsheer en stadsbestuur. Tijdens het bewind van het Huis Habsburg werden al deze landsheerlijke rechten, lokale vormen van soevereiniteit, verenigd in de persoon van keizer Karel V en later in Filips II. Toen Filips zich in zijn pogingen om het bestuursapparaat in de Nederlanden te centraliseren onmogelijk maakte, keerde de Nederlandse adel in het Plakkaat van Verlating van 1581 de landsheer de rug toe. Meteen begon de zoektocht naar een nieuwe soeverein, maar de vorsten die daarvoor werden benaderd, bedankten voor de eer.

De zonen van de in 1584 vermoorde prins Willem I van Oranje, een van de belangrijkste Nederlandse edelen en Soeverein Vorst van Orange, waren te jong om het gezag aan op te dragen. De Staten besloten daarop de soevereiniteit aan zichzelf te houden.

De keuze voor een monarchie in 1813 is te zien in het licht van de spanning die sinds het eind van de 16e eeuw tussen eenhoofdig gezag en meerderheidsbesluitvorming in de Nederlanden heeft bestaan. Belangrijk was het faillissement van de meerderheidsbesluitvorming in de Republiek der Verenigde Nederlanden. In perioden van grote politieke instabiliteit bleek het systeem van soevereine provinciale regeringen niet te functioneren. In de Republiek ontstond de gewoonte om op die momenten terug te grijpen op een vorm van gepersonifieerd gezag: de stadhouder. Een functie die steeds door leden van het Huis (Oranje-)Nassau was bekleed en op den duur erfelijk was gemaakt. Tijdens de Franse overheersing van 1795 tot 1813 had men vervolgens de voordelen van een gecentraliseerd bestuur leren kennen.

In 1813 koos Nederland dan ook voor een monarchale eenheidsstaat, waarbij de titel van de Oranjevorst van ondergeschikt belang werd geacht. Wie de Nederlandse monarchie kort wil typeren, moet wijzen op de burgerlijke achtergrond en het protestantse karakter ervan. Burgerlijk betekent in dit verband dat koning Willem I zijn functie als door het volk gegeven beschouwde (‘Uw vertrouwen, Uwe liefde legt de Souvereiniteit in mijne handen’, verklaarde hij op 2december 1813). Koningin Beatrix heeft in lijn daarmee aangegeven dat de monarchie haar zin verliest als zij geen betekenis heeft in de ogen van de Nederlandse bevolking.

Zie ook > mythevorming > protestantisme > Republiek der Verenigde Nederlanden > symboolfunctie.