Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

WILLEM DEN III

betekenis & definitie

De Vader van deezen vermaarden telg Van ’t Huis VAN ORANJE, was Prins WILLEM DE II, zijne Moeder, MARIA STUART, oudste Dogteer van KAREL DEN I, Koning van Groot-Britannie. Hij zag het eersteleevenslicht in ’s Graavenhage, op Maandag den veertienden November des Jaars 1650, des avonds tusschen acht en negen uure, naa dat zijn Vader acht dagen te vooren overleden was, gelijk wij, in het voorgaande Artikel, verhaald hebben. Op den vijftienden Januarij des volgenden jaars wierdt hij in de Groote Kerk van ’s Hage plegtig gedoopt, en ontving den naam van WILLEM HENDRIK.

Eenige Afgevaardigden der Algemeene Staaten, en van de Staaten van Holland en Zeeland, nevens de Gemagtigden van Amsterdam, Delft en Leiden, stonden als Gevaders over den Doop. De Algemeene Staaten begiftigden hem met een Rentebrief van achtduizend guldens jaarlijks, liggende in een Gouden Doos. De Staaten van Holland vereerden hem insgelijks met een Rentebrief van vijfduizend guldens, in eene diergelijke Doos. De Steden Delft, Leiden en Amsterdam leiden hem een jaargeld toe van zes; twaalfhonderd en duizend guldens. De Staaten van Zeeland deeden thans geen geschenk, maar eenige jaaren laater schonken zij een jaargeld van tweeduizend guldens.Terstond naa zijne geboorte wierden de Klokken geluid. De Algemeene Staaten vergaderden, en gaven van deeze geboorte kennis aan de Gewesten. De Prinses-Weduw van FREDERIK HENDRIK schreef, zeven dagen naa ’s Prinsen geboorte, eenen brief aan de Staaten der bijzondere Gewesten, waar in zij verzogt dat de Staaten den jongen Prins, door wiens geboorte het jongstleeden sterfgeval van Zijne Hoogheid WILLEM DEN II eenigzins vergoed was, wilden in gedagten houden, wanneer zij zouden raadpleegen over de verkiezing van een anderen Kapitein Generaal over de Krijgsmagt van den Staat, en van een anderen Stadhouder over de bijzondere Gewesten; ter oorzaake van de gewigtige diensten, door zijne Voorvaders aan de landen beweezen. Diergelijk een verzoek deedt zij ook aan de Algemeene Staaten in het volgende jaar.

Merkelijk geschil ontstondt ’er, kort naa ’s Prinsen geboorte, over de Voogdijschap over zijnen persoon, en de goederen hem aangestorven. De Koninklijke Prinses, zijne Moeder, beweerde regt te hebben tot deeze voogdijschap, uit kragt van den Uitersten Wille van wijlen haaren Gemaal. De Prinses-Weduw daarentegen beweerde, dat deeze voogdijschap niemand dan haar zelve toebehoorde; voor reden geevende, dat haare Schoondochter, zelve minderjaarig zijnde, eenen Voogd, althans eenen Bezorger noodig hadt, en dus geene Voogdes zijn kon. Nog verscheiden andere mededingers tot de Voogdijschap openbaarden zich, en onder deeze de Keurvorst van Brandenburg, gehuwd met de oudste Zusier van wijlen zijne Hoogheid. Men wierdt het eindelijk eens, dat de drie gemelde hooge persoonen gezamentlijk de Voogdijschap zouden waarneemen, doch dat de Koninklijke Prinses alleen daar aan zo veel deel zou hebben, als de Keurvorst en de Prinses Weduw te zamen.

Nog maar weinige weeken was Prins WILLEM oud, toen de Staaten van Zeeland aan die van Holland den voorslag deeden om hem tot Stadhouder te benoemen; doch de laatsten weezen deezen voorslag van de hand. Zij beweerden dat zulks als nog ontijdig was; dat men niet wist wat van den Prinse worden zou; dat hij een goed en bekwaam Vorst kon worden, doch ook de voetstappen van zijnen Vader volgen, in het neemen van geweldige maatregelen; dat de Prins den Staaten kleinen dank zou weeten voor de eere, hem in zijne kindsheid aangedaan, en dezelve veeleer aanmerken als iets dat hem geregtelijk toekwam, dan als eene gunst hem beweezen. Zommigen merkten aan, dat de Prins, door zijne aanzienlijke maagschap, en door zijne groote goederen, reeds magtig genoeg was in den Vereenigden Staat, en dat hooger bevordering gevaarlijk zijn zou voor de Vrijheid; dat dit gevaar vooral te duchten was van een Vorst, wiens Voorouders, onder den naam van Stadhouder, gedaan hadden na de hoogde magt, die zij niet de daad in hooger maate dan de Graaven van ouds bezeeten hadden. Door deeze en soortgelijke redenen lieten zich de Zeeuwen thans gezeggen. Van geen meerder nut waren ook de heimelijke handelingen der Prinsessen ten zijnen behoeve.

’t Leedt, egter, niet lang, of het ontwerp van ’s Prinsen bevorderinge kwam in Zeeland van nieuws op het tapijt. Door het draagen van Oranje-linten verklaarden zich aldaar veelen voor ’s Prinsen vrienden. De Predikanten wisten het gemeen nog meer aan te zetten, en werkten hier zo sterk onder, dat de Staaten dier Provincie, in September des Jaars 1652, een besluit ontwierpen, inhoudende dat de jonge Prins behoorde voorgeschikt te Worden tot Kapitein en Admiraal-Generaal over de Land- en Zeemagt van den Staat. Doch eenige Afgevaardigden van Holland, na Zeeland gezonden, wisten de zaak derwijze te beleggen, dat zij voor als nog niet ten uitvoer wiert gebragt. Gelijk ook in Gelderland, alwaar men iets diergelijks zogt, het werk dit maal steeken bleef.

Ligt was ondertusschen uit dit alles te bespeuren, hoe zeer men hier te Lande den Prinse was toegedaan, en dat deszelfs bevordering den een of anderen tijd zeker volgen moest. Toen dezelve door geregelde Staats- en Stadshandelingen nog niet kon bewerkt worden, zogten zommige vrienden van ’t Huis VAN ORANJE, door ’t heimelijk verwekken van beroerten onder de menigte, hun oogmerk te bereiken. Want, volgens de aanmerking van den doorluchtigen HOOFT, „ heeft men hier te Lande de magtige veranderingen, bij aanstichting , of immers dapper toedoen des gemeenen mans, zien invoeren.” En, in de daad; geducht waren de opschuddingen, welke ten deezen tijde in veele Steden verwekt wierden. Te Amsterdam, hoewel de helft van ’t volk Prinsgezind was, voorkwam men dezelve, voornaamlijk doordien de Regeering aan vier Predikanten de Stad ontzeid hadt, om dat zij openlijk voor den Prinse VAN ORANJE gebeeden hadden. Maar in andere Steden, zo van ’t Zuider- als Noorderkwartier, vooral te Enkhuizen, raakten de gemoederen in geweldige beweeging, Dit gebeurde ook in den Hage.

De Koninklijke Prinses was met den Prins haaren Zoon, in den Zomer des Jaars 1653, na Breda gereisd, om hem als Baron dier Stad te doen huldigen. Tegen den tijd dat hij van daar wierdt te rug verwagt, hieldt zich een groote hoop Haagsche jongens uit de heffe des volks gereed om hem in te haalen; zij trokken ten dien einde dagelijks op met Oranje Vaandels en andere tekens van hunne gezindheid. ’t Was reeds diep in den nacht toen het Vorstlijk gezelschap in den Hage wederkeerde, en de optrekkende hoop scheide. Men vergaderde dan des anderendaags in de zelfde toerusting voor het Hof; toen toonde men hun den jongen Prins voor de vensters van ’t Binnenhof; waar op de jongens de trompet bliezen, en een groot geschreeuw maakten. De Fiskaal kreeg hier op last van de Staaten van Holland, die voor meerder opschudding vreesden, om den hoop te verstrooien. Hier op streefde een deel van ’t slegtste graauw na ’t huis van den Fiskaal, daar de glazen wierden uitgesmeeten. Diergelijke baldaadigheden wierden ook gepleegd aan de Logementen van Dordrecht en Amsterdam. Derzelver bewooners, nevens den Raadpensionaris DE WITT, wierden voor Schelmen en Prinsenverraaders uitgemaakt.

JAKOB DE WITT, Vader van den Raadpensionaris, was geweldig aangevallen van een dronken Duitscher, en gedreigd dat men hem wel leeren zoude den Prinse tegenspreeken. Te Haarlem waren de Schutters op Kermis opgetrokken, versierd met Oranje-linten, en een Oranje-blaauw- en wit Vaandel voerende. Zommigen voerden een geopend hart op de borst, daar een Oranje-appel in stak. Men streefde dus toegerust door de Stad, onder het geroep; Vivat Oranje, in spijt van Britannie en Spanje.

Soortgelijke opschuddingen gebeurden ook in Zeeland. Doch, in dit Gewest, daar de Leden der Regeering beter Prinsgezind waren dan in Holland, deeden de beroerten meerder uitwerkinge. Men kwam aldaar tot het besluit, om den Prins VAN ORANJE tot Kapitein-Generaal, en Graaf WILLEM, Stadhouder van Friesland, tot zijnen Luitenant voor te slaan ter algemeene Staatsvergaderinge, gelijk op den achtëntwintigsten Julij met ’er daad geschiedde. Da Staaten van Holland, egter, ’s Prinsen bevordering uit alle hunne magt zoekende tegen te houden, wisten te beletten dat ’er op geraadpleegd wierdt. Voorts wierdt in hunne Vergadering vastgesteld een beredeneerd Vertoog, en aan de Gewesten rond te zenden, waar in de noodeloosheid en ondienstigheid van het aanstellen van eenen Kapitein- en Luitenant-Generaal uitvoerig beweerd wierdt. Tot het opstellen van dit Vertoog gebruikte men de welversneeden pen van den Raadpensionaris DE WITT, die het ook tot genoegen zijner Meesteren in gereedheid bragt.

Door dit alles wierden ’s Prinsen vrienden genoodzaakt, voor het tegenwoordige wederom van hunne bedoelinge af te zien, terwijl zijne tegenstreevers over de vereenigde poogingen van veele aanzienlijke Regenten en van een oproerig zamenschoolend graauw zegepraalden. De jonge Vorst, van alle deeze schroomlijke beweegingen gelukkiglijk onbewust, genoot, nogthans, te midden van dezelve, eenige eere, dewijl hem, uit naame en van wegen KAREL DEN II, Koning van Groot-Britannie, de Ridderorde van den Kouzeband omgehangen wierdt.

’t Was ondertusschen niet alleen in de Vereenigde Gewesten dat ’s Prinsen bevordering wierdt tegen gehouden: ook in Engeland vondt men ’er, die niet gaarne zagen dat dezelve voortgang hadt. Men was thans in Oorlog met dat Rijk, maar nu aan den Vredehandel bezig. Van de zijde der Engelschen wierdt ten Verdrag voorgeslagen, uit verscheiden punten bestaande. Het twaalfde Artikel hieldt in, dat noch de Algemeene, noch de bijzondere Staaten der Vereenigde Gewesten, WILLEM, Prins VAN ORANJE, noch iemand van zijne naakomelingen, ooit zouden aanstellen tot Kapltein-Generaal, Stadhouder of Admiraal, maar in tegendeel alle poogingen, die hier toe wierden aangewend, zouden tegenstaan en stuiten. KROMWEL, in ’t bijzonder, stondt zo sterk op dit punt van uitsluitinge, dat hij staande hieldt dat ’er nimmer een bestendige Vrede tusschen Engeland en de Vereenigde Gewesten kon plaats hebben, indien de uitsluiting niet toegestemd en bekragtigd wierdt. De Algemeene Staaten wilden dat dit punt, met eenige verzagting, wierdt toegestemd, doch die van Holland gingen verder. Want wanneer in hunne Vergadering de meerderheid tot de uitsluiting overhelde, bediende zich de Raadpensionaris DE WITT van deeze gelegenheid, om aan Hunne Edele Groot Mogendheden te vraagen, of het hun aangenaam zijn zoude, dat hij zich voor een korten tijd begaf na de Vertrekkamer, om de Akte, waar in de meeste Leden bewilligd hadden, op te stellen?

Hier op een toestemmend antwoord bekoomen hebbende, ontwierp hij spoedig de vermaarde Akte van Seclusie of Uitsluitinge. De Staaten van Holland en Westfriesland verklaarden bij dezelve, tot geruststeliing van den Heere Protektor KROMWEL „ dat zij den Prins VAN ORANJE, of iemand van deszelfs naakomelingen, nimmer zouden verkiezen tot Stadhouder of Admiraal hunner Provincie; noch, zo veel de stem hunner Provincie aanging, gedoogen dat hij ooit wierdt aangesteld tot Kapitein Generaal over de Krijgsmagt der Generaliteit." Veertien Leden keurden deeze Akte goed, doch de Steden Haarlem, Leiden, Alkmaar, Enkhuizen en Edam deeden aantekeningen tegen dezelve. Vermits evenwel de Akte door de meerderheid was goedgekeurd, wierdt zij des anderendaags na Engeland gezonden. Dus liet het zich aanzien, dat den Prinse de toegang tot de hooge waardigheden voor altoos was afgesneeden.

Midlerwijl nam de jonge Prins toe in jaaren, en begon men nu meer en meer bedagt te zijn om hem eene bekwaame opvoeding te geeven. Al in den Jaare 1655 hadden de Staaten van Zeeland aangehouden bij de andere Gewesten, om een Predikant aan te stellen, die den Prins in de beginzeis van den Christiijken Godsdienst zou onderwijzen, en nog een ander bekwaam persoon, die hem de taal, zeden, geschiedenissen, regten en gewoonten deezer landen, nevens andere weetenschappen, eenen Prinse voegende, zou leeren. Doch de Staaten van Holland merkten toen reeds aan, dat het den Zeeuwen noch de andere Provincien paste , zich te steeken in ’s Prinsen opvoedinge. In het volgende jaar wierdt door de Voogden zelve van den jongen Prinse, die nu den ouderdom van zes jaaren hadt bereikt, aangesteld om hem in de gronden van den Godsdienst te onderwijzen, de Predikant TRIGLAND. Dit, en nog ander onderwijs, genoot hij geduurende de twee volgende jaaren.

