Gepubliceerd op 29-06-2020

protestantisme

betekenis & definitie

Traditiegetrouw is het Nederlandse vorstenhuis protestants. De oorsprong daarvan ligt in de wordingsgeschiedenis van de Nederlandse staat.

Willem van Oranje leidde in de zestiende eeuw een opstand, die weliswaar voor alles een politiek motief kende van gewestelijke vrijheid tegenover het Habsburgse absolutisme, maar waarvan het ideaal van de godsdienstige verdraagzaamheid een wezenlijk onderdeel vormde. Zelf ging hij in 1573 over tot de calvinistische leer. Zijn opvolger, prins Maurits, heeft zich nauw laten betrekken bij het eerste grote dispuut in de gereformeerde kerk over de theologische interpretatie van de predestinatie. De uitkomst daarvan leidde in 1619 tot een staatkundige begunstiging van de striktere Gomaristen of ‘contraremonstranten’ en uiteindelijk ook tot de executie van de raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt.Met de terugkeer van prins Willem Frederik van Oranje-Nassau in 1813 werd ook de traditie van een protestants Oranjehuis gecontinueerd. Ze werd zelfs één keer wettelijk vastgelegd. In de nieuwe Grondwet van 1814 was de bepaling opgenomen: ‘De christelijke hervormde Godsdienst is die van den Souvereinen Vorst’. In de volgende constitutie (1815), nodig om de samenvoeging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden vast te leggen, is dit artikel met het oog op het katholieke Zuiden niet overgenomen. Maar de inhuldiging van zowel Willem I als Willem II ging gepaard met een kerkelijke plechtigheid naar protestantse opvatting. In de herziene constitutie van 1848 ontbrak de bepaling over de godsdienst van de Koning opnieuw, wat niet verwonderlijk was gezien het feit dat de liberalen een strikte scheiding van Kerk en Staat voorstonden. Het werd zelfs mogelijk gemaakt voor de Koning om in plaats van de eed een belofte af te leggen.

Koning Willem I heeft zich uit overtuiging doen kennen als een aanhanger van het ‘Staatskirchentum’, dat wil zeggen van een opvatting dat de vorst de eenheid van de Kerk moet bewaken en de godsdienst moet beschouwen als een onmiskenbare voorwaarde voor de openbare orde en zedelijkheid in de staat. Hij stelde staatsfinanciën beschikbaar voor de bouw van kerken en de betaling van traktementen aan de geestelijke ambtsdragers, in ruil waarvoor zij hun loyaliteit zouden betuigen aan de staat. De verschillende godsdiensten kregen onder zijn bewind een publiekrechtelijke status. De belangrijkste daarvan was de stichting van de Nederlandse Hervormde Kerk (1816), die de publieke gereformeerde kerk uit de tijd van de Republiek moest opvolgen. In haar reglement was een opdracht opgenomen tot ‘aankweeking van liefde voor Koning en Vaderland’. Tot de herziene Grondwet van 1848 bleef de situatie bestaan dat de vorst door het reglement een belangrijke invloed kon uitoefenen op de Nederlandse Hervormde Kerk, al was deze principieel geen staatskerk en de Koning ook niet het hoofd ervan.

De zorg voor het bewaren van de eenheid in de Nederlandse Hervormde Kerk leidde ertoe dat koning Willem I zich daadwerkelijk bemoeide met een conflict met orthodox ingestelde hervormden, dat in 1834 leidde tot de zogeheten Afscheiding. Waar zich deze rechtzinnigen in dorpen en steden manifesteerden in een eigen godsdienstoefening, kon men aanvankelijk rekenen op inkwartiering van militairen en zelfs op een verbod van de bijeenkomst. Ook koningin Wilhelmina heeft zich het lot van deze Kerk aangetrokken. Haar onvrede met de persoon van Abraham Kuyper is grotendeels voortgekomen uit het feit dat hij de belangrijkste persoon was geweest in de Doleantie, de kerkscheuring van 1886 waarin een deel van de orthodox ingestelde protestanten de Nederlandse Hervormde Kerk verliet en zich vervolgens met de afgescheidenen van 1834 verenigde in de Gereformeerde Kerken in Nederland.

