eene Stad in Staats Vlaanderen, omtrent drie uuren van Brugge, aan een Water, het Zwin genaamd, welk haar tot eene Haven verstrekt en zich in de Noordzee ontlast. Het dient tevens tot eene scheiding van het naast gelegen Land van Kadzand. Bij ouds was de Stad bekend bij den naam van Lamminks-Vliet; zij voerde dien nog in den Jaare 1331, wanneer zij de eigendom was van der Graaven VAN NEMOURS, uit GUIDO van Vlaanderen gesprooten.
Haaren tegenwoordigen naam ontleende zij van de Sluis, hier aangeleid, ter ontlastinge van het binnenwater, ’t welk, van tijd tot tijd, geweldige overstroomingen en schade veroorzaakte.
Sluis was van ouds eene zeer vermaarde Koopstad, veel vermaarder dan Middelburg of Vlissingen, welker welvaart en bloei zints het verval van Sluis eenen aanvang genomen hebben. Haare lange en breede Haven, gevoegd bij de hoedanigheid van derzelver legginge aan de Noordzee, was ’er de oorzaak van. Men wil, dat zij, ten tijde van haaren bloei, wel vijfhonderd Schepen konde bergen. Waarschijnlijk zal deeze welvaart de reden geweest zijn, waarom de Engelschen, altoos nijdig tegen den bloei van andere Gewesten, behalven hun eigen, reeds in den Jaare 1405, het beleg dier Stad ondernamen.
Een vergiftige Pijl, uit de Stad geschooten, welke den Admiraal, die het bevel over de belegering voerde, eene doodlijke wonde toebragt, jaagde den belegeraaren zulk eenen schrik aan, dat zij van hunne onderneeming afzagen, en in eene schandelijke vlugt hun behoud zogten. Sedert begon de Koophandel eenigzins te verloopen, zo door de rampen des Oorlogs, als inzonderheid ook, naa dat de Sluizenaars, in of omtrent het Jaar 1436, in een geweldigen Oproer, vernielende handen hadden geslagen aan verscheiden Pakhuizen in hunne Stad, toebehoorende aan Oosterlingsche Kooplieden, welke in dezelve veele kostbaare goederen hadden opgeslagen, doch, zedert de schade, door de plondering geleeden, hunnen handel na elders verleiden.
Omtrent dien zelfden tijd, doch een weinig vroeger, hadden die van Sluis eenen inval in Zeeland gedaan, met naame op het Eiland Walcheren. Vlissingen, ’t welk toen niet meer dan een Dorp was, wierdt door hen uitgeplonderd, en voorts in brand gestoken. Voorts hunnen stroopenden en vernielenden togt vervolgende, staken zij over na Holland, plonderden en verwoestten verscheiden Hollandsche Dorpen, langs het strand van de Noordzee gelegen; doch ontmoetten, eindelijk, bij Wijk op Zee een zo kloeken tegenstand, dat zij zich genoodzaakt vonden, het verder voortzetten des optogts te staaken, er na de plaats hunner wooninge te rug te keeren. Men wil dat zij, bij die gelegenheid, een aanzienlijken buit van schepen, met goederen en gevangenen belaaden, te Sluis binnen sleepten.
Geduurende de oneenigheden der Hoekschen en Kabeljaauwschen, hieldt Sluis de zijde der eerstgenoemden, en was de eenige Stad, in dien oord, welke voor eenige voornaame hoofden en leden diens aanhangs tot eene schuilplaatze diende. In den Jaare 1492 haalde dit haar eene belegering op den halze, door Hertog ALBREGT VAN SAXEN. De Stad wierdt te lande en te water ingeslooten, en benaauwd. Het Leger stondt onder het bevel van den Hertog zelven, als die, in eigen persoon, het beleg van het begin tot het einde bijwoonde.
PHILIPS VAN BOURGONDIE, Heer van Beveren en Admiraal der Nederlanden, voerde het bevel over de Vloot. Deeze was in Zeeland verzameld, en bestondt uit drieënveertig Oorlogschepen, dertig platgebodemde Vaartuigen en dertien Hulken. HENDRIK DE VII, Koning van Engeland, hadt de Zeemagt met twaalf van zijne Schepen vermeerderd. De gantsche magt bestondt alzo uit eenëntachtig, deels groote, deels kleine schepen.