Maar toen hij nu den ouderdom van acht jaaren hadt bereikt, wierdt de Koninklijke Prinses te raade om hem de Letterbaane nog hooger te doen opstreeven. De Wethouders van Leiden, zulks vernomen hebbende, booden der Prinsesse niet alleen hunne Stad en Hoogeschool aan, maar ook een Huis tot ’s Prinsen intrek, het Prinsen Hof genaamd, ’t welk van zijne Voorouders, met het zelfde oogmerk te Leiden gekomen, plagt bewoond te worden. De Leidsche Burgemeesters hadden het van de noodige Huisgewaden vooraf voorzien. Met genoegen omhelsde de Prinses deeze aanbieding. Zij verkoos den Heer VAN ZUILENSTEIN tot Gouverneur van haaren Zoon, en den Hoogleeraar BORNEUS tot zijnen Leermeester. Op den derden November vertrok hij na Leiden, in gezelschap van de Prinsesse-Weduwe en de Koninklijke Prirsesse.

Van dat vertrek hadt men vooraf kennis gegeeven aan de Algemeene Staaten, die hem, door eenige Afgevaardigden, uit hunnen naame, deeden begroeten. Op den dag zijner komste te Leiden, wierdt de Prins, uit naam van het Hoogeschool, staatelijk verwelkoomd met eene Nededuitsche Redevoering, door den Hoogleeraar JOANNES COCCEJUS, die thans de waardigheid van Rector Magnificus bekleedde.

Geduurende ’s Prinsen verblijf te Leiden nam de gezindheid der gemoederen van veelen hier te Lande een merkelijken keer ten zijnen voordeeie. KAREL DE II, zijn Oom, in zijn Rijk van Groot-Britannie te rug geroepen, prees hem, bij het plegtig afscheid, welk uit in den Hage van de Algemeene Staaten nam, hunner gunste aan, nevens die der Staaten van Holland. Het zelfde deedt kort daar naa de Koninklijke Prinses, hem voordraagen de tot het bekleeden van de hooge waardigheden zijner Voorzaaten. Op den zevenden Augustus des Jaars 1660 beslooien hier op de Staaten van Zeeland, den jongen Prins tot Kapitein-Generaal en tot Stadhouder van Zeeland te bevorderen; dit besluit vervolgens ernstig aandringende ter Vergaderinge van Holland. Hier vervoegden zich ook de beide Prinsessen, met verzoek dat hunne Edele Groot Mogendheden de zorge voor de opvoeding van den jongen Prinse geliefden op zich te neemen. Hier op volgde het gunstig besluit, dat men de zorge voor ‘s Prinsen opvoeding zou aanvaarden, op dat hij, (deeze woorden gebruikte men,) dus bekwaam mogt worden tot de bediening der hooge Ampten, door zijne Voorzaaten bekleed. Het bleef hier niet bij. Vier dagen laater wierdt beslooten, de Akte van Seclusie of Uitsluitinge, in den Jaare 1654 aan KROMWEL verleend, dood en te niete te verklaaren.

Naa dat men hier te Lande zo gunstige besluiten hadt genomen, verreisde de Koninklijke Prinses, Moeder van den jongen Prinse, na Engeland. Doch niet lang hadt zij aldaar vertoefd, of zij stortte in eene zwaare ziekte, welke, naa vijf of zes dagen, op den derden Januarij des Jaars 1661, haar te Londen uit het leeven wegrukte. Behalven den rouwe, welken het verlies van eene tederbeminde Moeder den Prinse in zo jonge jaaren moest veroorzaaken, beschouwden veelen dit voor hem als een hoogstnadeelig sterfgeval; dewijl hij daar door uit de handen der Engelschen zou getrokken worden, gelijk ook eerlang gebeurde.

Ondertusschen wierdt het daadlijk geroep om ’s Prinsen bevordering wederom leevendig. Aanleiding tot hetzelve gaf de Oorlog, door den Bisscbop van Munster, in den Jaare 1665, deezen Staat aangedaan. Hij hadt het oog op Groningen, en was bij de Ommerschans in Drenthe gerukt, waar door Overijssel voor hem bloot lag. Algemeen begon men nu wederom onder ’t Gemeen te spreeken, dat men den Prins VAN ORANJE aan ‘t hoofd der Legers noodig hadt. De Bisschop, in de verdeeldheid van deezen Staat zijne eigen sterkte zoekende, voedde deeze beweegingen, en droeg zorge dat zijn volk in ’t Graafschap Lingen, den Prinse toebehoorende, geen overlast deedt. In ’t voorbijtrekken van Zwolle deedt hij wakker Wilhelmus van Nassouwe blaazen.

Met dit alles wilde hij te kennen geeven, dat hij ’t niet op den jongen Prins en die ’t met hem hielden, maar alleen op de tegenwoordige Regeering hadt gelaaden. ’t Gevolg hier van was, dat men over ’s Prinsen bevordering in den Krijgsdienst ernstig begon te handelen. Leiden was van verstand, dat men hem tot Generaal der Ruiterije behoorde te verheffen; andere Steden scheenen hier toe insgelijks over te hellen. Doch, over ‘t algemeen, waren tot nog toe de gemoederen in Holland zo afkeerig van het Huis VAN OKANJE, dat de Prins in de benoeming tot de hooge Krijgsampten in dat Gewest geheel wierdt voorbij gegaan. Om de Regeering van Amsterdam in zijne belangen over te haalen, hadt de Prins zich in eigen persoon derwaarts begeeven. De Regeering ontving hem met grooten toestel, en onthaalde hem plegtig ter maaltijd. Het volk, in grooten getale zamergevloeid om hem te zien, riep openlijk om zijne bevordering, en deedt hem uitgeleide tot buiten de Stad, onder het gejuich van Vivat Oranje. Doch de Regeering bleef stijf op haar stuk, en hieldt zich aan de meerderheid. Omtrent deezen tijd, en waarschijnlijk met het zelfde oogmerk, hadt de Prins ook een keer na Rotterdam gedaan, daar hem insgelijks van ’t volk groote eer wierdt beweezen,

Ondertusschen traden de Staaten van Holland in een afzonderlijk gesprek met eenige Afgevaardigden van Zeeland. Sterk drongen de laasten, dat men zich van de tegenwoordige gelegenheid moest bedienen om den Prins to bevorderen, als die nu een genoegzaam getal van jaaren hadt bereikt om ’t harnas te kunnen aanschieten. Doch die van Holland hadden hier geene ooren na. Om zijne jongheid oordeelde men zijne bevordering ongeraaden. Zommigen merkten aan dat dezelve dan eerst behoorde plaats te hebben, naa dat men hem geheel van de Engelsche zijde zou hebben afgetrokken; ’t welk zou kunnen geschieden, indien de Staaten van Holland de zorge voor ’s Prinsen opvoeding geheel op zich namen. Anderen voegden ’er nevens, dat de Prins, zo jong en zo verknogt aan Engeland, toegelaaten wordende in den Raad van Staate, alles zou overbrieven wat aldaar voorviel, ’t Besluit was eindelijk, dat hoewel 's Prinsen bevordering, in de tegenwoordige omstandigheden, om gewigtige redenen, geen voortgang kon hebben, men, egter, genegen was, op eene andere wijze voor hem te zorgen. Dit laatste geschiedde ook met ’er daad.

Op verzoek der Prinsesse-Weduwe namen de Staaten van Holland den jongen Prins aan voor een Kind van Staat, gelijk men ’t noemde; dat is, zij benoemden de persoonen, welke over hem het opzigt zouden hebben, en droegen alle de kosten zijner Opvoedinge. Om hem van de Engelschen af te trekken, en meer gezindheid jegens het Vaderland in te boezemen, wierdt in zijne Hofhouding merkelijke verandering gemaakt, en alle psrsoonen van hem geweerd, die geoordeeld wierden, hem andere grondregels te zullen in prenten, dan de Staaten van Holland liefst met hem wilden zien opgroeien. De Prins liet over deeze verandering vrij wat leedweezen blijken; doch die van Holland dulden niemand omtrent zijn persoon, dien zij voor Engelschgezind hielden.

In het zelfde jaar als dit was voorgevallen, verzamelde men ’s Lands Zeemagt in Texel, om tegen de Engelschen in Zee te steeken. In Maij was de geheele Vloot gereed, ten getale van vijfentachtig schepen, behalven de Jagten en Branders. Veele Grooten en aanzienlijken, onder andere de Keurvorst van Brandenburg en de Prins VAN ORANJE, begaven zich bij deeze gelegenheid na Texel, om ’s Lands Vloot te bezigtigen. Het Scheepsvolk gaf thans een bewijs van genegenheid voor den jongen Prinse, door zulk een luid geroep van Vivat de Prins van Oranje, dat het door de gantsche Vloot en over de geheele Reede van Texel klonk.

De benoeming van Opperhoofden over de Krijgstnagt van den Staat, in den Jaare 1667, gaf wederom aanleiding om Prins WILLEM op het tapijt te brengen. In Januarij des voorgaanden jaars hadt hij belijdenis van het Christlijk geloove gedaan, en was tot Lid der Hervormde Kerke aangenomen. Hij hadt thans den ouderdom van ruim zestien jaaren bereikt. Meermaalen hadden de Staaten van Holland WILLEM aangemerkt, dat zijne bevordering tot op zijn achttiende jaar behoorde te worden uitgesteld; en dewijl dat tijdstip vast naderde, begreepen zij duidelijk dat naa dien tijd zijne bevordering tot Kapitein-Generaal niet langer zou kunnen wederstaan worden. Doch men was tevens beducht, ingevalle hem zo veel gezags in zaaken der Regeeringe wierdt opgedraagen, als zijne Voorzaaten genooten hadden, dat hij veelligt iets ten nadeele van den tegenwoordigen Regeeringsform onderneemen mogt. Om deeze zwaarigheid te voorkomen, was men op een voegzaam middel bedagt. Ten dien einde wierdt in de Vergadering van Holland een Ontwerp beraamd, en naa eenige tegen stribbeling vastgesteld, zedert bij den naam van het Eeuwig Edikt bekend, volgens ’t welk het Kapitein-Generaalschap van het Stadhouderschap voor altoos afgescheiden, en de laatstgenoemde waardigheid vernietigd wierdt.

De Raadpensionaris wierdt voor de voornaamste bewerker van dat Edikt gehouden. Geen wonder dan dat hij meer en meer in den haat viel bij de vrienden van het Huis VAN ORANJE, dewijl de jonge Prins zich hier door voor altoos versteeken zag van het Stadhouderschap van Holland, en zonder bewilliging dier Provincie geen Stadhouder kon worden van eenig ander Gewest, ten ware hij voor altoos afzag van de waardigheid van Kapitein- en Admiraal Generaal. Hier over ontmondt merkelijke verwijdering tusschen Holland en de overige Provincien; dit bragt te wege, dat de Prins tot nog toe geene zitting kreeg in den Raad van Staate, waar toe anderzins Holland ook de toestemming zou gegeeven hebben. Merkwaardig is het, 't geen zommigen verhaalen, dat wanneer in de Vergadering van Holland van alle de Leden wierdt geëischt, het Eeuwig Edikt met Eede te bekragtigen, de Afgevaardigde op de Dagvaart van wegen de Stad Edam zulks weigerde, voor reden geevende dat hij oud en doof was, dat hij den inhoud van den Eed niet kon begrijpen, en daarom liever zijne bediening wilde nederleggen, ’t geen ook met de daad geschiedde.

De Zeeuwen, ondertusschen, nu zo dikwijls door die van Holland, in hunne gunstige voorneemens ten aanzien van den Prinse, gedwarsboomd, beslooten eindelijk iets te doen ‘t geen

van hun alleen afhing, en waar over zij met andere Gewesten niet behoefden te raadpleegen. Prins WILLEM, na Breda getrokken, onder voorwendzel om eene proeve te neemen van eenige Jagthonden, hem door den Koning van Engeland ten geschenke gezonden, wierdt te raade om van daar een keer na Zeeland te doen. Heimelijk was hij uit den Hage vertrokken, zelf zonder aan iemand zijner Voogden des kennis te geeven. Te Bergen op den Zoom vondt hij een Jagt, hem door de Staaten van Zeeland toegezonden. Te Arnemuiden gekoomen zijnde, gaf hij daar van kennis, door eenen Edelman, aan de Staaten van Zeeland, welke daar op verklaarden dat de komst van Zijne Hoogheid hun aangenaam was, en dat zij zouden tragten hem te ontvangen op eene wijze, zijner hooge geboorte voegende. Naauwelijk hadt dit gerugt zich door de Stad verspreid, of de menigte begaf sich in grooten getale na buiten om den Prins te zien.

Door eenige Afgevaardigden uit de hooge Vergaderingen wierdt hij vervolgens, langs de gewapende Burgerij, na da Stad en vervolgens in de Abtdij geleid. PIETER DE HUYBERT, Pensionaris van Zeeland, verwelkomde den Prins met eene Aanspraak, overloopende van betuigingen van hoogagtinge en genegenheid. Onder het volk bespeurde men de in ’t oogloopendste blijken van blijdschap over ’s Prinsen tegenwoordigheid, door het uitsteeken van Oranje-Vlaggen, het branden van Vreugdevuuren en het verlichten der Huizen. Op den achttienden September des Jaars 1668, daags naa zijne komst, te Middelburg, vervoegden zich eenige Afgevaardigden der Staaten in ’s Prinsen herberg, om hem van daar in hunne Vergadering te geleiden. Zijne Hoogheid aldaar verwelkoomd zijnde , nam ’er zitting in de hoedanigheid van Eersten Edele, en deedt vervolgens eene Aanspraak, welke hij daar op in geschrifte overgaf.

Verschillende waren de gedagten in Holland over ’t geen in Zeeland was voorgevallen. Zommigen konden niet nalaaten, daar over openlijk hunne blijdschap te betoonen. Anderen keurden het af, en namen ’t zelf den Prinse kwalijk, dat hij na een ander Gewest verreisd was, zonder vooraf de Staaten van Holland des te verwittigen. Men vondt ’er zelf, die deezen stap aanmerkten als een blijk van ondankbaarheid, weinig strookende met de weldaaden, die hij reeds van die van Holland hadt ontvangen, ja, dat hem zulks in ’t vervolg niet anders dan nadeelig zijn kon.

Nogthans wierden de laatsten in hunne verwagting bedroogen. In den Jaare 1669 liet de Stad Amsterdam eenige genegenheid blijken om den Prinse zitting te geeven in den Raad van Staate. De Burgemeester KOENRAAD VAN BEUNINGEN ondersteunde kragtdaadig deeze bevordering. Ook toonden hem de Staaten van Holland, in dat zelfde jaar, eenige meerdere genegenheid, door hem, in December, de vrije jagt toe te slaan, omtrent het Lusthuis Honsholredijk, welke zijne Voorzaaten altoos plagten te genieten. In het volgende jaar beslooten die van Holland om hem zitting te geeven in den Raad van Staate, met het genot van eene. beslissende stem, zo dra de andere Gewesten zouden bewilligd hebben in hun besluit, om het Kapitein - Generaalschap voor altoos afgescheiden te houden van het Stadhouderschap. Eerlang wierden de Gewesten het hieromtrent eens, op den voet van eene Harmonie of onderlinge overeenstemminge, in welke ook door de Algemeene Staaten wierdt bewilligd.

