in de aloude Geschiedenissen vermaard om haaren doorluchtigen grondlegger, en vooral door de merkwaardige belegering, welke zij, bij het geheugen der meeste nog levende Landzaaten, heeft doorgestaan, ligt, op den Staats-Brabandschen bodem, in den bedijkten Polder van Ruigenhil, aan het vermaarde Vaarwater, het Hollandsch Diep geheeten. De Heerlijkheid, waar van zij de hoofdplaats is, wierdt, in vergoedinge van geleedene schade, in ’t laatst der Zestiende Eeuw, door de Algemeene Staaten, geschonken aan Prinse WILLEM DEN I.
Ter beveiliginge van den scheepvaart tusschen Holland en Zeeland deedt zijne Doorluchtigheid aldaar eene Stad bouwen, en noemde die naar haaren name. Bij overerving van Vader op Zoon, kwam de heerlijkheid nevens de Stad op Prins WILLEM DEN III; bij de verdeeling van wiens nalaatenschap, het een en ander is gekoomen aan het tegenwoordig Huis van ORANJE. Een uitvoerig berigt, wegens het geschil, naa den dood van WILLEM DEN III ontstaan, tusschen den Raad van Staate en eenigen van ‘s Konings erfgenaamen, over het regt tot de invordering van de Gemeene Middelen van de Willemstad, en over het gebruik van dezelve, behoort niet tot ons plan. Die begeerig is na den loop en de afkomst van dit veel gerugts maakende geschil, kan te rechte raaken in den Tegenwoordigen Staat van Braband.De gedaante der Willemstad is een langwerpig rond. Van negen straaten wordt die figuur doorsneeden. In ongeveer honderdtachtig Huizen, houden iets meer dan zevenhonderd, 20 mannen en vrouwen, als kinderen, hun verblijf. Zo min als de fraai gebouwde Kazernen, zijn in de gemelde opgave niet begreepen de krijgsbezettelingen, van wier behoeften en verteeringen de meeste neeringdoende inwooners hun bestaan hebben. De overigen geneersn zich met den vischvangst of
met den landbouw. In gevolge van de kleinheid der Stad ontmoet men ’er weinige openbaare Gebouwen. De Kerk der Hervormden (en lieden van een ander geloove ontmoet men ’er niet, die noemenswaardig zijn) is een ruim en luchtig gebouw, koepelswijze om hoog rijzende. Eén Predikant neemt aldaar den dienst waar, die, egter, voor zijne niet geringe moeite rijklijk besoldigd wordt. Het Stadshuis, hoewel ’t niet veel aanziens hebbe, is tot de oogmerken zijner bestemminge volmaakt berekend.
Meer vertooninge maakt het Gouvernement, of de woonlng van den Gouverneur, gemeenlijk het Prinsenhof genoemd. Van binnen ontmoet men verscheiden goede vertrekken, en voor hetzelve een ruim en luchtig Plein. Wanneer het nieuwe en thans onder handen zijnde, in de plaats van het oude, zeer bouwvallige Magazijn zal voltooid zijn, zal het der Stad geenen kleinen luister bijzetten. Twee Poorten, met naame de Waterpoort en de Landpoort, geeven doortogt door den Wal, die omtrent een halfuur gaans in zijnen omtrek beslaat, en van afstand tot afstand, voorzien is van zeven Bolwerken en Bastions; ieder van welke naar eene der zeven Provincien zijnen raam voert. Tusschen de Bastions Overijssel en Groningen ligt de Ooster-, en tusschen Holland en Zeeland, de Westerbeer. De Haven, die na het Hollandsch Diep loopt, doorsnijdt het Bolwerk tusschen de Bastions Gelderland en Groningen. Eene goede Graft met eene Contrescharp omvangt den Wal.— De Regeering bestaat uit een Baljuw of Schout, twee Burgemeesteren en zeven Schepenen, nevens eenen Sekretaris. De eerst- en laatstgenoemde worden voor hun leeven, de andere slegts voor een jaar, door den Heer aangesteld. De Bezetting staat onder eenen Gouverneur, die eenen Groot-Majoor onder zich heeft.
’t Lust ons, op deeze algemeene beschrijving, te laaten volgen, een zaaklijk berigt wegens de belegering, welke de Willemstad in het begin des naast voorgaanden Jaars 1793, van een klein gedeelte der Troepen der Fransche Republiek heeft doorgestaan. Het door den druk verspreid verhaal des gedenkwaardigen voorvals, ’t welk tot opsteller heeft den Heer PIETER VAN OLDENBURGH, Secretaris en Penningmeester der
Stede en Landen van Willemstad, zal ons, met de noodige uitlaating of zamentrekking tot eenen leiddraad verstrekken.