PHILIPS, broeder des Hertogs van Kleeve, voerde het bevel binnen de Stad. Drie jaaren geleeden hadt hij, in ’t vooruitzigt van een waarschijnlijk beleg, dezelve merkelijk verkerkt. Hevig wierdt de Stad beschooten, zo wel van de waterzijde als van den landkant. De Stadvoogd bleef, van zijnen kant, niet schuldig, omtrent het bieden van kloeken tegenstand; zo gelukkig slaagde hij, in zijne poogingen ter afbreuke van den vijand, dat hij, in menigen aanval, denzelven zeer gevoelige neepen toebragt. Dit deedt zijnen moed zo hoog rijzen, dat hij aan geenerhande voorslagen tot verdrag het oor wilde leenen, zelf niet aan de vermaaningen van zijnen Vader ADOLF, die, met voordagt, uit Zeeland was overgekoomen, om zijnen Zoon tot overgave te beweegen.
Door een ongelukkig toeval, onzeker of het door de bewerking der belegeraaren, of door de onvoorzigtigheid der belegerden veroorzaakt ware, sloeg, in de maand September des bovengenoemden jaars, binnen de Stad, de brand in het Buskruid. Hier door ontstondt zo aanmerkelijke schade, aan de Gebouwen en Vestingwerken, dat de Stadvoogd, geenen kans ziende tot verdere verdeediginge, zich genoodzaakt vondt, met den vijand in onderhandeling te treeden. Voor zich zelven en voor de zijnen bedong hij een eerlijken uittogt. Naa een beleg van twee maanden, ging de Stad op den dertienden October over.
Sluis hieldt de Spaansche zijde, tot in den Jaare 1584, wanneer het zich, in ’t nijpen van den nood, voor de Algemeene Staaten verklaarde. Van te veel aangelegenheids, intuschen, was onze Stad, dan dat de Spanjaards het verlies daar van met onverschillige oogen konden aanzien. De Hertog VAN PARMA bevondt zich, in den jaare 1587, met een Leger, in deezen oord. In de maand Junij sloeg hij het beleg om de Stad. Jonkheer AREND VAN GROENEVELD voerde het bewind binnen dezelve, en deedt, in meenig kloeken uitval, groot nadeel aan den vijand.
Intusschen waaide het gerugt der belegeringe na Engeland over, en kwam ter ooren van den Graave VAN LEICESTER; die, in aanmerking neemende het gewigt der Stad, en dat PARMA, in eigen persoon, het bevel voerde over het beleg, den Stadvoogd de belofte zondt van een onverwijlden onderstand. Ten zelfden oogmerke, en om den Hertog voor Sluis te doen opbreeken, deeden Prins MAURITS en de Graaf VAN HOHENLO eenen inval in Brabant; doch alzo hunne tegenwoordigheid elders wierdt vereischt, mislukte hun deeze toeleg,
Terwijl de Hertog VAN PARMA het beleg ijverig voortzette, kwam de Graaf VAN LEICESTER, uit Engeland, in Zeeland aan. Zijn eerste werk was, het maaken van toestel om de Stad te ontzetten; midlerwijl, met schoone beloften, de belegerden opbeurende, welke nu, door het geweldig schieten en het naderen des vijands, in geene geringe benaauwdheid gebragt waren. Eindelijk vertoonde zich de Graaf VAN LEICESTER, met zestig schepen, voor het Sluische Gat. Doch al deeze omslag was loutere geveinsdheid, en het den Engelsman geen ernst, om der benaauwde Vestinge met ’er daad te hulpe te koomen.
Want, naa een kort vertoeven, na Ostende gezeild zijnde, deedt hij aldaar zijne troepen aan land stappen, en trok ’er mede na Blankenberg, van waar PARMA hem na Ostende deedt te rug wijken, van waar hij, eerlang, na Zeeland wederkeerde, zonder iet zaakelijks verrigt te hebben; terwijl hij, daarenboven, de schuld der mislukte onderneeminge schoof op de Algemeene Staaten, als welke, naar zijn voorgeeven, hem van volk en geld onvoorzien gelaaten hadden.
De Hertog VAN PARMA, intusschen, zette het beleg van Sluis zo ijverig voort, dat hij, in ’t begin van de maand Augustus, een stuk van den Wal bemagtigde. Dit verspreidde zo veel schriks door de Stad, dat de belegerden, op den vijfden der maand, met den Spaanschen Veldheer in onderhandeling traden, een eerlijk verdrag met hem slooten, en de Stad aan hem overgaven. Ondanks zijn straks gemeld gedrag, deedt LEICESTER, naaderhand, de Bevelhebbers der Bezettinge tot verantwoordinge oproepen. Deeze viel hun gemaklijk, en liep uit tot oneere der Vlootvoogden, welke zij, van hunnen kant, beschuldigden, van wegen wind en stroom, welke beiden hun gunstig waren, het ontzet der Stad verzuimd te hebben.