In gevolge van het genomen besluit, wierdt zijne Hoogheid, op den tweeden Junij des Jaars 1670, door drie Afgevaardigden der Generaliteit, ingeleid in de Vergadering van den Raad van Staate, en aldaar plegtig verwelkoomd. Voor het bekleeden deezer waardigheid, leide men hem een Jaargeld toe van vijftigduizend guldens. Thans wierdt ook zijne Hoogheid aangemerkt als van alle Voogdijschap ontslagen, en diensvolgens de Heer VAN GEND, die zijn Gouverneur geweest was, bedankt.

Al zedert eenigen tijd hadt de Prins in overleg genomen om eene reize na Engeland te doen. De begeerte om zijnen Oom, Koning KAREL DEN II, een bezoek te geeven, was niet de eenige beweegreden deezer reize. Zijn oogmerk was, deels om voldoening te vorderen van de sommen, welke wijlen KAREL DE I zijnen Huize schuldig was, deels om te beproeven, hoe de Koning gezind ware om hem te bevorderen tot de waardigheden zijner Voorzaaten. Hij gaf vooraf kennis van zijn voorneemen aan den Ridder TEMPLE, die het vervolgers na Engeland overbriefde. Eerlang kwam hier op in den Hage Lord OSSONY, met een stoet van zesenvijftig Engelsche Edelen en Heeren, om Zijne Hoogheid met eenige Koninklijke Fregatten na Engeland te geleiden. Hij vertrok in December, en wierdt aldaar met veel betooninge van blijdschap en hoogagtinge ontvangen.

Ten Hove vierde men zijne geboorteverjaaring met den zelfden luister als die des Konings. Hij bezogt de Universiteiten van Cambridge en Oxford, en wierdt ’er met de zelfde eere ais Zijne Majesteit zelve ontvangen.

Midlerwijl verloor zijne Hoogheid het oogmerk zijner reize niet uit het oog. Hij hadt eenen eisch op zijne Groot-Britannische Majesteit van zestienhonderdduizend guldens. Hij bewerkte dat den Heere BLACKWELL last wierdt gegeeven om veertigduizend ponden sterlings, ten behoeve van den Prinse, op te neemen. De Koning verbondt zich, om de overige honderdtwintigduizend ponden binnen den tijd van drie jaaren, of ieder jaar veertigduizend ponden, naar ’s Printen goedvinden, af te leggen. Zijne Hoogheid dus ten deezen opzigte naar genoegen gedaagd zijnde, keerde in Februarij des volgenden jaars na Holland te rug. Lord OSSONY geleidde hem thans wederom met dien zelfden stoet, welke hem na Engeland hadt overgevoerd.

Bij zijne wederkomst in den Hage, wierdt hij door de vrolijk juichende Burgeiij verwelkoomd. BURNET verhaalt, uit ’s Prinsen eigen mond gehoord te hebben, dat KAREL DE II, op zekeren tijd met hem alleen in gesprek zijnde, hem afkeerig zogt te maaken Van den Hervormden Godsdienst, en smaak te doen krijgen in den Roomschen, welken de Koning zelve heimelijk was toegedaan.

Het genomen besluit tot ’s Prinsen voordeel gaf zijnen vrienden hoop op verdere bevordering. De Oorlog, waar mede de Staat van den kant van Engeland en Frankrijk gedreigd wierdt, gaf aanleiding tot het raadpleegen over het aanstellen van eenige Legerhoofden. Eigenaartig moest de Prins VAN ORANJE thans wederom op het tapijt gebragt worden. Bij veelen bespeurde men wel de genegenheid om hem tot Kapitein-Generaal aan te stellen, doch men was het niet eens, of zulks voor zijn geheele leeven, dan slegts voor een enkelen Veldtogt behoorde te geschieden. Lang wierdt hier over getwist, eer men tot een besluit kwam. ’t Liep eindelijk hier op uit, dat zes Provincien beslooten, hem het Kapitein-Generaalschap van nu af voor zijn geheele leeven op te draagen; terwijl in de Vergadering van Holland wierdt vastgesteld, dat deeze opdragt zou geschieden, zo dra zijne Hoogheid den ouderdom van tweeëntwintig jaaren zou bereikt hebben; ’t welk nog etlijke maanden zou aanloopen. Voor ’t bekleeden deezer waardigheid wierdt den Prinse eene wedde toegelegd van vierënzestigduizend, voor ’t Bestand, doch onder en naa hetzelve van honderdëntwintigduizend guldens.

In gevolge van het genomen besluit, deeden de Algemeene Staaten, door den Heer FAGEL, den Prinse kennis geeven van zijne bevorderinge , en hem verzoeken om in hunne Vergadering te verschijnen tot het doen van den Eed en het ontvangen van zijnen Lastbrief. De voorzittende Heer der Vergaderinge verwelkoomde hem met eene deftige Aanspraak, die van den Prinse beantwoord wierdt met de verzekering, dat de eer, welke men hem bewees, en het vertrouwen, dat men in hem stelde, door het opdraagen van eene zo aanzienlijke waardigheid, hem ten spoore zou verstrekken, om ter verdeediginge en handhaavinge der Vrijheid goed en bloed op te offeren. Naa deeze verzekering leide hij den Eed af als Kapitein- en Admiraal-Generaal der Vereenigde Gewesten. Deeze aanstelling, welke voorviel op den vijfëntwintigsten Februarij des Jaars 1672, wierdt gevolgd van een pragtigen maaltijd, welke zijne Hoogheid aan de Staaten van Holland gaf. Het volk vertoonde zijne blijdschap, door het aansteeken van Vreugdevuuren en andere teekens van hun genoegen over ’s Prinsen bevordering.

Naauwlijks hadt het werk der verheffinge zijn volkomen beslag gekreegen, of de Prins vondt gelegenheid om den Vaderlande zijnen dienst te betoonen. De Koning van Frankrijk hadt den Staat den Oorlog verklaard, en was met een Leger over de grenzen getrokken. De Provincie Overijssel lag geheel voor hem open, en tot aan de oevers van den Yssel vondt men geene plaats, bekwaam om hem weerstand te bieden. Om hier in te voorzien, zondt men na den kant dier riviere de noodige versterkinge. Op den negentienden April vertrok de Pnns VAN ORANJE uit den Hage, verzeld van zeven Afgevaardigden der Algemeene Staaten, om de Steden te bezigtigen, en een Leger aan den Yssel te doen zamentrekken, ten einde den vijand het overtrekken van den stroom te beletten. Doch, vermids de Franschen zich eerlang meester maakten van de Betuwe, en verscheiden Steden en Sterkten in dien oord bemagtigden, vondt de Prins geraaden met het Leger op te breeken bij Arnhem, daar hij dus lang gelegen hadt.

Hij trok na Utrecht met zijne benden, ten getale van dertienduizend man, en sloeg zich op den vijftienden Junij voor de Stad neder. Algemeen was hier de ontsteltenis onder aanzienlijken en geringen; zommlgen leiden in beraad om met hunne goederen de wijk te neemen na Holland. ’s Prinsen komst deedt de ontsteltenis eenigzins bedaaren. ’s Anderen daags deedt hij zijne intrede in de Stad, onder de toejuichingen der menigte, en verscheen vervolgens in de Vergadering van ’s Lands Staaten. Hij beloofde de Stad tot het uiterste te zuilen verdeedigen, indien men zijne maatregels wilde opvolgen. Ten dien einde sloeg hij voor, om de Voorsteden af te branden, en nog dien zelfden dag daar toe het noodige in ’t werk te stellen, alzo hij meende dat dit het eenigste middel tot behoud der Stad was. Doch hieromtrent was men het onder de Staaten des Gewests niet eens; zommigen zelf toonden geringe gezindheid om hier toe te besluiten.

Terwijl hier over geraadpleegd wierdt, ontving de Prins bevel om met het Leger op Hollandschen bodem te trekken, alzo men oordeelde dat Utrecht niet te houden, en ’er aan de beveiliging van Holland meer gelegen was. Zijne Hoogheid brak dan op met het Leger voor Utrecht, en sloeg zich ten zelven dage aan de Nieuwenbrugge bij Bodegrave neder.

In den tegenwoordigen hachelijken staat, in welken de Republiek zich bevondt, tradt de Prins in heimelijke onderhandeling met zijnen Oom, den Koning van Engeland, en deedt hem eenige voorslagen, op welke, zijns oordeels, de Vrede tusschen Engeland en den Staat zou kunnen getroffen worden. Van den kant des Konings kwam, omtrent deezen tijd, een brief in ’t licht, behelzende dat de Koning niet twijffelde of hij zou den Prins, indien deeze zijnen raad volgde, welhaast doen stellen in ’t bezit der magt, na welke zijne Voorouders Altijd getragt hadden.

De onheilen, welke deeze Landen overkwamen, deeden ondertusschen het geroep om ‘s Prinsen bevordering meer en meer algemeen worden. Men weet dezelve aan de agteloosheid, ontrouwe en baatzucht der Regenten, die bij veelen wierden verdagt gehouden dat zij het met Frankrijk hielden. Zommige Predikanten, hun ampt misbruikende, roeiden hier onder, en zogten de Gemeente in te boezemen, dat de zaaken zo slegt gingen, om dat veele Leden der Regeeringe den Lande ongetrouw waren, en om dat den Prinse geen grooter gezag wierdt opgedraagen. Een der Predikanten te Haarlem ontzag zich niet, openlijk te prediken, dat onder de Regenten dier Stad verraad en kwaad bestier schuilde. Het morren liep zo hoog dat zommige Leden der Staaten van Holland om de bevordering van zijne Hoogheid tot verdere waardigheden ernstig begonnen te denken.

Hier en daar begon nu het Gemeen de Wethouders te dwingen, dat zij den Prins VAN ORANJE voor Stadhouder zouden verklaaren. Eerst openbaarde zich dit oproerig eischen te Veere in Zeeland, en sloeg wel haast van daar na Dordrecht over. Hier hadt men de menigte diets gemaakt, dat de Magazijnen slegt voorzien, en de Sleutels te zoeken waren. Doch, bij nader onderzoek, wierdt hier van het tegendeel bevonden, ’t mogt egter niet baaten. Men dwong de Regeering om na ’t Leger bij Bodegrave te trekken, en zijne Hoogheid na de Stad te geleiden. ’t Geschiedde. In ’t eerst weigerde de Prins het Leger te verlaaten, doch verzelde ten laatsten de Afgevaardigden na de muitende Stad.

Hier wierdt hij met allerlei teekens van Oranjegezindheid ingehaald. Geen woord repten ondertusschen de Wethouders van het Stadhouderschap. De Prins, naa den maaltijd uitrijdende, wierdt van zommigen, die zich aan de Koets vervoegden, gevraagd, of hij Stadhouder ware ? waar op hij verklaarde, volkomen te vrede te zijn. Wij niet, voegde men hem daar op te gemoete, ten zij wij uwe Hoogheid Stadhouder zien. Door dit dringen en dwingen verschrikt, wierden eindelijk de Wethouders genoodzaakt het Eeuwig Edikt te vernietigen, en den Prins voor Stadhouder te verklaaren, bij eene Akte, aan het slot van welke zijne Hoogheid wierdt ontslagen van den Eed, bij weike hij beloofd hadt, het Stadhouderschap niet te zullen aanneemen. Men verhaalt, dat twee Predikanten van Dordrecht den Prins van zijne gemoedstwijfelingen verlosten, door welke hij zwaarigheid maakte, zonder de bewilliging der Staaten, en tegen zijnen Eed, de opgedraagene waardigheid te aanvaarden. Ook wil men, dat zijne Hoogheid, het oproerig dwingen der Burgerije ziende, tot de Wethouders zou gezegd hebben : Mijne Heren, ik beklaag u. Diergelijke opschuddingen vielen ook voor te Rotterdam, Gouda, Haarlem, Amsterdam, en in andere plaatsen.

’t Gevolg van dit alles was, dat ter Vergaderinge van Holland in ernstige overweeging wierdt genomen, om het Eeuwig Edikt te vernietigen, en vervolgens den Prinse de waardigheid van Stadhouder op te draagen. Zommigen deeden den voorslag, of men hem niet tot Graaf van Holland behoorde te verheffen; doch dit wierdt met de meerderheid van de hand geweezen. Maar op den vierden Julij des Jaars 1672, ’s morgens ten vier uure , wierdt zijne Hoogheid, van der Staaten wege, verklaard voor Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal van Holland. Zeven Afgevaardigden der Vergaderinge bragten hem hier van de tijding in ’t Leger bij Bodegrave. Eer hij de hooge waardigheid aannam, vraagde hij, of men hem ontslagen hadt van den Eed, bij het aanvaarden van het Kapiteinschap-Generaal gedaan, waar bij hij zich hadt verbonden, nimmer deeze waardigheid te gelijk met het Stadhouderschap te zullen bekleeden. Hier op een toestestemmend antwoord bekoomen hebbende , deedt hij belofte het Land te zuilen beschermen en de rust in de Steden herstellen. Vervolgens bewerkten de Staaten van Holland in de Vergadering der Algemeene Staaten, dat de Prins tot Kapitein-Generaal der Unie wierdt aangesteld. Dus beklom Zijne Hoogheid, WILLEM HENDRIK, Prins van Oranje en Nassau in den ouderdom van nog geene voikomene. tweeëntwintig jaaren, de aanzienlijke waardigheid zijner Voorzaaten.

Op den negenden Julij, in eigen persoon in den Hage gekoomen zijnde, wierdt hij plegtig tot dezelve aangesteld. Op het gerugt hier van ging 'er een algemeen vreugdegejuich op onder de menigte, door ’t gantsche Land. Men liet Oranje-Vaandels waaien van Kerken en Stadshuizen. Elk was in de weer om zich met Oranje-strikken en linten op te tooien. De lucht weergalmde van ’t bulderen uit klein en grof geschut. Menig een glas, boordevol geschonken, wierdt geledigd op de gezondheid en verheffing van zijne Hoogheid.

De eerste zaak, welke de Prins, terstond naa zijne bevordering verrigtte , was het schrijven van een rondgaanden brief, ter verontschuidiginge van de Regenten der Steden en des Lands, die bij het Gemeen verdagt gehouden wierden. Het verlies van verscheiden Sleden, door de Fransche wapens overrompeld , en andere onheilen, weet hij, in denzelven, niet aan de ontrouwe van hun, welke het bewind in handen hadden, maar aan de lafhartigheid en trouwloosheid van zommige Krijgsbevelhebbers. Doch deeze Brief, hoewel op verzoek van ’s Lands Staaten geschreeven, deedt de uitwerking niet, welke men ’er zich van beloofd hadt. Da onlusten en oproerigheden bleeven in veele Steden nog duuren. Tot het stillen van dezelve sloeg de Prins eene bezending voor, in welke men gaarne zou bewilligd hebben, indien Zijne Hoogheid zich aan het hoofd van dezelve hadt willen stellen. Doch, alzo deeze voorwendde, dat hier mede te veel tijd zou verloopen, en hij niet zo lang uit het Leger kon blijven, kwam ’er niets van deeze bezendinge.