’t Was in den naderenden afloop der maand Februarij des boven genoemden Jaars 1793, dat men binnen Willemstad van de naderinge des vijands geloofwaardige kundschap ontving. Terstond stelde men de Inundatien of het onder water zetten der omliggende landen te werk, als zijnde hier in de voornaamste slerkte der Stad gelegen, en wordende daar door het naderen, behalven alleen langs den Oostdijk, zo niet ondoenlijk, immers zeer bezwaarlijk gemaakt. Men besloot, daarenboven, tot het verhakken der boomen rondom de Stad, het graaven van doorsnijdingen in den Steenweg buiten de Landpoort, en de Poorten en Boomen, over dag en nacht, geslooten te houden. Her eerste Batailion van Saxen Gotha en twintig Artilleristen maakten de geheele Bezetting der gedreigde Vestinge uit.
Het eerste vijandlijk bedrijf der Franschen, was de bemagtiging van de Ruigenhilsche Sluis, ongeveer een half uur gaans van de Stad gelegen, en het aftappen van een goed gedeelte van het ingelaatene water, door de geopende deuren. Daarenboven verzekerden zij zich van den Luitenant BELLA.MY en vier gemeenen, met eenige manschap uitgezonden tot dekking van de Werklieden, onledig aan de verhakkingen aan den Straatweg, welke nog niet in gereedheid waren.
Om den mondkost te spaaren, en niet bezwaard te zijn met geen nut, maar veel meer nadeel doende eeters, wierdt aan Vrouwen en Kinderen de vrijheid gegeeven om de Stad te mogen verhalen, doch aan alle weerbaare manspersoonen het blijven ernstig bevolen; tegen welk gebod, nogthans, door veelen wierdt gezondigd. Daarenboven schepte men eenigen ademtogt, door eene versterking van manschap, bestaande in de twee Grenadier-Kompagnien van BOSCH DE LA CALMETTE , en kort daar op door de aankomst van zijne Excellentie, den Baron VAN DEN BOETSELAAR, beschreeven in de Ridderschap van Holland, en Gouverneur der Stad.
Intusschen stelden de Franschen zich onledig omtrent het nabijgelegen de Klundert; naa de verovering van welke Sterkte
zij meer onmiddelijk hunne kragten tegen Willemstad begonnen te rigten. Op den zevenëntwintigsten Februarij, omtrent den middag, wierdt de Stad, voor de eerste maal, opgeëischt, doch enkel bij monde van eenen Trompetter; dien de Gouverneur daarom met een verontwaardigend Neen tot antwoord te rugge zondt. Meer regelmaatig en naar krijgsgebruik ingerigt was de schriftlijke opeisching, welke de Fransche Generaal BERNERON, ’s anderen daags, aan den Gouverneur zondt; doch waarop deeze een kloekmoedig antwoord zondt; daar toe te meer gemoedigd door eene aanzienlijke versterking van manschap, ’s daags te vooren ter Vestinge ingetrokken. Uit ongeveer vijfhonderd man bestondt thans de geheele Bezetting.
Op den eersten Maart wierdt de eerste vijandlijke Kogel na de Stad gezonden, van eene Batterij, de Hel genaamd, aan de Zuidwestzijde der Stad, welke, op dien zelfden dag, van vijfhonderd, den eenen zwaarder dan den anderen, en eenigen van vierëntwintig ponden, wierdt gevolgd. Verscheiden dagen hieldt dit aan, met geringe tusschenpoozingen; zodat het Wagthuis binnen de Stad in de lucht sprong, en op verscheiden plaatsen brand ontstondt. Onder de onheilen, hier uit ontstaan, mogen wij het volgende niet verzwijgen. Zeker burger, zijne hoogzwangere Huisvrouw, drie Kinderen en oude Moeder in den Kelder van het Stadhuis in veiligheid willende brengen, droeg het jongste Kind, van drie jaaren, op zijnen arm. De bedoelde wijkplaats bijkans bereikt hebbende, trof hem een Achttienponder dermaate in den rug, dat de ingewanden ten lichaame uitstortren, en hij plotseling dood ter aarde viel. Het teder wigtje, door den zelfden Kogel, van éénen arm beroofd, overleedt kort daar op in de armen der wanhoopig bedroefde Moeder. Kloekmoedig verweerde zich, intusschen, de Bezetting der Stad; welke, in haaren prangenden nood, eenigzins wierdt bemoedigd door schrijven van den Prinse Erfstadhouder, gevolgd van eenen voorraad van krijgs- en mondbehoeften.