Sluis bleef in de magt der Spanjaarden, tot in het begin der Zeventiende Eeuwe. Te weeten, Prins MAURITS, in den Jaare 1604, eenen inval in het Land van Kadzand gedaan, en aldaar eenige voordeelen behaald hebbende, wierdt nu te raade, ook op de Stad Sluis eenen kans te waagen. Ten dien einde verzekerde hij zich, vooraf, van twee Vaarten, de Zoute Vaart, en de Zoete Vaart, welke derwaarts loopen. De Spaansche Veldheer VELASCO, die zich op den weg na deeze Vaarten hadt verschanst, zogt MAURITS in zijnen loop te sluiten; doch hij wierdt geslagen, met verlies van achthonderd man. Daarenboven verdreef MAURITS den vijand uit verscheiden verschanzingen, ten westen van het Sluische Gat gelegen, en sloeg zich, vervolgens, tusschen het Strand en de Stad, op drie plaatzen, neder. Uit een aantal Roeijers, van den Markgraave AMBROSIUS SPINOLA, welke, uit de Stad, tot den Staatschen Veldheer overliepen, ontving deeze berigt omtrent de inwendige gelegenheid van Sluis, onder andere, dat ’er de leeftogt zeer schaars omkwam.
Dit deedt MAURITS besluiten, om, door gebrek en uithongering, de Plaats tot overgave te noodzaaken. Om, evenwel, den schijn te vertoonen van het te werk stellen van gewelddaadige middelen, gaf MAURITS bevel tot het houden van eene Vasten- en Bededag in het Leger; ’t welk, volgens zijne gewoonte, altoos een voorbode van gevaarlijke aanslagen was.
Onder dit alles kreeg ALBERTUS, Aardshertog van Oostenrijk, de handen een weinig ruimer, en zondt, diensvolgens, eene versterking van manschap aan den Markgraave VAN SPINOLA, wiens neef, AURELIO SPINOLA, binnen de Stad het bevel voerde, met last om het ontzet van Sluis te onderneemen. De twee grootste Veldheeren der Eeuwe beproefden nu, over en weder, hunne kragten, doch met een ongelukkigen uitslag voor den Spanjaard, die, door de dapperheid der Staatsche Knegten en het beleid van MAURITS, hier eene aanmerkelijke nederlage leedt.
Geduurende dit alles was Sluis, door gebrek aan de meest dringende leevensmiddelen, in de uiterste engte gebragt. Bij verrotte krengen en ander onguur voedzel moesten veelen het leeven behouden. De bezettelingen, eindelijk, door hongersnood, tot het uiterste gedreeven, en geene hoop hebbende op ontzet, gaven zich eindelijk, op den twintigsten Augustus des boven gemelden jaars, over, volgens de voorwaarden van een Verdrag, ’t welk ‘s daags te vooren was getekend.
De Krijgsknegten, door vermoeijenissen en gebrek aan mondkost uitgeput, hadden, bij den uittogt, meer het voorkoomen van geraamten dan van menschen. Een goed aantal bezweek onder den last der wapenen en pakkaadje. Prins MAURITS behaalde, onder andere, hier eenen buit van zeventig Stukken Geschut en tien Galeien. Veertienhonderd Turksche Slaaven, welke deeze Vaartuigen bemanden, ontvongen, bij deeze gelegenheid, hun ontslag. De Veldheer deedt ze na hun Vaderland wederkeeren, met oogmerk om, voor de Nederlandsche Schepen, in die afgelegene Gewesten, eenen dies te meer onbelemmerden Scheepvaart en Koophandel te verwerven.