Midlerwijl was men met Frankrijk en Engeland, over het sluiten van den Vrede, in onderhandeling getreeden. Op den voorslag van Burgemeester VAN BEUNINGEN, die wegers Amsterdam het woord voerde, wierdt eerlang, ter Vergaderinge van Holland, het besluit genomen, om den handel met Frankrijk geheel over te laaten aan den Prinse en aan de Engelschen, om betere voorwaarden te bedingen, dan dus lang waren aangebooden. Doch deeze handel was van weinig vrugts. De Prins verklaarde dat onder de voorslagen der beide Koningen niet één punt was, welk hij zou aanneemen, en dat men zich eerder behoorde te laaten in stukken houwen, dan zulke voorwaarden aanneemen. Zommige Historieschrijvers verhaalen, dat zijner Hoogheid, staande deeze onderhandelingen, de Opperheerschappij der Vereenigde Nederlanden, onder de bescherminge der Koningen van Frankrijk en Engeland, zou zijn aangebooden; maar dat hij deeze aanbieding zou hebben van de hand geweezen, met betuiginge, dat hij nimmer het vertrouwen zou verraaden, welk de Staaten getoond hadden in hem te stellen, en nog veel minder de vrijheid van zijn Vaderland verkoopen, door zijne Voorzaaten zo lang en zo dapper gehandhaafd.

Hoe het hier mede zij, zeker is het dat zijne Hoogheid, op eenen brief, hem door den Raadpensionaris DE WITT geschreeven, waar in hij verzogt hem te regtvaardigen wegens zekere beschuidiging tegen hem, een zo flaauw en koel antwoord zondt, dat hetzelve, alzo het door den druk wierdt gemeen gemaakt, den Heere DE WITT, onder de menigte, weezenlijk nadeel toebragr. Naa het pleegen van den afschuwelijken moord aan ’t edele Broederpaar, keurde de Prins insgelijks af, dat omtrent de handdaadlgen aan den zelven eenig onderzoek gedaan wierdt. Men vindt aangeteekend, dat de Prins, aan iemand, welke over den Chirurgijn van Piershill, beschuldiger van Heere KORNELIS DE WITT, en deszelfs onhandelbaar gedrag, bij hem klagtig viel, tot antwoord gaf: „ Geef den hondsvot een voet in ’t gat, en laat hem loopen ”; als mede, dat deeze eerlooze mensch van zijne Hoogheid, terwijl hij Koning van Groot-Britannie was, een Jaargeld trok van achthonderd guldens, in vergelding van den dienst, zo spreekt zijne Akte,) door hem, in den Jaare 1672, aan den Lande beweezen. Nogthans sprak de Prins nimmer van dien moord dan met de uiterste verfoeijing. Den Heer Raadpensionaris hieldt hij voor eenen der grootste mannen zijner eeuwe, en geloofde dat hij den Lande getrouwelijk gediend hadt.

Voorheen hebben wij verhaald, hoe zommigen gaarne zouden gezien hebben, dat de Prins zich aan her hoofd eener bezendinge na de Steden hadt gesteld, om in dezelve de rust te herstellen, doch dat hij zulks hadt van de hand geweezen. Thans nam men het besluit ter Vergaderinge van Holland, zijne Hoogheid te magtigen, dat zelfde te bewerken, door de Regeering buiten tijds te veranderen. Want schoon men zou verwagt hebben, dat de Gemeente, thans in de verheffing van zijne Hoogheid, haaren zin gekreegen hebbende, tot rust zou gekoomen zijn, waren, egter, zommige Steden nog vol van oproerigheden. In de meeste van deeze Steden gebruikte de Prins dit gezag, in gevolge van een besluit, op den zevenëntwintigsten Augustus des Jaars 1672 genomen, en plaatste zodanige persoonen op het kussen, als den Huize VAN ORANJE meest gezind waren. Voor dat nog het bovengemelde besluit genomen wierdt, was de Stad Amsterdam met zijne Hoogheid in eene afzonderlijke onderhandeling getreeden, om hem tot hulpe der Stad en van ’t gantsche Land te beweegen. Den Burgemeester HENDRIK HOOFT hadt men aan den Prins gezonden om hem tot het een en ander over te haalen, met de aanbieding om hooger waardigheden aan zijn persoon te doen opdraagen, en zijn gezag, magt en aanzien te doen vermeerderen; verzekerende hij, dat de Stad genegen was, daar toe het haare van heeler en goeder harte aan te wenden.

Doch alzo de Prins, gelijk hij naderhand aan den Bisschop BURNET verhaalde, zich verzekerd hieldt, dat de Landzaaten geenen Souverein konden verdraagen, maakte hij thans geen gebruik van deeze aanbieding. Alleenlijk beloofde hij den Burgemeester, binnen kort te Amsterdam te zullen koomen. Hij volbragt deeze beloste op den twaalfden Augustus, wanneer hij in den vollen Raad ontvangen, en door de Vroedschap met dertigduizend guldens wierdt beschonken. Van Amsterdam deedt hij een keer na Muiden, Weesp, ’t Huis te Abkoude en den Hinderdam, en keerde op den vijftienden weder na het Leger bij Bodegrave. Vóór zijn vertrek van Amsterdam hadt hij aan de Regenten beloofd, in eigen persoon de Stad te zullen koomen verdeedigen, ingevalle de vijand zich van Muiden meester maakte.

Doch, in weerwil van het goed verstand, ’t geen thans tusschen zijne Hoogheid en de Wethouders van Amsterdam scheen plaats te hebben, moesten zommigen van ’t Kussen; de Gemeente gaf geen rust, voor dat ook hier verandering gestaakt was. Even eens ging het in Zeeland, werwaarts zijne Hoogheid in eigen persoon een keer deedt, dewijl dat voor het eenige middel wierdt gehouden om de gemoederen te doen bedaaren.

De veelvuldige veranderingen in de Regeering hadden, ondertusschen, de uitwerking niet, welke men zich daar van beloofd hadt. Volgens ’t oordeel van zijne Hoogheid zelve, waren hier door veele bekwaame Regenten buiten het bewind geraakt, en derzelver plaatzen vervuld met driftige en geringe lieden, welke zich ’s Prinsen vrienden noemden. De Prins bespeurde den misslag, welken bij begaan hadt, doch toen het te laat was om dien te herstellen.

Ondertusschen slaagden ’s Prinsen verrigtingen te velde niet zo gelukkig, als het gemeen zich hadt voorgesteld. Veelen erkenden nu, dat men t’onregt aan de Heeren DE WITT de schuld van Js Lands onheilen hadt gegeeven. De Franschen hielden nog eenige Steden in. In ’t einde van September ondernam zijne Hoogheid om Naarden bij verrassing in te neemen. De maatregels, ten dien einde genomen, droegen elks goedskeuring weg; maar door het aan den grond zeilen der Vaartuigen, welke eenige troepen van Amsterdam moesten aanvoeren, mislukte deeze toeleg. Even ongelukkig liep ook zijne onderneeming op Woerden af.

Hoewel het Jaargetij reeds verre verloopen was, toonde zien, nogthans, de Prins genegen om de mislukte onderreemingen, op da eene of andere wijze, te vergoeden. Ten dien einde beriep hij eenen Krijgsraad te Gouda, in welken, onder den eed van geheimhoudinge, wierdt beslooten, eenen kans op Charleroi te waagen. Op dat de vijand het waars oogmerk niet zou ontdekken, zogt men hem te misleiden, door het Leger na een anderen kant te doen optrekken. Hij verzamelde zijne troepen bij Roosendaal, op den zevenden November, en bevondt ze sterk vierëntwintigduizend man. Van daar trok bij na Maastricht, en vervolgens over de Maaze na de Moer, van waar bij den Graaf DE DURAS deedt wijken. Vervolgens Valkenburg hebbende doen veroveren, toog hij schielijk te rug, en sloeg in December, onverhoeds, het beleg om Charleroi.

Van veel gewigts was het veroveren van deeze plaatze, dewijl zij den Franschen tot hun voorraamste Magazijn diende, en den toegang verleende na de onlangs veroverde landen. Daarenboven was de Stad slegt van Krijgsvolk voorzien, en thans zonder Bevelhebbers: alzo de Graaf DE MORTAL, die daar binnen geboodt, op de tijding der komste van Prinse WILLEM, na Tongeren was uitgetrokken, niet twijfelende of zijne Hoogheid hadt het oog op die Stad. Door een list wist hij nogthans wederom binnen Charleroi te geraaken, ’t welk het zou hebben moeien opgeeven, indien ’er niet eene sterke vorst ware opgekoomen. Dit noodzaakte den Prins bet beleg op te breuken, en zijne Soldaten, die, in menigte, van ongemak en koude stierven, de Winterkwartieren te doen betrekken. Op den dertigsten December kwam hij zelve wederom in het Leger bij Alfen.

Midlerwijl hadden de Franschen, zich van de afweezigheid Zijner Hoogheid bedienende, op verscheiden plaatzen, welke hij voorheen bezet hadt, met naame te Bodegrave en Zwammerdam, zeer slegt huis gehouden. Men weet des vijands voortgang onder andere aan de lafhartigheid van zommige Legerhoofden, welke de aanbevolene posten, tegen ontvangenen last, verlieten. Hier van wierdt onder anderen beschuldigd de Kolonel MOZES PAIN ET VIN, Kwartiermeester-Generaal der Legers van den Staat. Op het voorbeeld van een Luitenant-Generaal Graave VAN KONINGSMARK, verliet hij den post bij Nieuwerbrugge bij Bodegrave, om dat hij oordeelde dat dezelve niet te houden was, en week na Gouda, alwaar hij met opene armen wierdt ontvangen. Doch dit wijken wierdt hem zo kwalijk genomen door zijne Hoogheid, dat hij terstond bevel gaf hem te vatten, en voor eenen Krijgsraad te stellen. Deeze veroordeelde hem tot verbeurte zijner Ampten en goederen, en ter eeuwige gevangenisse.

Doch de Prins, met dat Vonnis niet te vrede, trok de zaak aan zich zelven en voor een Regtbank, door hem benoemd. Hier wierdt hij gevonnisd om onthalsd te worden; welk Vonnis eerlang in hei Leger bij Alfen aan hem volvoerd wierdt. Klein genoegen gaf dit Vonnis aan veelen, die van oordeel waren, dat PAIN ET VIN, zich op een post bevindende, welke niet meer te houden was, zich van de zelfde vrijheid mogt bedienen, welke men aan den Graave VAN KONINGSMARK hadt gegeeven, om naamlijk in den dringendsten nood na Leiden te mogen wijken.

Naa de mislukte onderneeming op Charleroi, en naa zijne wederkomst in den Hage, beraamde zijne Hoogheid weldra nieuwe schikkingen tot de eene of andere verrigting ten voordeele van den Lande. Men raadpleegde inzonderheid om den Frabschen, geduurende het beslooten water, den verderen voortgang af te snijden, en, ware ’t mogelijk, hen op hunne legerposten aan te vallen. Vooral was de Prins op middelen bedugt om een aanslag op het Sticht te doen, en hieldt ten dien einde geduurige zamenkomen met den Veldmaarschalk WURTS, de Graaven WALDEK en KONINGSMARK, en met andere hooge Bevelhebbers. De inwooners der Steden en Dorpen van Holland kreegen last, om met verdubbelde poogingen voor hunne enge veiligheid te waaken. Reeds op den vierden Februarij des Jaars 1673 vertrok de Prins uit den Hage na het Leger; doch een schielijk opkoomende dooi deedt zijnen toeleg mislukken. Toen deedt hij den voorslag aan de Staaten van Holland, om de Steden en Plaatzen van hun Gewest ten spoedigste te versterken; deeze voorslag vondt eene algemeene goedkeuring, en wierdt straks ten uitvoer gebragt. Nieuwersluis deedt de Prins in de eerste plaats versterken, dewijl hij van oordeel was, dat de Franschen, langs dien weg, een aanslag op Amsterdam of Weesp zouden onderneemen.

De Hertogen ENGUIEN en LUXEMBURG trokken in de daad op van Woerden om dien kans te waagen; doch Prins WILLEM, zulks vernomen hebbende, deedt hun eene bende te gemoet trekken, welke hen van besluit deedt veranderen. Voorts gaf hij de noodige bevelen tot het versterken ook van die Steden, welke minder aan de aanvallen der vijanden waren blootgesteld, en herstelde eene behoorlijke krijgstucht in de Legers.

Merkelijke oneenigheid heerschte ten deezen tijde tusschen de Regenten en het Volk in Zeeland. Om de heillooze gevolgen, welke daar uit konden ontstaan, besloot zijne Hoogheid een keer na dat Gewest te doen, en herstelde weldra, door zijne tegenwoordigheid, de rust en het goed verstand. Bij die gelegenheid bezigtigde hij de Vestingwerken van Vlissingen, Sluis en Aardenburg. In de laatstgenoemde Stad

wierden hem, door eenige Burgerdochters, keurlijk uitgedoscht, de Sleutels in een Zilveren Schotel aangebooden. Op zijne te rug reize nam hij zijnen weg over Bergen op den Zoom en ’s Hertogenbosch. Hier liep hij een dreigend gevaar zijns leevens. Te water zijne reize willende voortzetten, wierdt hij bij het afsteeken met het geschut begroet. Eenige Uitleggers op Bosseveld, dit schieten voor het zein van onraad houdende, kwamen toeschieten na den kant, van welken zij het gerugt hoorden. Hier ontmoetten zij eenige Vaartuigen, die den Prins voerden, doch welke zij, om de reeds vallende duisternis, voor vijandlijke schepen aanzagen. Zij gaven daar op de laag, en maakten toebereidzets tot een tweede losbranden, wanneer zij nog gelukkig in tijds van hunne dwaalinge onderrigt wierden.

Behalven de middelen van tegenweer, welke in ’t begin des Jaars 1673 wierden te werk gesteld, om den vijand te lande afbreuk te doen, beraamde men ook de noodige maatregels om ter zee den Krijg kloekmoedig door te zetten. De waardigheid van Luitenant-Admiraal, onder het Kollegie van Amsterdam, was voor eenigen tijd open gevallen, door het sneuvelen van den Heere VAN GENT. Zijne Hoogheid droeg dit gewigtig ampt op aan KORNELIS TROMP, bekend voor een ijverig Vriend van het Huis VAN ORANJE, en die zedert eenigen tijd hadt stil gezeeten. Veelen verwonderden zich over deeze keuze, van wegen het misnoegen, welk tusschen hem en DE RUITER plaats hadt. Doch, door de tusschenspraak en op uitdrukkelijk bevel van Prinse WILLEM , wierden zij thans verzoend, gelijk wij in het Leven van den Admiraal TROMP breeder verhaald hebben.