Protestanten die verontrust werden door de vermeende aantasting van het reformatorische karakter van de Nederlandse natie, zochten op hun beurt de Koning als beschermheer van deze traditie. Dat gebeurde bijvoorbeeld in de protestbeweging (de Aprilbeweging) tegen het besluit van de paus in 1853 om in Nederland katholieke bisdommen te herstellen en bisschoppen te benoemen. Onder de hervormden circuleerde een petitie waarin de passiviteit van het ministerie-Thorbecke werd gehekeld, die zich vanwege de scheiding van Kerk en Staat niet wilde mengen in de organisatie van het kerkelijk bestuur. In april 1853 werd de petitie aan Willem III overhandigd, toen de koning zijn jaarlijkse bezoek bracht aan Amsterdam. Hij antwoordde bij die gelegenheid dat de band tussen het Huis van Oranje en het vaderland door deze petitie hechter was vastgesnoerd. Door deze uitspraak bracht hij Thorbecke in verlegenheid.

Deze kon geen ministeriële verantwoordelijkheid aanvaarden voor de woorden van de koning en bood hem het ontslag aan van zijn kabinet. De Aprilbeweging van 1853 werd de bron van een politieke crisis, die overigens eerder veroorzaakt was door een conflict over het staatsrecht dan door religieuze tegenstellingen.

Tijdens de Duitse bezetting toonden de protestantse Kerken opnieuw hun bijzondere band met het Huis Oranje-Nassau. In de zondagse diensten werd vóór mei 1940 de gebruikelijke voorbede voor de koningin niet steeds overal uitgesproken. In de maanden na de Duitse inval werd dit echter vrijwel overal gedaan. De synoden van de Nederlandse Hervormde Kerk en van de Gereformeerde Kerken schreven het begin 1941 zelfs voor als een liturgisch gebed. Op deze wijze werd de opvatting verbreid dat de bezetter weliswaar een feitelijke macht uitoefende, maar dat het legitieme gezag in Nederland werd verpersoonlijkt in het Huis Oranje-Nassau. In het algemeen heeft het bezettingsregime zich bij deze protestantse praktijk neergelegd.

Tot de kerkelijke traditie van het Oranjehuis behoort de voorkeur voor een protestantse echtgenoot of echtgenote. Willem I heeft dat ervaren, toen hij drie jaar na de dood van zijn eerste vrouw in 1837 te kennen gaf opnieuw in het huwelijk te willen treden met gravin Henriette d’Oultremont de Wégimont. Zij was geen prinses, wel Belgische en rooms-katholiek. De publieke protesten tegen deze bruidskeuze leidden mede tot zijn troonsafstand; Willem zag uiteindelijk niet af van zijn huwelijksvoornemen. Zijn zoon, de latere koning Willem II, die de perscampagne tegen dit huwelijk had geleid, was in 1816 getrouwd met Anna Paulowna, grootvorstin en dochter van de tsaar. Het huwelijk was in Sint Petersburg voltrokken, eerst volgens de liturgie van de Russische Orthodoxe Kerk en vervolgens door een predikant van de Nederlandse Hervormde Kerk.

De protestantse voorkeur leidde er steeds toe dat huwelijkskandidaten vooral werden gezocht onder de vorstenfamilies in Duitsland en in Scandinavië. In 2002 huwde prins Willem-Alexander evenwel met Máxima Zorreguieta, dochter uit een Argentijnse burgerfamilie en rooms-katholiek. De kerkelijke inzegening droeg als vanouds een hervormd stempel. Vier jaar eerder was Willem-Alexanders neef Maurits ook met een rooms-katholieke vrouw getrouwd: Marilène van den Broek hun huwelijk werd in mei 1998 oecumenisch ingezegend.

Zie ook > Aprilbeweging > doop.