’t Kon niet uitblijven, of de vijand moest, eerlang, eenen aanslag waagen, om de Stad Sluis te herwinnen. Men nam daar van eene proef in den Jaare 1606, en bediende zich, ten dien oogmerke, van zekeren DU TERRAIL, eenen Franschen balling, doch thans in dienst der Spanjaarden. Deeze, vernomen hebbende, dat de Wagthuizen, geduurende de jongste belegering, aan de Oostzijde der Stad, afgebrand, nog niet herbouwd waren, en men ’er ook geene wagt hieldt, oordeelde hem den kans schoon te slaan, om, aan dien kant, het doelwit zijner te werkliederen te bereiken. In de maand Junij des gemelden jaars begaf hij zich dan derwaarts, met twaalfhonderd man, en zijnen weg genomen hebbende over het verdronken Land van Kadzand, kwam hij ’er behouden aan.
Om den toeleg te begunstigen, hadt Graaf FREDERIK VAN DEN BERG de toezegging gedaan, hem met nog meerdere magt te zullen te hulpe koomen, om, naa het bemagtigen van de Stad, het Kasteel te belegeren. KAREL VAN DER NOOT, Stedehouder van Prinse FREDERIK HENRIK over Vlaanderen, voerde thans het bewind binnen Sluis. Van eenigen vijandigen aanslag, in deezen oord, hadt hij inderdaad de lucht gekreegen, doch niet gerooken, dat men op Sluis, omringd als het was van eene menigte Wagthuizen en Schanzen, iets in den zin hadt. Van hier dat de toeleg, in ’t eerst, scheen te zullen gelukken. Door middel van Petarden twee Valbruggen en ééne Poort zijnde los gesprongen, wierdt 'er, in de binnenste Poort, een gat gemaakt, door den slag, wijd genoeg voor twee man, om ’er tevens te kunnen door trekken.
Intusschen wierdt ’er van binnen geene wagt gehouden. De Stadvoogd VAN DER NOOT en de overige Bevelhebbers lagen in een gerusten slaap. De stilte, hier door ontstaan, was, gedeeltelijk, het behoud der Stad. Immers de vijand, geene andere gedagten voedende, of men was van het gevaar verwittigd, en daarom op zijne hoede, beschouwde deeze stilte als een teken dat men op zijne hoede was, en draaide daarom in het aanrukken. Een gering, dus genaamd, toeval wrogt, van de andere zijde, mede om de aanvallers in hunnen loop te vertraagen. Het Uurwerk van de Stads Klok was overwonden, en daar door van zijnen stel geraakt. Een gedeelte der vijandelijke Soldaaten, gelast om op een zeker bepaald uur, aan eenen andere, oord der Stad, een loozen Wapenkreet aan te regten, vrugtloos op het slaan van den Klok wagtende, bleef, des wegen, in gebreke, omtrent het geeven van het afgesproken zein.
Terwijl de bespringers, van vreeze bevangen, draalden met zich te bedienen van de gemaakte opening, om door dezelve ter Stad in te dringen, ontwaakte een gedeelte der Bezettinge, gewekt door den slag der Petarden. Half gekleed en half gewapend begeeven deeze zich straks na de gedreigde Poort. Door een onverschoonlijken misslag waren de vijandelijke Piekeniers hier voor aan geschaard; het geweldig schieten, uit de Musketten van binnen deedt hen spoedig te rug deinzen; ’t welk, onder hunne spitsbroeders, die op den brug, buiten de Poort, stonden, zulk eenen schrik veroorzaakte, dat zij gezamentlijk, in eene verhaaste vlugt, elkander bijkans verdrongen.
Midlerwijl kwam de Stadvoogd insgelijks ten voorschijn. Door een zo spoedig uitgevoerd als gegeeven bevel, gelukte het hem, het geschut dwars over den brug te doen lossen, en, onder de digt op een gepakte menigte, eene schrikwekkende slagting te veroorzaaken. Men wil dat, bij deeze gelegenheid, bijkans vijfhonderd Spanjaarden voor Sluis het leeven lieten. De bezettelingen der omleggende Schanzen, door het gerugt gewekt, deeden, daarenboven, een goed gedeelte der aftrekkende vijanden, in den aftogt, sneuvelen. Om voor diergelijke onverhoedsche aanvallen niet meer bloot te staan, deedt men, zedert, voor de Poort van Sluis, eene Halve Maan leggen. Tweemaalen deeden, sedert, de Spanjaarden eenen aanval op onze Stad, te weeten, in de Jaaren 1621 en 1626 doch telkens zonder de bedoelde uitwerking.