Een lofwaardig bewijs van Edelmoedigheid gaf de Prins VAN ORANJE ten deezen tijde. Door de zwaare oorlogskosten was ’s Lands Geldkist bijkans uitgeput, en het volk morde over de drukkende belastingen. Gevoelig over de rampen van zijn Vaderland, en genegen om den algemeenen last te helpen draagen, deedt hij aanbieding om afstand te willen doen van de wedden, hem voor het bekleeden zijner hooge waardigheden toegelegd, als mede van zijn aandeel in de veroverde Prijzen; ’t welk eene aanmerkelijke somme bedroeg. Schoon deeze aanbieding van de Staaten niet wierdt aangenomen, hadt zij, nog thans , de bedoelde uitwerking, dat de belastingen door het gemeen zedert met meerder gewilligheid wierden opgebragt.

Zedert zijne reize na Engeland, hadt Prins WIILEM geduurig heimelijk verstand gebonden in dat Koninkrijk. Door dit middel kreeg hij thans kennis van de groote toebereidzelen, welke aldaar gemaakt wierden, om de Vereenigde Gewesten met eene verdubbele kragt aan te vallen, zo door het doen van eene landing , als door het bestrijden van ‘s Lands Vlooten. Hij ontving deeze tijding in het Leger bij Raamsdonk, en deelde dezelve terstond aan de Staaten mede. Eerlang verscheen hij zelve, op verzoek van Hunne Hoog Mogendheden, in den Hage, om de gemoederen gerust te stellen, en de noodige maatregels tegen de gevreesde Landing te beraamen. Ten zelfden dage van zijne komst in den Hage zoudt hij eenen brief aan DE RUITER, die met de Vloot in zee was, om hem berigt te geeven van zijne ontvangers kundschap. Op ‘s Prinsen bevel was de Admiraal de Hollandsche kust, tusschen Katwijk en Scheveningen, genaderd.

Hier verscheen hij, weinige dagen naa het afzenden van zijnen brief, in de Vloot, aan boord van DE RUITER, om met hem te raadpleegen over 't geen in de tegenwoordige omstandigheden, ten meesten diende van den Lande, moest verrigt worden. ’t Besluit was, om ten spoedigsten manmoedig op den vijand los te gaan. De Prins met zijn gezelschap op het zonnedek geklommen zijnde, deedt DE RUITER een aanspraak tot de Matroozen en Soldaaten, om hen allen tot hunnen pligt te vermaanen. Naa het eindigen van dezelve, weergalmde de lucht van het herhaald gejuich van Lang leeve de Prins; ’t welk, door het driemaal afneemen van zijnen hoed, beleefdelijk beantwoord wierdt door zijne Hoogheid; welke kort daar naa na den Hage wederkeerde.

Midlerwijl hadt men, door het vertrekken des Hertogs DE CONDÉ uit Utrecht, hier te Lande eenige ruimte gekreegen. Dit gaf Prinse WILLEM eene gunstige gelegenheid om een kans op Naarden te waagen. Om den Franschen Hertog VAN LUXEMBURG te misleiden, gedroeg hij zich als of hij een aanslag op Bommel in den zin hadt, en deedt het met ’er daad beschieten. Doch onder dit alles was zijne Hoogheid met het gros van ’t Leger van Raamsdonk na Alfen getrokken, en vervolgens tot aan de Vegt, waar over de benden, in den nacht en midden onder een verschrikkelijk onweder, met schuiten gevoerd wierden. Den volgenden dag, ’t was de zesde September, sloeg de Prins het beleg om Naarden, en deedt de Stad terstond berennen en hevig beschieten. Eerlang gaf hij last om eenen algemeenen storm te loopen; doch die van binnen wagtten zulks niet af, maar gaven zich op den twaalfden September bij verdrag over. Hoewel zijne Hoogheid, bij zommigen, geene geringe eere hadt ingelegd door deeze bemagtiging, welke de Hertog VAN LUXEMBURG niet hadt kunnen beletten, beschouwden anderen het, egter, als de uiterste onvoorzigtigheid, de meeste Krijgsmagt van den Staat bij eene eenige Stad te doen zamentrekken, waardoor de overige Gewesten weerloos en open wierden gelaaten.

Niet lang vertoefde zijne Hoogheid binnen Naarden. Naa dat hij de noodige bevelen hadt gegeeven tot het verbeteren der Vestingwerken, vertrok hij na Braband, alwaar hij een mondgesprek hieldt met den Graave MONTEREY, Spaanschen Bevelhebber, om de volgende krijgsonderneemingen te regelen. Hier wierdt tevens beslooten, dat de Prins zich na Antwerpen zou begeeven, om over zaaken van aangelegenheid te handelen. Hij kwam aldaar in October, en wierdt ’er van de Wethouderschap en Burgerij staatelijk ontvangen. ’s Anderendaags tradt men in onderhandeling over ’t geen dienstigst was, in de tegenwoordige omstandigheden te ouderneemen. Gaarne zou de Prins tegen den Hertog VAN CONDÉ een kans in ’t open veld gewaagd hebben; doch dit wierdt ongeraaden geoordeeld, maar integendeel vastgesteld, dat hij den Graave DE MONTECUCULI zou te gemoete trekken.

Diensvolgens verliet hij Antwerpen, en vereenigde zich met de Spaanschen bij Heerentals, die nu gevoegd bij het Staatsche Leger, gezamentlijk vijfëntwintigduizend man sterk waren. Hier mede trok hij bij Venlo over de Maaze, doende overal eene strenge krijgstucht onderhouden, en het plonderen en branden op doodstraffe verbieden. De Prins vervolgde zijnen optogt na den Rhijnkant, om zich met de Keizerlijke troepen te vereenigen. In zijnen togt derwaarts bemagtigde hij de kleine Stad Rhijnbach, en deedt 'er alles, wat hij daar binnen onder de wapens vondt, over den kling springen. De Burgemeester moest zijne onbezonnenheid met den hals boeten. Naa dat de vereenlging van het Keizerlijke en Staatsche Leger, op den vierden November, was geschied, besloot men Bonn te belegeren.

Op den zevenden kwam zijne Hoogheid in persoon voor de Stad, en aanvaardde het opperbevel over den toeleg. Weldra maakte men een begin met het openen der loopgraaven. Eene doodlijke wonde ontving in dezelve de Graaf VAN KONINGSMARK, die het beleg bijwoonde, kort naa dat Prins WILLEM dezelve hadt verlaaten; hetze gaf hem een bezoek, om hem over zijn ongeluk te troosten. ’s Anderen daags gaf zich de Stad bij verdrag over. Twee dagen hater ontving de Prins VAN ORANJE de gelukwenschingen van eenige Afgevaardigden der Algemeene Staaten met deeze verovering, en de eere, daar mede behaald. Thans zou hij nog wel den Hertog VAN LUXEMBURG, die met een rijken buit na Frankrijk toog, den weg hebben willen afsnijden, ja zelf met hem eenen Veldslag waagen; doch het een en ander mislukte hem. Ook was December reeds verre verloopen: hierom deedt hij het Leger de Winterkwartieren betrekken, en begaf zich na den Hage.

Een nieuw bewijs van genegenheid te hemwaarts ondervondt zijne Hoogheid Prins WILLEM in het volgende Jaar 1674. Op den voorslag van de Stad Haarlem, die daar toe de eerste opening hadt gedaan, wierdt, op den tweeden Februarij, bij de Edelen en Steden, met eenpaarigheid beslooten, het Stadhouder-, Kapitein- en Admiraalschap-Generaal van Holland en Westfriesland op te draagen aan den Prinse VAN ORANJE en deszelfs wettige mannelijke naakoomelingen; als mede om ter Algemeene Staatsvergaderinge, ware 't mogelijk, te bewerken, dat aldaar diergelijk besluit wierdt genomen. Van dit besluit gaf men ten zelfden dage kennis aan zijne Hoogheid, die, hetzelve met genoegen verstaan hebbende, alle de Leden der Vergaderinge van Holland afzonderlijk en hoofd voor hoofd ging bedanken voor deeze bewoning van gunst en genegenheid. Zedert wierden de woorden mannelijke naakoomelingen nader uitgebreid, en de gemelde hooge waardigheden den Prinse opgedraagen en erflijk verklaard in deszelfs mannelijke Kinderen, Kindskinderen, Descendenten en verdere naakoomelingen. En de Algemeene Staaten en bij die van Zeeland wierdt ten zelfden dage een diergelijk besluit genomen. In den ouderdom van ruim drieëntwintig jaaren zag zich dus Prins WILLEM tot hooger trap van eene en waardigheid verheven, dan iemand zijner Voorzaaten hadt beklommen.

Op dat nu zulk een gunstig besluit de bedoelde uitwerking mogt hebben, wierdt eerlang, op den voorslag der Edelen, ter Vergaderinge van Holland vastgesteld om zijne Hoogheid ernstig tot trouwen te raaden. Doch de Prins hadt hier nog geene ooren na. Zelf wil men dat hij, wanneer hem wat laater deeze voorslag wierdt gedaan, zou geantwoord hebben, dat zijne zaaken ’er nog niet na stonden om op eene Gemaalin te denken. De Stad Amsterdam, ondertusschen, deedt insgelijks het haare om ’s Prinsen Huwelijk te bevorderen; zij deedt den voorslag dat men zijne Hoogheid behoorde te ontheffen van eene schuld van twee Millioenen, welke de Stad aan Prinse WILLEM DEN II hadt opgeschooten, en dezelve tot last van Holland te brengen. Met genoegen hoorden de Edelen en meeste Steden zulk een voorslag. Alleen de Afgevaardigden van Leiden en Schiedam waren van oordeel, dat de tegenwoordige kommerlijke tijden zulk eene mildheid niet gehengden.

Dit niettegenstaande wierdt ’er toe beslooten. Wat laater gaf ook de Oosïndische Maatschappij een blijk van agtinge en genegenheid voor het Huis VAN ORANJE, door den Prinse en zijnen mannelijke erfgenaamen toe te leggen het drieëndertigste gedeelte, van alle haare uitdeelingen.

Zo veele gunstbetooningen deeden ’s Prinsen aanzien merkelijk klimmen. Doch het steeg nog hooger, zedert de Provincien, die van de Franschen bemagtigd, doch nu wederom verlaaten waren, in het Verbond der Unie op nieuw wierden aangenomen. Men nam thans in overleg, of de overheerste Provincien Gelderland, Utrecht en Overijssel, in haare oude waardigheid hersteld, of geoordeeld moesten worden haare voorregten verlooren te hebben. Het gevoelen van zijne Hoogheid hier over zijnde ingenomen, helde hetzelve over tot de volkomene herstelling, gelijk ook met ’er daad gebeurde. Op dat, egter, de Regeering op een eenpaarigen voet mogt gebragt worden, in de genoemde Gewesten, beslooten de Algemeene Staaten, zijne Hoogheid te magtigen tot het maaken van zodanige veranderingen, als hij zou geraaden vinden. Hij ontving ten dien einde eene volle magt, zonder aan eenige voorschriften gebonden te zijn.

In gevolge van dit besluit begaf zich de Prins op den zesëntwintigsten April na Utrecht, alwaar hij eene geheel nieuwe Regeering over ‘t Land en over de Stad aanstelde. Ook maakte hij een nieuw Reglement op de Regeering der Steden en van ‘t platte Land, ’t welk terstond door de Staaten van ’t Gewest wierdt goedgekeurd, ’t Bleek duidelijk dat zijne Hoogheid bij dat Reglement voor de uitbreiding van zijn eigen gezag rijkelijk hadt gezorgd. De aanstelling van nieuwe Lenen der Ridderschap, en de verkiezing der Burgemeesteren en Schepenen wierdt daar door aan hem gelaten. Ook mogt de begeeving van verscheiden ampten en waardigheden niet zonder ’s Prinsen kennis en toestemming geschieden. Op deeze voorwaarde wierdt Utrecht wederom in de Unie aangenomen. Doch ’t liep aan tot in het volgende jaar, eer de Regeering in de twee overige Provincien, Gelderland en Overijssel, hersteld wierdt. Het geschiedde aldaar bijkans op den zelfden voet als in Utrecht.

Onder deeze binnenlandsche verrigtingen wierdt de vijand niet uit het oog verlooren. Het Staatsche Leger bij Bergen op den Zoom bijeen getrokken zijnde, begaf zich de Prins VAN ORANJE, in het midden van Maij, in persoon derwaarts. Van daar brak hij op na Mechelen, en vereenigde zich met de Spaansche Krijgsmagt. Eenige Keizerlijke troepen, onder den Graave DE SOUCHES, voegden zich naderhand bij dezelve. De volkomene vereeniging geschiedde eerst in julij, niet verre van Leuven. De Prins VAN ORANJE voerde het opperbevel over het zamengevoegde Leger, ’t welk vierënzeventigduizend man sterk was. Eerlang brak hij op, met oogmerk om den Prins VAN CONDÉ tot een Veldslag uit te lokken.

Op den negenden Augustus legerde Prins WILLEM zich bij het Dorp Senef, van waar hij twee dagen daar naa wederom opbrak, zonder tot nog toe CONDÉ uit zijne verschanssingen te hebben kunnen lokken. De SOUCHES hadt den voortogt met de Keizerlijken. De Staatschen volgden onder het geleide van den Graave VAN WALDEK, bij wien Prins WILLEM zich bevondt. De Spaansche Generaal Graaf VAN MONTEREY, geleidde de achterhoede. Zeer bezwaarlijk was de optogt, ter oorzaake van de enge wegen; De Prins VAN CONDÉ, zulks van eene hoogte bespied hebbende, besloot het vereenigd Leger te volgen, en op de agterhoede aan te vallen. Welhaast wierdt deeze geheel in wanorde gebragt.

De Prins VAN ORANJE, dit bemerkt hebbende, zondt drie Batailjons Staatsche troepen, die ook binnen kort op de vlugt gedreeven, gevangen of gedood wierden. Thans veranderde het schutgevegt in een volkomenen Veldslag. Dapper en kloekmoedig kweet zich hier zijne Hoogheid, zelf naar ’t oordeel des Prinsen VAN CONDÉ. Steeds liet hij zich vinden in ’t heetste van ’t gevecht; met de grootste voorzigtigheid en bedaardheid gaf hij de noodige bevelen; zo dikmaals dreigen of belooven niet genoeg was, nam hij, schoon zommigen het aanzagen als beneden zijne waardigheid, stokslagen te baate, om de wijkende benden tot staan te brengen. Hevig wierdt er van weerkanten, nog twee uur en naa Zonnenondergang, bij ’t licht der Maane, gevogten. De duisternis van den nacht maakte een einde van den strijd.