Naa eene derde opeisching van de Willemstad, doch even als voorheen afgeweezen, volgde een zo geweldig beschieten der Stad, aan alle zijden, als men tot nog toe niet ondervonden hadt. Zes Batterijen, ginds en elders in den omtrek aangelegd, spoogen gestadig vuur en kogels; ’t welk gevoegd bij het vuur, dat van binnen wierdt gemaakt, den grond, wijd en zijd, deedt daveren en beeven. Meer dan eens tragtte de vijand, onder gunst der verwarringe, door den brandt van binnen ontstaan, door te dringen; doch wierdt telkens daar in te leur gesteld. Merkelijk voordeel, ter verijdelinge der belegeraars, genooten ook de belegerden van de zijde van gewapende Vaartuigen, die zich in ’t Hollandsch Diep onthielden, en van daar meenigen Kogel na de vijandelijke Batterijen zonden. De Toren van het Stadshuis raakte, eerlang, in brand; die met zulk eene woede voortliep, dat men voor het gantsche gebouw bedugt wierdt. Zeker Jongeling, JAN VAN YZERLOO, die zich in ’t blusschen der vlammen, reeds meer dan eens, wakker en voorspoedig hadt gekweeten, betoonde ook hier zijnen ijver en onverzaagdheid met een gewenschten uitslag.
Vermits de vijand de stad allengskens meer en meer begon te naderen, en men daarom voor een volkomen insluiten vreesde, oordeelde de Gouveneur eenen uitval, in deze toestand van zaaken, hoogstnoodzakelijk. De gehele Bezetting betoonde zich daartoe gewillig en genegen. Ruim vijftig man, zo bevelhebbers als gemeen, begaven zich in de morgen van den vijftienden Maart, in een schip. Buiten de Waterpoort gevaaren, en aldaar aan land zijnde gezet, trokken zij na den Westdijk, tot aan eene vijandlijke Loopgraave, binnen welke zich ongeveer veertig Franschen hadden opgeslooten. Van deeze, op den uitval geen vermoeden hebbende, sneuvelden tusschen de twintig en dertig man; zonder dat aan de zijde der uitgevallen een enig man gesneuveld of gekwetst was. Met de gevangenen, en eenigen buit, keerde de onzen zegepraalende stedewaarts. Naa deezen voorspoed der belegerden maakten de Franschen zich tot den aftogt gereed; naa alvorens nog verscheiden Bomben, ter zwaarte van honderdtien en honderdtwintig ponden in de Stad te hebben geworpen; waar door geene geringe schade veroorzaakt wierdt.
In den voormiddag van der zestienden Maart vertoonde zich voor de Landpoort een Fransche Deserteur, met verzoek om te mogen binnen gelaaten worden. Hij bragt berigt dat de Fransche Krijgsmagt den aftogt genomen, en het beleg hadt opgebroken: een berigt, ’t welk spoedig wierdt bevestigd door buitenlieden, die het zelfde in de Stad boodschapten. Eenige manschap, na buiten gezonden, bevestigde deeze blijmaare; zettende daar aan nog meerdere strerkte bij, door het stedewaarts voeren van eenige voorraad van krijgsgereedschappen, door den vijand agtergelaaten. Op Zondag, den zeventienden, hieldt men enige plegtige Dankdag voor de verkreegene verlossing. In afwezigheid van de Stads-Predikant, was de eerw. LUX, Lutersch Veldprediker van het Regiment Saxen-Gotha daar in de woordvoerder. Naa de Godsdienstoeffening, die door den Gouverneur en de geheele Bezetting wierdt bijgewoond, deedt men driemaalen het geschut van de Wallen der stad lossen, en den Staaten Vlag van den Toren waaien.
Veele persoonen van aanzien kwamen, zedert, de verloste Stad bezoeken. Men rekent, dat in den loop der zestien dagen en nachten, welke het beleg had geduurd, tusschen de negen en tienduizend, deels gloeiende, deels andere Kogels, en omtrent vijhonderd Bomben, Houwitzers en Granaten in de Stad geworpen waren. Een groot geluk diensvolgens was het, dat men, ondanks zulk een dooddreigende regen, slegts vijfien dooden, en twaalf of dertien gekwetsten binnen de Stad telde. Veel groter was de schade, aan Huizen en Gebouwen toegebracht. Slegts een eenig Huis stondt ‘er in de Stad, ’t welk in ’t geheel niets had geleeden. De algemeene schade wierdt op tachtigduizend, en onder deze die van de Kerk alleen op achtduizend guldens begroot.
In den staat van uiterste behoefte, tot welken vele Stedelingen gebragt waren, ondervonden zij de kragt en werking der Nederlandschen weldaadigheid. Tot slot merken mij nog aan, dat het lijk van Kapitein VAN KROPFF, die de klunder verdeedigd hadt, en, naa de bemagtiging dier Vestinge door de Franschen, wreedaardig was gedood en mishandeld, naa de Verlossing van de Willemstad, onder eenen brug in het water gevonden zijnde, op den tweeden April met de voegzaame Krijgseere, ter aarde wierdt besteld in de Kerk van de gemelde Stad.
Zie P. VAN OLDENBORGH, Belegering en Verdediging van de Willemstad, enz.