Van eenen verraaderlijken toeleg, in den Jaare 1690 gesmeed, door eenen JAKOB MARTINET, Oud-Schepen van Sluis, om de, strijd aan den vijand over te leveren, doch bij tijds ontdekt, en naar verdienste gestraft, hebben wij op ‘s Mans Artikel, Deel XXII. bladz. 282, gewag gemaakt. Hoewel dus de Stad Sluis, aan herhaalde onderneemingen, het hoofd hadt gebooden en onverwinnelijk was gebleeven, te magtig was voor haar de Fransche magt, in den Jaare 1747, om dezelve te kunnen buiten houden. Slegt voorzien zijnde van manschap, en van alles, ‘t geen verder ter verdeediginge van eene Stad vereischt wordt, gaf zij zich over, op den vijfden dag, naa dat de vijand zich voor haare muuren hadt vertoond, en zonder dat ’er een eenige schoot gedaan was.
Volgens het Verdrag bleef de Bezetting krijgsgevangen, en wierdt, eerlang, na Frankrijk gevoerd. Naa het sluiten van den Vrede kwam de Stad wederom aan de Algemeene Staaten, welke dezelve, tot heden toe, bezitten.
Op dit historisch berigt, zuilen wij nu eene nadere beschrijving der Stad laaten volgen. Overeenkomstig met de aangelegenheid der Plaatze, is Sluis van aanzienlijke Vestingwerken omringd. Ten Westen van de Haven, tegenover de Stad, leggen twee Werken, die, langs eene Linie, gemeenschap hebben met elkander. Het Noordlijkste wordt Klein-Pas, het Zuidlijkste Groot-Pas genaamd.
Het eerste is een Hoornwerk, van eene dubbele Graft en Bedekten Weg omringd. Op den hoek, bij de zamenkomst van den Zeedijk met den Bedekten Weg, heeft men een Reduit opgeworpen. Het Groot-Pas is een Kroonwerk, ‘t welk door twee Halve Maanen gedekt wordt. De Linie van gemeenschap, tusschen deeze twee Werken, is met een Bolwerk en twee Ravelijnen versterkt. De Buitenwerken van het Groote-Pas zijn van groote uitgebreidheid; zij beslaan ongeveer zesëntwintig Morgens Lands. Voorts heeft het Groote-Pas, langs eene Linie, gemeenschap met het Fort S. Donaas. Op den weg na Aardenburg legt de Schans de Kruisdijk, zonder Bolwerken, doch van eene Graft omringd. De Vestingwerken, meer onmiddelijk aan en om de Stad gelegen, zijn de volgende.
Aan de Landzijde heeft men acht, en aan het Water de Zoute vijf Bolwerken. In de breede Graften, aan de Landzijde, zijn zeven Ravelijnen, naar de zeven Provinciën genaamd, eene Halve Maan en drie Couvre saces. Aan de Zuidpoort is eene dubbele Contrescharp. Voor een der Bolwerken, de West-Batterij genaamd, legt een Werk, Bekaf genaamd, met een Reduit daar in, en wat verder nog een ander Werkje, ’t welk de Sluis van eenen Polder dekt. Een Werk, Kokelet genaamd, dekt de Oostsluis der Stad. Voorts kan Sluis, door middel van het water, ongenaakbaar gemaakt worden, vooral aan den Zuidkant. Daarenboven wordt de Haven beschermd door een zwaar Kasteel, aan ‘t welk men, eertijds, zestien hooge en dikke Torens telde, doch die, op één na, tot op zekere hoogte, zijn afgebroken, zo dat ze nu voor Rondeelen doorgaan.
Het Huis van den Gouverneur is tegen den overgebleevenen Toren aan gebouwd, op het Binnenplein van het Kasteel. Uit eene der Kamers in den Toren heeft men een fraai uitzigt over ‘t Zwin en in de Noordzee. Onder de Torens heeft men uitmuntende overwelfde Kelders.
Midden op het Plein vindt men eene kunstig gebouwden Regenbak, na welken, door middel van Buizen, het water van de Gebouwen wordt afgeleid. Voor ’t overige is dit Plein zeer ruim, en met geboomte fraai beplant.
Zonder de Vestingwerken, is Sluis, op zich zelve, klein van omtrek. De gedaante is langwerpig, gelijkende, eenigzins, na eene Halve Maan. De grootste lengte wordt op driehonderdvijftig, de breedte op tweehonderd Roeden geschat. Met dit alles beslaat de Wal bijkans een uur gaans in zijnen omtrek. Binnen deezen legt zo veel Weiland beslooten, dat ’er meer dan honderd Runderbeesten voedzel kunnen vinden.