Beide partijen schreeven zich de overwinning toe. De Bondgenooten behielden het Slagveld, zijnde CONDÉ na zijne voorige Legerplaats te rug geweeken, doch hadden anders het meest verlooren. De Prins VAN ORANJE weet de ongelukkige uitkomst van den Slag bij Senef aan de lafhartigheid van den Keizerlijken Generaal DE SOUCHES, dien hij door den kop zou geschooten hebben, ware hij niet wederhouden door de agting voor den Keizer. Ook zondt zijne Hoogheid terstond berigt nopens den uitdag van den veldslag aan de Algemeene Staaten, die hem van hunne zijde hooglijk roemden over de betoonde dapperheid, en vermaanden zijnen persoon voortaan minder te waagen.

Terstond naa den Slag bij Senef, zogt de Prins VAN ORANJE gelegenheid om CONDÉ andermaal tot een gevegt te lokken; doch deeze bleef binnen zijne Verschanssingen, en hielde zich te vrede met de beweegingen der Bondgenooten gade te slaan. Toen besloot ORANJE tot het beleg van Oudenaarden; ’t welk in September ondernomen wierdt. De Prins bereikte hier mede zijn oogmerk; ’t welk geen ander was dan om CONDÉ uit zijne voordeelige ligging te trekken. Toen deedt hij zijn best om de Bondgenooten tot een tweeden Veldslag te beweegen. De Spaanschen bewilligden, doch DE SOUCHES toonde zich ongeneegen. Hier uit ontstondt zo groote verwijdering tusschen de Legerhoofden, dat het beleg van Oudenaarden wierdt opgebroken.

Prins WILLEM dus in zijn oogmerk te leur gesteld zijnde, door de onwilligheid van DE SOUCHES, over wiens gedrag hij ten Keizerlijken Hove klagtig viel, vertrok van daar na Graave. Al in September hadt de Generaal RABENHAUPT de Stad berend, doch het beleg flaauwelijk voortgezet. Op den negenden October verscheen zijne Hoogheid voor Graave met eene talrijke versterking van manschap. Zedert wierdt het beleg met meerder wakkerheid vervolgd. Hij zelve kweet zich dapper, en moedigde de Soldaaten aan, door zijn voorbeeld zo wel als door zijne tegenwoordigheid. De Stad, door gebrek aan mondbehoeften tot het uiterste gebragt, gaf zich, op den zesëntwintigsten October, bij verdrag, aan den Prinse over, die ’er eene zeegepraalende intrede deedt. Terstond naa de verovering van Graave, zondt hij eenige manschap, om, met de Spaanschen vereenigd, Huy in Luikerland te bemagtigen, ’t welk ook gelukte; waar naa hij het Staatsche Leger de Winterkwartieren deedt betrekken, Hij zelve keerde in November na den Hage, alwaar hij van de gewapende Burgerij, met toejuiching en onder allerlei vreugdebetooning, wierdt ontvangen; ook vierde men kort daar naa ’s Prinsen geboorteverjaaring met een slaatelijk toestel. Om hun genoegen, over de gedaane diensten in deezen Veldtogt, te betoonen, gaven ’s Lands Staaten aan zijne Hoogheid ten geschenke al het gegooten koperen geschut, met de Wapens van Frankrijk bestempeld, welke men, naa de bemagtiging van Graave, binnen de Stad hadt gevonden.

Naauwlijks was zijne Hoogheid in den Hage gekoomen, of de Ridder TEMPLE tradt met hem in onderhandeling over ‘t sluiten van den Vrede. Ten zelfden oogmerke hadt hij te vooren reeds zich na ’t Leger begeeven; doch vondt toen geene gelegenheid om den Prins te spreeken, die, meent men, zich met voordagt te schuil hieldt, om dat hij nog niet tot den Vrede neigde. Met dankbaarheid ontving de Prins de eere, welke hem door zijne Groot-Britannische Majesteit door dit blijk van vertrouwen, wierdt aangedaan; doch uit zijn antwoord was tot nog toe kleine gezindheid tot den Vrede af te leiden. Zedert kwamen drie Heeren uit Engeland herwaarts over, in schijn om hunne vrienden te bezoeken, doch in de daad om den Prins ter bewilling tot den Vrede, op voor waarden, Frankrijk aangenaam, te beweegen.

Een van hun, ARLINGTON genaamd, klaagde bij deeze gelegenheid, dit men in den Hage gehoor gaf aan de zulken, die oproer in Engeland zogten te verwekken. En, in de daad, het bleek thans, dat de Prins heimelijk verstand hieldt in Engeland, waar door hij van al het Hof en Staatsnieuws kennis kreeg. Zelf wierdt hij verdagt gehouden, dat hij zommigen in Engeland zogt op te stooken tot eenen opstand, en ten dien einde krijgsbehoeften na Schotland hadt gezonden. Zeker is het, dat zekere PIETER DU MOULIN, welke van ’s Prinsen wegen tot de geheime briefwisseling wierdt gebruikt, hier te Lande zo zeer in gunst was, dat hem eerlang een Jaargeld van zestienhonderd guldens uit de Sekreete Correspondentie-penningen toegelegd, en hij, in den Jaare 1676, tot Gouverneur van Suriname wierdt aangesteld. Ook toonde de Prins zich bij aanhoudendheid ongenegen, op den voorslag van ARLINGTON, om den Koning van Engeland tegen de wederspannelingen bij te staan, en om in een afzonderlijken Vrede te bewilligen.

Al in den aanvang des Jaars 1675 arbeidde men in Gelderland, om den Prinse nog meerder gezag te doen opdraagen. Een broeder van den Raadpensionaris FAGEL, die te Nieuwmegen in de Regeering was, werkte onder anderen hier toe mede; zelf wil men dat de Heer FAGEL zelve een keer na Gelderland deedt om het werk te helpen bevorderen. Doch eene zaak van zo veel aangelegenheid kon niet dan op eene Landschaps Vergadering tot volkomenheid gebragt worden, om welke te houden de Staaten van ‘t Gewest nog niet geregtigd waren, dewijl de tegenwoordige Regenten slegts bij voorraad waren aangesteld. Daar toe dan moest zijne Hoogheid vooraf verlof geeven, ’t welk ook gereedlijk verkreegen wierdt. Terstond hier op vergaderden de Kwartieren, en namen, op den negenëntwintigsten Januarij, met eenpaarigheid, het besluit om den Heere Prinse VAN ORANJE en des zelfs mannelijke naakoomelingen, uit erkentenisse van zijne uitsteekende diensten, aan te bieden en op te draagen de hooge Regeering des Vorstendoms Gelder en des Graafschaps Zutfen, onder den tijtel van Hertog van Gelder en Graave van Zutfen. Zijne Hoogheid bevondt zich thans te Zuilestein, om 'er zicn met de Jagt te verlustigen. ‘s Anderen daags naa dit besluit zondt men derwaarts eenige Gemagtigden, om ’er zijne Hoogheid kennis van te geeven. Een zo uitsteekend bewijs van genegenheid en vertrouwen kon den Prinse niet dan aangenaam weezen; doch hij vondt het niet geraaden, deeze aanbieding te omhelzen, zonder alvoorens de overige Gewesten daar van verwittigd en derzelver gevoelen verstaan te hebben.

Hij verzogt deezen dan om hunnen raad, en hieldt zich midlerwijl te Zuilenstein, Dieren en elders, niet jaagen bezig. Eenen man in hoogheid gesteld ontbreekt het nooit aan vleiers. De Heeren, die hem verzelden, dronken dikwijls, over den maaltijd, op de gezondheid van den Hertog van Gelder. Eene enkele reize wietdt de gezondheid van den Graave van Holland ingesteld; doch de Prins toonde zich hier over niet te vrede.

Het gevoelen van de Provincie Utrecht wierdt eerst ingebragt; het liep daar heenen om den Prinse het aanvaarde der opgedraagene waardigheid aan te raaden. Daar naa volgde het gevoelen van Holland. De Edelen waren van oordeel dat zijne Hoogheid de aanbieding behoorde te aanteneemen; doch de meeste Steden rieden het glad af, en vonden het aanneemen ongeraaden. Amsterdam stemde dat men Zijne Hoogheid moest bedanken dat hij het gevoelen der Staaten hadt begeerd te weeten, doch hem voorts te raaden om af te zien van het oppergebied over Gelderland. Men hadt onder dit alles niet verzuimd om door den Raadpensionaris ’s Prinsen gevoelen te ondertasten; doch deeze kon niets meer verneemen, dan dat zijne Hoogheid geene bijzondere genegenheid liet blijken tot het aanvaarden der hooge waardigheid, maar onverschillig scheen te zijn.

Het besluit van Zeeland kwam hier op uit, dat zijne Hoogheid de aanbieding der hooge Regeeringe van Gelderland behoorde af te slaan, naar het loflijk voorbeeld van GIDEON, wien ISRAËL, door hem uit de slaavernij der Midianiten verlost, diergelijk eene aanbieding hadt gedaan.

Uit dit alles kon zijne Hoogheid gereedlijk afleiden, dar het aanvaarden van de aanbiedinge der Gelderschen zijne agting bij ’s Lands Staaten merkelijk zou doen daalen. Ook bespeurde hij onder de hand, dat men eenigen argwaan tegen zijne inzigten begon op te vatten. Hij begaf zich dan op den vijftienden Februarij na Arnhem, met oogmerk om de aangeboodene waardigheid van de hand te wijzen, en de Regeering van ’t Gewest te herstellen. Op den twintigsten verscheen hij in de Vergadering der Ridderschap en Steden en bedankte hun wel hartlijk voor de agting en het vertrouwen, welke zij in hem gesteld hadden, en wees daar op de aanbieding heuschelijk af. Doch het Erfstadhouder-, Kapitein- en Admiraalschap-Generaal, hem ’s anderen daags aangebooden, wierdt van hem met dankbaarheid aanvaard.

Voorts bragt hij de Regeering van het Gewest en der Steden in eene geregelde orde, waar bij de benoeming van de meeste waardigheden en bedieningen gesteld wierdt aan den Erfstadhouder. Van Arnhem vertrok de Prins na Overijssel, alwaar insgelijks veranderingen gemaakt wierden, grootlijks strekkende ter vermeerderinge van de magt en het aanzien van het Huis VAN ORANJE in dat Gewest.

Naa zijne wederkomst in den Hage, schreef de Prins eenen zeer merkwaardigen brief aan de Staaten van Zeeland, die duidelijk genoeg aanwees dat hij over hen niet volkomen voldaan was. Hij meldde hun, onder anderen, (want de brief is te uitvoerig om hier geheel te worden ingelascht) dat hij niet kon verbergen, hoe hij met groote smart en droefheid uit de Advisen van zommige Leden van Zeeland hadt verstaan, dat veele Leden der Regeeringe anders over hem dagten, dan hij tot nog toe zich verbeeld hadt; dat zijne oprechtheid, waar mede hij hun hadt bejegend, enkel hadt gediend om in de goede Ingezeetenen agterdogt te verwekken, als of hij op de Opperheerschappij van den Lande toeleide, en voor hadt de aanbieding van Gelderland te gebruiken als een middel om daar door de Opperheerschappij over den gantschen Staat zich aan te maatigen, de Landen van hunne Vrijheden te ontzetten, den Koophandel te verbannen, de Indische Maatschappijen te sloopen, het Credit der Wisselbanken te verzwakken, de Schuldbrieven, ten laste van den Lande loopende, te vernietigen: tot welke haatelljke en boosaardige vermoedens hij nimmer, zijns weetens, eenige aanleiding hadt gegeeven. Hij beklaagde zich wijders, dat men alles, wat tot zijne kleinhoudinge en verdrukkinge wierdt bij de hand genomen, met den naam van voorstaan en handhaaven van de Vrijheden en Voorregten van den Lande doopte. Hij besloot met de betuiging zijner hoope dat God zijne goede inzigten verder zou zegenen, en dat de kwalijkgezinden door den tijd geneezen zonden worden van de verkeerde begrippen, welke zij hadden opgevat; terwijl de genegenheid van verscheiden goede Regenten en veele goede Ingezeetenen hem voor het verslappen in zijnen ijver voor den Staat zou bewaaren.

Deeze brief wierdt eerlang door den druk gemeen gemaakt; doen geheel tegen ’s Prinsen oogmerk wierden veelen daar door in de gedagte gebragt of gesterkt, dat hij na de Opperheerschappij stondt, en slegts eene bekwaame gelegenheid afwagtte, om eenen aanslag te doen op de Vrijheden van den Lande. Zommigen, den Huize VAN ORANJE niet gezind, roeiden hier onder, door der Gemeente, bij monde of geschrift, dit vermoeden in te prenten. Zo hoog liep dit gerugt, dat de Staaten van Holland zich genoodzaakt vonden, aan eenen iegelijk, van welk een stand of rang hij weezen mogt, of straffe der doods te verbieden, bij monde of geschift te verspreiden of staade te houden „ dat de Prins een toeleg hadt gemaakt op de Souvereiniteit deezer Landen, of dat de Staaten der Provincie een oogmerk hadden gehad om hem dezelve op te draagen.”

Onder deeze verrigtingen verzuimde men niet het maaken der noodige toebereidzelen tot den aanstaanden Veldtogt, op dat zijne Hoogheid, aan het hoofd van ’t Staatsche Leger, eerlang den vijand wederom mogt te gemoete trekken. Doch een onverwagt toeval deedt alle zaaken van gewigt eenigen tijd bijkans geheel stilstaan. Gantsch onverwagt wierdt de Prins VAN ORANJE, in den aanvang van April, van de Kinderpokjes aangetast, die voor zijnen Vader, en bijkans in gelijken ouderdom, doodlijk geweest waren. Doch zijne Hoogheid herstelde ’er gelukkig en zo spoedig van, dat hij op een negentienden dier maand wederom in ’t openbaar verscheen. Tot lof van den Heere WILLEM BENTINK, Drossaard van Lingen en Kamerheer van zijne Hoogheid, vindt men aangetekend, dat hij zich nacht en dag voor het bedde van den zieken onthieldt, en denzelven, alles, wat hij eischte of noodig hadt, met eigen handen toediende; tot zo verre dat zijne Hoogheid, naa zijne herstelling, dikmaals plagt te verhaalen, dat hij niet wist of BENTINK, geduurende zijne ziekte, geslaapen hadt of niet, maar wel dat hij in den tijd van zestien etmaalen niet hadt geroepen, zonder door dien trouwen oppasser vaardiglijk beantwoord te zijn.