Men heeft ’er drie Poorten; de Waterpoort, de Zuidpoort en de Ketenpoort. Het getal der Huizen vinden wij op omtrent vierhonderd, dat der inwoonderen, buiten de Bezetting, op ongeveer twaalfhonderd begroot.
Onder de Openbaare Gebouwen verdienen de volgende onze opmerking. Het Stadshuis, naar den smaak des tijds, in welken het gestigt wierdt, een sierlijk Gebouw, staat aan de Markt. De Toren is van een zonderling maakzel; uit het Dak van hetzelve rijzen verscheiden kleine Torentjes.
Onder het Stadshuis is de Vleeschhal, en agter hetzelve staat een voornaame Herberg. Het Landshuis, een groot Gebouw, staat een weinig binnen de rooijing der andere Huizen in de Vrijstraat, en heeft, van vooren, een ruim Plein, ’t welk met boomen is beplant. De Kelders, onder het Gebouw, dienen tot Gevangenissen. Men heeft ’er verscheiden Magazijnen, welke deels tot bewaarplaatzen van Buskruid, deels van andere Krijgsnoodwendigheden dienen; zij staan op verscheiden plaatzen door de Stad verspreid.
Twee Kerken, ten dienste der Hervormden, hadt men voormaals te Sluis. De eene is al voor lang afgebroken; de andere, van ouds aan den H. JOANNES gewijd, wordt door twee Predikanten bediend. Binnen dezelve, een taamelijk ruim Gebouw, ziet men eene menigte Rouwwapens, en ook verscheiden fraaie Begraafplaatzen van aanzienlijke personaadjen.
Behalven de Nederduitsche, hebben ’er ook de Fransche Gereformeerden eenen Leeraar; hij verrigt den predikdienst in een der Vertrekken van het Gasthuis, op hoogen last tot eene Godsdienstige Vergaderplaatze bekwaam gemaakt. Wijders heeft men ’er eene Statie van Roomschgezinden.
Drie Kloosters telde men te Sluis, vóór de invoering van den meer gezuiverden Godsdienst. Zij zijn zedert vernietigd, en tot Magazijnen en een Gasthuis bekwaam gemaakt.
Eindelijk heeft men ’er ook een Burger-Weeshuis; in hetwelk, egter, ook kinderen van Krijgslieden, en van zulke Ouders, die geene burgers geweest zijn, worden opgevoed, doch op kosten van de Armen-Diakonie.
Van den eertijds bloeienden Koophandel van Sluis hebben wij reeds gesproken. De oorzaak van deszelfs verval moet gezogt worden, deels in den naijver van andere Nederlandsche Steden, deels ook in het verval en de opdrooging van de Haven, door veelvuldige aanslibbering veroorzaakt: zo dat ’er thans geene andere dan kleine binnenslands vaarende schepen kunnen binnen koomen. Voor het oog heeft de Haven een treffelijk aanzien, beslaande haare lengte eene uitgestrektheid van vijfhonderd, en haare breedte die van ongeveer tweehonderdvijftig voeten. Tegenwoordig bepaalt zich de handel der Stad, genoegzaam, tot verschen en zouten Visch, welke laatstgemelde zeer vermaard is. Ook gaat ’er eenige handel om in Brandewijn, Genever en Graanen.
De Regeering der Stad bestaat uit Baljuw, die door de Algemeene Staaten, voor zijn geheele leeven, midsgaders uit twee Burgemeesteren, die jaarlijks door de Afgevaardigden van Hun Hoog Mogenden worden aangesteld, als mede uit zeven Schepenen, die insgelijks jaarlijks, door de zelfde Afgevaardigden, vernieuwd of in hunne Ampten bevestigd worden. Allen deeze is een Griffier, midsgaders eenen Thesaurier, toegevoegd.
De Raad van Staate houdt te Sluis een Ontvanger des Gemeene-Lands Middelen, over de Stad en het Land van den Vrije, die te gelijk Ontvanger van den Veertigsten penning en van het Kollateraal is; voorts eenen Ontvanger van de Verpondingen, die te gelijk Ontvanger is van de vier Grooten van ieder Gemet Lands, voor den Raad van Vlaanderen; en nog eenige andere bedienden. Daarenboven houdt ’er het Kollegie ter Admiraliteit in Zeeland eenen Ontvanger en Kontrarolleur van de inkoomende en uitgaande Regten, nevens eenige Kommizen ter Recherche.