Naa ‘s Prinsen herstelling, stortte de Heer BENTINK in de zelfde ziekte, doch wierdt ’er gelukkig, hoewel met meer gevaar dan zijn Meester, van geneezen. Om de bovengemelde en andere blijken van genegenheid en trouwe, vatte zijne Hoogheid voor hem zo groote agting op, dat hij hem, schoon buiten Holland gebooren, in het volgende jaar in de Orde der Ridderschap deedt beschrijven, en, naa zijne verheffing op den throon van Groot-Britannie, tot Graaf van Portland verhief. Als eene andere bijzonderheid van ’s Prinsen ziekte vindt men aangemerkt, dat hij geduurende dezelve niets wilde eeten of drinken, dan ’t geen uit het buis van den Engelschen Gezant dep Ridder TEMPLE kwam. Onzeker is het of zulks uit wantrouwen dan uit enkele grilligheid omstondt. Hoe ’t hier mede zij, veelen, die in ‘s Prinsen herstelling belang stelden, gaven niet donker te verstaan aan de vrienden van den Engelsman, dat zijn huis en hij zelve groot gevaar zou geloopen hebben, indien zijne Hoogheid iet doodlijks ware overgekoomen. Doch de gelukkige herstelling van den doorluchtigen zieke weerde dit gevaar, en deedt de algemeene blijdschap herleeven.

In Maij wierdt de Veldtogt van weerkanten geopend. De Prins VAN ORANJE vertrok na Roosendaal, alwaar het Staatsche Leger verzameld wierdt. Hier vernam hij dat de Franschen Limburg hadden aangetast. Terstond brak hij op met het Leger om de Stad te ontzetten; doch hij verstondt eerlang dat zij, op den eenëntwintigden Junij, aan den vijand was overgegaan. Toen volgde hij het Fransche Leger, welk onder het bevel van den Prinse VAN CONDÉ stondt, en trok bij Roemonde over de Maaze. Allengs naderden elkanderen de Legers tot op den afstand van twee mijlen, en men hadt nu geene andere gedagten, of ’er zou een Veldslag gevolgd zijn; doch CONDÉ schuwde dien, en het Jaargetij verliep, zonder dat ’er iets van belang voorviel. Evenwel gelukte het den Prinse VAN ORANJE, de Stad Binch te bemagtigen, op den laatsten dag van Augustus. Hij deedt de Vestingwerken slegten, en, dewijl zich geene hoop opdeedt om iets verder van gewigt te onderneemen, in September het Leger de Winterkwartieren betrekken.

Bij twee plegtigheden van een verschillenden aart was zijns Hoogheid, geduurende dit jaar, tegenwoordig. Op den achttiensten Februarij wierdt te Leiden, met veel statelijkheid, gevierd het eerste Eeuwfeest der oprechtinge van ’s Lands Hoogeschoole. Zijne Hoogheid, die zich toen te Zuilestein bevondt, wierdt genodigd om deeze verrigting met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Met een jagt zich derwaarts hebbende laaten brengen, wierdt hij, naa zijne aankomst, door de Regeering der Stad, na het Hoogeschool geleid, en vervolgens door de Hoogleeraars verwelkomd. Men deedt hem in de Gehoorzaal onder een verhemelte plaats neetnen. De afgaande Rector Magnificus deedt eene Redevoering, op de gelegenheid slaande, en de Prins benoemde hem eenen

opvolger.

De andere plegtigheid was, de begraafenis van

de Prinsesse-Weduwe van Prinse FREDERIK HENDRIK, Grootmoeder van zijne Hoogheid, op den achtsten Augustus, in den ouderdom van drieënzeventig jaaren, binnen den Hage overleeden. Om haar de laatste eere aan te doen, begaf bij zich uit het Leger derwaarts.

Hoewel men zedert eenigen tijd over den Vrede hadt beginnen te handelen, wierden, nogthans, de Krijgsverrigtingen niet gestaakt. De Franschcn openden den Veldtogt des Jaars 1676 met het beleg van de Stad Condé in Henegouwen. De Prins VAN ORANJE voegde het Staatsche Leger bij dat der Spaanschen onder den Hertog DE VILLA HERMOSA. Doch Condé was reeds bemagtigd, voor dat hij dien Stad te hulpe kon koomen. Ook viel kort daar naa Bouchain in ’s vijands handen, zonder dat zulks door Prins WILLEM kon belet worden. Men hadt nu geene andere verwaging, dan dat ’er een beslissende Veldslag zou voorvallen; doch de Prins ontweek dien, of, gelijk anderen schnijven, hij wierdt daar in weerhouden door de Spaanschen. Toen besloot hij het beleg te slaan om Maastricht, ‘t welk door de Fanschen wierdt ingehouden. Op den zesden Julij sloeg hij zich voor de Stad neder.

Met allen ijver deedt hij aan de loopgraaven werken, zo dat zij binnen weinige dagen geopend wierden. Twee maalen daags bezogt de prins arbeiders, om dezelve door zijne tegenwoordigheid aan te moedigen. Op zekeren tijd als hij, volgens gewoonte, in de loopgraven verscheen, ontving hij, door een Musketkogel, eene ligte wonde aan den arm, waar door alleen de opperhuid een weinig gekwetst was. Nogthans baarde dit geene geringe verslagenheid onder de zijnen: waarom hij, om te toonen dat de kwetzuure van geen gevaarlijken naasleep zijn zoude, den gewonden arm aan zijnen hoed bragt, en denzelven daar mede verscheide maalen over het hoofd zwaaide. Zo dra het werk voltooid was, deedt de Prins storm loopen. Hij wierdt moedig ontvangen; doch dit diende slegts om den ijver en de kloekmoedigheid der belegeraaren te verdubbelen.

’Er vertoonde zich merkelijke hoop en waarschijnlijkheid dat men der Stad zou meester worden. In den Muur hadt men reeds bres geschooten; het Hoornwerk moest na nog alleen worden ingenomen. Doch, in deezen toestand van zaaken, gaf de Maarschalk VAN SCHOMBERG, die het Fransche Leger geboodt, door eenige Kanonschooten, kennis van zijne aankomst aan de belegerden. Straks beriep de Prins VAN ORANJE eenen Krijgsraad, in welken beslooten wierdt, terwijl het nog tijd was, en zulks met goede orde en weinig verlies kon geschieden, het beleg op te breeken. Dit geschiedde in het einde van Augustus. Hoewel de Prins dus onverrigter zaake van voor Maastricht moest opbreeken, hadt hij, egter, geene kleine eere ingelegd door zijne voorzigtigheid en wijs beleid, als mede door zijnen onvermoeiden ijver in het beraamen en uitvoeren der noodïge maatregelen.

Dikwijls gunde hij zich den tijd niet om zijne nachtrust te neemen, en meermaalen zag men hem met een stuk brood en kaas zijnen maaltijd doen. Met de mislukte onderneeming op Maastricht, welke de Prins inzonderheid toeschreef aan gebrek van Volk en Geschut, nam de Veldtogt van dit jaar een einde.

Terwijl dit te Velde voorviel, was de Vredehandeling te Nieuwmegen geopend. De Franschen wendden hier alle hunne poogingen aan om den Prins VAN ORANJE tot eene afzonderlijke onderhandeling over te haalen; zelf zogten zij hem, door het aanbieden van bijzondere voordeelen, daar toe te beweegen. Doch zijne Hoogheid toonde zich bij aanhoudendheid hier toe ongenegen. Ondertusschen was hem de slegte uitslag der onderneeming tegen Maastricht, door zommigen hier te lande, kwalijk genomen. Zelf wierdt hij ’er schamper over doorgehaald in Blaauwboekjes en Schotschriften, waar in men den Prins beschuldigde dat hij den Vrede tegenhield. Gretig las het gemeen deeze schimpschriften, welk daar door in zijnen ijver voor het Huis VAN ORANJE eenigzins verslapte.

Voor den Schrijver der bovengemelde geschriften hielde men zekeren JOHANNES ROTHÉ Burger van Amsterdam, een Man van kranke harssenen, doch die bij vlaagen blijken van goed verstand gaf. Men wil zelf dat hij zomtijds brieven aan de Staaten zou geschreeven hebben, waar in hij hen vermaande, op hunne hoede te zijn tegen den Prins.

Zijne Hoogheid dus verdagt gehouden wordende dat hij voornaamelijk den Vrede tegenhieldt, zonde zijnen Geheimschrijver PESTERS na Nieuwmegen, om den Franschen Gezant D’ESTRADES in ’t bijzonder te kennen te geeven, hoe zeer hij na een spoedigen Vrede verlangde, en wenschte te verstaan, op welke voorwaarden zijne Majesteit van Frankrijk begeerde te sluiten. Doch D’ESTRADES antwoordde dat hij niets hadt voor te slaan, maar gaarne zou hooren, welke opening de Prins VAN ORANJE ZOU doen. Zedert wierdt de onderhandeling, door bemiddeling van den Geheimschrijver, voortgezet. Ook hielde zijne Hoogheid verscheiden zamenkomsten met den Ridder TEMPLE over her werk van den Vrede, eerst te Zoestdijk, en naderhand in den Hage. In eene van dezelve verklaarde hij zich uitdrukkelijk en in hartelijke taale tegen eenen afzonderlijken Vrede, maar gaf te verstaan, indien men den Vrede wilde sluiten, dat dan dezelve algemeen zijn moest.

Onder dit handelen over den Vrede te Nieuwmegen, waren de Franschen, in Maart des Jaars 1677, te Velde getrokken. Spoedig veroverden zij Valenchijn en Kamerijk, en sloegen vervolgens het beleg voor St. Omer. Op het gerugt hier van trok de Prins VAN ORANJE insgelijks ten spoedigsten te velde. Van Bergen op den Zoom, daar het Leger bijeen verzameld was, trok hij regt op St. Omer aan, voorneemens zijnde om den Hertoge VAN ORLEANS, die het beleg hadt ondernomen, tot ontzet der Stad, eenen veldslag aan te bieden. Te Mont- Kassel kwamen de Legers aan elkander.

Met ongemeene dapperheid wierdt ’er aan weerkanten gevogten. Een gedeelte van het Staatsche Voetvolk raakte eerst in wanorde, en daar naa aan ’t wijken. Spoedig en meer dan eens herstelde zijne Hoogheid de wanorde. Doch de vijand wierdt eindelijk te magtig. Te vergeefs deedt hij zijn best om de wijkende Regimenten stand te doen houden. Door de vlugtenden medegesleept, was hij eindelijk genoodzaakt den algemeenen stroom te volgen.

Onder het wijken bragt hij eenen dier bloodaars eene sneede toe in het aangezigt, hem tevens zeggende: ,, Schelm, ik zal u ten minsten tekenen, op dat ik vervolgens u kan doen ophangen.” Toen de Prins gekoomen was bij de agterhoede van ’t Leger, die nog stand hadt gehouden, deedt hij met dezelve eenen aftogt, waar mede hij bij de Krijgskundigen, zelf bij de vijanden, groote eere behaalde. Van de Franschen waren tweeduizend man, en aan de Spaansche zijde wel drie duizend op het Slagveld gebleeven. Zijne Hoogheid was in het gevegt getroffen van twee Musketkogels, die, egter, op zijne Wapenrusting afstuitten. Terstond naa deezen slag ging St. Omer aan de Franschen over. Dewijl deeze de verversingskwartieren hadden betrokken, besloot Prins WILLEM zich van deeze gelegenheid te bedienen, om andermaal eenen kans op Charleroi te waagen.

Doch de Hertog VAN LUXEMBURG volgde hem kort op de hielen, en noodzaakte hem, voor de tweede reize, van zijne onderneeming op Charleroi af te zien. En hier mede nam de veldtogt deezes jaars wederom een einde, tot gering voordeel voor de Staaten, doch zeer gelukkig voor den Koning van Frankrijk.

Terwijl zijne Hoogheid zich te velde onthieldt, verschaften hem de Kerkelijke onlusten eenige bezigheid binnenslands. In Holland en Zeeland lagen de Kerklijken onderling en met elkander overhoop. De Coccejaansche Leeraars, welke, onder de voorgaande Stadhouderlooze Regeering, zich bij de Overheid hadden weeten aangenaam te maaken, wierden nu op veele plaatzen met den nek aangezien en buiten de beste beroepen gehouden. De Voetiaansche Predikanten, daarentegen, altoos bekend voor ijverige Voorstanders van ’t Oranjehuis, begonnen nu moed te scheppen. Zommigen van deeze, die om hun oproerig prediken van hunnen dienst verlaaten waren, wierden door ’s Prinsen tusschenkomst hersteld. De Staaten van Zeeland hadden, in den Jaare 1675, eene orde beraamd, tot behoudenisse der rust in de Kerk, waar door, egter, de zogenaamde Voetiaanen meest scheenen begunstigd te worden.

In Maart des Jaars 1677 eene plaats te Middelburg open gevallen zijnde, beval de Prins schriftelijk aan de Klassis van Walcheren, zorge te draagen tegen nieuwigheden. Nogthans hadt het Collegium Qualificatum, bestaande uit eenige Leden van den Magistraat en den Kerkenraad, het beroep opgedraagen aan WILHELMUS MOMMA, Professor in de Godgeleerdheid te Ham, die voor een Coccejaan gehouden wierdt. De Klassis weigerde dit beroep goed te keuren, waar op het Kollegie, deszelfs wettigheid beweerende, aandrong, De zaak kwam voor zijne Hoogheid, die aan MOMMA schreef dat hij niet moest overkoomen, en aan de Regeering te Middelburgs dat men de zaak niet verder moest doorzetten. Nogthans kwam MOMMA over, en men maakte gereedschap om hem op den predikstoel te brengen.

De Prins, thans voor Maastricht liggende, schreef ernstige brieven, verbiedende om verder voort te gaan. Veele voornaame Burgers begeerden ’t egter, indien men oproer wilde voorkoomen. De bevestiging geschiedde dan. Dit wierdt zo euvel bij den Prinse opgenomen, dat hij aan de Klassis beval, naar Kerkenorde te handelen , tegen de veroorzaakers van deeze ongereldheden. De Klassis, thans te Vlissingen zittende, dagvaardde hier op het Kollegie; doch de Wethouderschap van Middelburg verboodt, dat iemand van haare Burgers voor dezelve verscheen. Hier op volgde, dat de Klassis de Middeiburgsche Leeraaren VAN DER WAAYEN en DE MEY, die ‘t met MOMMA hielden, buiten de Kiassis stelden, en den laatsten, die MOMMA hadt bevestigd, in zijnen dienst schorsten en ’t Avondmaal ontzeiden.

Het zelfde gebeurde aan twee Diakenen. MOMMA wierdt voor een huurling verklaard.

Dus stonden de zaaken, toen zijne Hoogheid, naa ’t eindigen van den Veldtogt, in persoon te Middelburg kwam. Aan het Kollegie, dat hem kwam begroeten, gaf hij tot bescheid, gekoomen te zijn om de Factie te Middelburg te dempen. Toen het zich verantwoorden wilde, sprak hij dat zulks hier de tijd noch de plaats was. Vervolgens verscheen hij in de Vergadering der Staaten, op welke zijn gezag zo veel vermogt, dat men straks besloot, MOMMA af te zetten, en den Prins te magtigen om de Leden der Regeeringe en van het Kollegie, die de voornaame oorzaaken geweest waren van het beroep van MOMMA, en van onbehoorlijke indringing op het regt der hooge Overheid, in den persoon en de waardigheid van den Heere Stadhouder, te straffen met afzetting of schorsing in hunnen dienst. In gevolge van deeze magtiginge, maakte de Prins merkelijke verandering in de Wethouderschap van Middelburg en in den Krijgsraad, die zich met het werk gemoeid hadt. MOMMA wierdt, met behoud van zeker Jaargeld, buiten beroep gelaaten, en aan VAN DER WAAYEN de Stad en ’t Land ontzegd.

De MEY bleef in dienst, om dat hij in stilte schuldbekentenis gedaan hadt aan zijne Hoogheid. Deeze bediende zich ook van de tegenwoordige gelegenheid om op de Staaten van Zeeland te begeeren, dat men hem als Eersten Edele twee stemmen toestondt in de Staaten van Walcheren; ’t geen hem gereedlijk vergundt wierdt.

Niet alleen in Zeeland gaf dus zijne Hoogheid blijken, hoe kragtdaadig hij het gezag, hem opgedraagen, wist te gebruiken; het zelfde ondervondt men ook in andere Gewesten. Zeker geschil, tusschen de Stad Groningen en de Ommelanden gereezen, wierdt volgens zijne uitspraak afgedaan. Eenige Gemeentslieden te Deventer, die zwaarigheid maakten in het Reglement op de Regeering, in den Jaare 1675 door den Prins gemaakt, als strijdig tegen de Privilegien der Stad, wierden spoedig tot zwijgen gebragt, door hen van hun ampt te ontslaan, en anderen in de plaats te stellen. De Prins schreef bij die gelegenheid, dat, gelijk hij niet gezind was het regt, hem bij dat Reglement opgedraagen, af te staan, hij ook niemand wilde dringen om zich tegen zijn gemoed met de Regeering te bemoeien.

Meer dan eens, gelijk wij hebben gemeld, hadden ’s Lands Staaten zijne Hoogheid tot trouwen vermaand, ’t welk, egter, telkens door hem was van de hand geweezen, waarschïjnelijk om dat hij oordeelde dat zijn gezag niet hoog genoeg gesteegen, of niet zo volkomen was bevestigd, om na een aanzienlijk huweiijk te kunnen staan. Thans, egter, begon hij met ernst daaraan te denken, dewijl, door verscheiden zamenloopende omstandigheden, zijne zaaken in de daad gunstig stonden. Hij hadt zijne gedagten laaten gaan over de Prinses MARIA, Dochter des Hertogs VAN YORK. Nog onlangs hadt men hem de Prinses VAN RADZIVIL voorgeslaagen; doch eene verbintenis met Engeland oordeelde hij voordeeliger. Voor dat zijn voorneemen algemeen bekend wierdt, hielde hij daar over een heimelijk gesprek te Honsholredijk met den ridder TEMPLE, en gaf aan deszelfs Gemaalinne, welke een keer na Engeland stondt te doen, brieven mede aan Koning KAREL DEN II en aan deszelfs broeder den Hertog VAN YORK, waar in hij verlof verzogt, om, naa ’t eindigen van den Veldtogt, zijne opwagting te koomen maaken bij de Prinsesse. Ook hadt Mevrouw TEMPLE last om te verneemen na den aart en de neigingen der Prinsesse, en zijner Hoogheid daar van verslag te doen toekoomen.

Dit alles dus beschikt, en den Veldtogt geëindigd zijnde, deelde de Prins zijn ontwerp mede aan de Staaten; bij wien het eene gereede goedkeuring vondt. Naa dat hij met deezen hadt geraadpleegd over de algemeene belangen van den Lande, die eene der beweegredenen van zijne reize waren, nam hij afscheid, en vertrok, op den achttienden October, na Engeland, Hij wierdt ’er zeer minzaam ontvangen en bejegend, zo van den Koning als van den Hertog. Niet lang hadt zijne Hoogheid in Engeland vertoefd, of hij wierdt in de tegenwoordigheid der Prinsesse toegelaaten, in welke hij zo veel behaagen vondt, dat hij haar van den Oom en den Vader terstond ten Huwelijk verzogt. Zijn voorslag wierdt gunstig aangehoord, doch op deeze voorwaarde, dat men eerst over den Vrede handelen, en daar naa van ’t Huwelijk zou spreeken. Doch hier hadt de Prins geene ooren na; en dewijl de Koning insgelijks stijf op zijn stuk bleef staan, liet het zich aanzien dat zijne Hoogheid na Holland zou wederkeeren, zonder den begeerden Echt geslooten te hebben. Doch de Ridder TEMPLE tradt tusschen beiden, en haalde den Koning over tot eene volkomene bewilliging in het gevoelen van ORANJE; welke, zulks uit den eigen mond des Ridders verstaan hebbende, hem omhelsde , onder de betuiging dat hij hem, tegen zijne verwagting, den gelukkigsten Mensch der waereld hadt gemaakt.

Drie dagen daar naa wierdt het Huwelijk ingezend, door den Bisschop van Londen, in tegenwoordigheid van den Koning, den Hertog en de Hertoginne en eenige weinige Hovelingen , op den veertienden November des Jaars 1677. Het Vorstlijk Paar vertoefde nog eenigen tijd in Engeland; waar naa het de reize na Holland aannam. Onder allerlei eere en vreugdebetooningen wierden de Prins en de Prinses, op den veertienden December, in den Hage statelijk ingehaald.

Ondertusschen ging men te Nieuwmegen ijverig voort met arbeiden aan den Vrede. Uit verscheide omstandigheden blijkt, dat de Prins wel gaarne een spaak in ’t wiel zon hebben willen steeken; doch alles scheen tot Vrede te neigen, en men oordeelde het werk zo goed als voldongen, wanneer een bijzonder geschil, tusschen Frankrijk en de Vereenigde Gewesten, den geheelen handel scheen te zullen doen in duigen vallen. Thans schepte de Prins VAN ORANJE nieuwen moed, en vertrok in allerijl, in ’t laatst van Julij, na ’t Leger, om Bergen in Henegouwen, ’t welk de Franschen ingeslooten hielden, te ontzetten. Hij bevondt zich thans aan het hoofd van vijftigduizend man vereenigde troepen, en hadt beslooten slag te leveren, en tot behoudenis van Bergen het uiterste te waagen. Op den tienden Augustus bij Brussel opgebroken zijnde, kwam hij op den veertienden bij de Abtdije van St. Denijs, in ’t gezigt van ’t Fransche Leger, onder den Hertog VAN LUXEMBURG.

Deeze hadt zijn Hooftkwartier in de Abtdije, en hieldt het middagmaal bij eenen zijner Vrienden, terwijl hij de tijding van ’s Prinsen aankomst ontving, die vooraf in ’t open veld met den Hertog VAN MONMOUTH den maaitijd hadt gedaan. Straks was alles in rep en roer, en tot den strijd gereed. Zes uuren duurde het gevegt, ’t welk door den nacht gescheiden wierdt. De Prins bevondt zich geduurig in ’t heetste van ’t gevegt, en hadt zich, door zijnen driftigen ijver, dieper onder de vijanden begeeven, dan de voorzigtigheid toeliet. Eens was hij op het punt van gedood of gevangen te worden, doordien een Fransen Officier spoorslags op hem kwam aanrijden; doch de Heer VAN OUWERKERK was, oogschijnelijk, des Prinsen behoud, door den Franschman, met een Pistoolschoot, uit den zadel te ligten. Veel volks sneuvelde ’er aan weerzijden; doch het is twijffelagtig, aan wien de overwinning moest worden toegeschreeven.

Men hadt nu geene andere gedagten, of de strijd zou ’s anderen daags hervat zijn; ook maakte de Prins VAN ORANJE daar toe de noodige bereidzels. Doch eene gewigtige tijding uit Holland deedt zulks ter zijde stellen. Vier dagen namelijk voor den slag bij St. Denijs, was de Vrede tusschcn Frankrijk en de Vereenigde Gewesten te Nieuwmegen getekend, in den ochtenslond van den dag naa het gevegt ontving zijne Hoogheid hier van de tijding, in eenen brief van den Raadpensionaris FAGEL. Zommigen hebben gemeend, dat de Prins, reeds vóór het aangaan van den strijd, kennis hadt gehad van den geslooten Vrede, doch deeze gelegenheid, om zijnen moed te teenen, niet wilde laaten verloopen: waarschijnlijk ook in de hoope, dat de zaakon, door het winnen van een Veldslag , een anderen keer zouden neemen. Doch ’er is een brief voor handen van den Prinse aan den Raadpensionaris, waar in hij voor God betuigt, eerst uit zijn schrijven verstaan te hebben, dat de Vrede geteekend was.

Hoe ’t hier mede zij, zo dra zijne Hoogheid de bovengemelde tijding hadt ontvangen, gaf hij daar van terstond kennis aan den Hertog VAN LUXEMBURG. Straks betuigde deeze zijn verlangen om den Prins te zien en te spreeken. De samenkomst wierdt beraamd; de twee Legerhoofden kwamen elkandel, onder wederzijdsche betuigingen van hoogagtinge, in ’t open veld, omhelzen en gelukwenschen met den Vrede. Veele anders voornaams Fransche Krijgsbevelhebbers betuigden mede hun genoegen, dat zij wierden toegelaaten in de tegenwoordigheid van een jongen Held, die reeds zo beroemden naam in de waererd hadt verworven. Straks naa

deeze pligtpleegende samenkomst, verliet de Prins het Leger, en vertrok na den Hage; doch, alzo de Vrede tegen zijnen zin geslooten was, vertoefde hij aldaar niet lang, maar begaf zich na het Huis te Dieren, om ’er zich met de jagt te verlustigen.

Zijne Hoogheid thans van de beslommeringen der Veldtogten ontslagen, hadt meerder ruimte van tijd om zich niet de Binnenlandsche zaaken te bemoeien. In den aanvang des Jaars 1679 deedt hij een keer na Gelderland, Utrecht en Overijssel, om orde te stellen op de Regeering en Geldmiddelen deezer Gewesten, over welke hij, in gevolge van den opgedraagen last bij zijne verheffing, groot gezag hadt. Naa zijne wederkomst in den Hage, hieldt hij sterk aan op de noodzaakelijkheid om Naarden te versterken. Schoon die van Amslerdam dit sterk tegen hielden, bleef nogthans zijne Hoogheid stijf staan op zijn voorstel. Dit bragt zommigen in het vermoeden, of de Prins ook na eenige meerdere magt over Amsterdam, en gevolglijk over den gantschen Staat haakte; zelf lieten de Afgevaardigden dier Stad hier omtrent eenig vermoeden ter Vergaderinge van Holland blijken. De Pensionaris liep vooral bij den Prins in ’t oog, om dat hij zou gezegd hebben, dat da versterking van Naarden slegts driehonderdduizend guldens zou kosten; doch dat de tijd wel kon hoomen, dat Amsterdam wel om drie millioenen zou wenschen dat Naarden nimmer versterkt was. Ook hadt dit geenen voortgang dan naa verloop van eenige jaaren.

De Nieuwmeegsche Vrede was door zommigen uit noodzaaklijkheid en tegen den zin van anderen geslooten; hij kon derhalven geene vastigheid hebben. Daarenboven toonden de Franschen kleine gezindheid om het Verbond te onderhouden. Al in den Jaare 1680 hadden zij eenig krijgsvolk in ’t Land van Luxemburg gezonden, en in ’t volgende jaar de Stad van dien naam belegerd. Dit kon niet nalaaten, bij de Staaten der Vereenigde Gewesten, argwaan te verwekken. De Prins VAN ORANJE, tegen wiens zin de Vrede was geslooten, voedde deezen argwaan: te meer, dewijl hij bijzondere redenen van misnoegen hadt tegen het Fransche Hof. De Heerlijkheden van Vijanden en St. Vit, onder het Graafschap Chiny behoorende, welk LODEWYK DE XIV zich hadt toegeëigend, aan den Huize VAN ORANJE behoorende, waren door dien Vorst verbeurd verklaard.

Geweldig mishaagde dit den Prinse, die daarom ligtelijk te wege bragt bij de Staaten, welke reeds misnoegd waren op het Fransche Hof, dat men zich tegen de toeneemende magt van Frankrijk, door nieuwe bondgenootschappen, behoorde te versterken. Men wendde hierom het oog eerst na Duitschland. Tweemaalen deedt zijne Hoogheid eene reize na Zelle, in schijn om een Vriendenbezoek bij den Hertog VAN BRUNSWYK LUNENRURG af te leggen, gelijk hij ook in de daad, met alle eerebetooningen, aan zijnen rang voegende, ontvangen en behandeld wierdt; doch zommigen meenden, dat hier nog een ander oogmerk onder verborgen lag, en, in de tusschenpoozen der Hofvermaaken, over een onderling verbond gehandeld wierdt. Naa zijne te rug komst uit Duitschland deedt hij een keer na Engeland, met oogmerk, gelijk men meent, om den Koning zijnen Oom over te haalen tot een verbond tegen Frankrijk. Kort was aldaar zijn verblijf, en hij kwam te rug in den Hage met de verzekering dat de Koning in zulk een verbond zou treeden, zo dra zijn Rijk inwendig zou in rust zijn. Men vindt ’er, die van gedagten zijn dat ’s Prinsen reize na Engeland nog een ander en verreziender oogmerk hadt.

Dewijl de Hertog VAN YORK, ’s Prinsen Schoonvader, openlijk den Roomsch-Katholijken Godsdienst was toegedaan, zogten veelen in Engeland de zaaken derwijze te beleiden, dat hij onbekwaam wierdt verklaard tot de opvolging op den Throon van Groot-Britannie, of, in gevalle men hier toe niet kon besluiten, en de opvolging op hem nederdaalde, dat hij dan vijfhonderd mijlen verre buiten het Rijk gebannen, en midlerwijl de Prinses VAN ORANJE tot Regentesse, of de Prins haar Gemaal tot Regent van ’t Rijk zou benoemd worden. Om dit laatste beslult door te dringen, althans om Vrienden ten Hove en onder ’t volk te winnen, meent men dat zijne Engelsche reize wel voornaamlijk zou gediend hebben. Bij deeze gelegenheid wierdt hij ter maaltijd genoodigd door de Stad Londen, ten huize van den Lord MAJOR; doch hij wees de noodiging van de hand, om geen aanstoot te geeven aan den Koning, die op de Regeering der Stad misnoegd was.

De bijzondere oneenigheden tusschen Frankrijk en den Staat smeulden nog, hoewel men tevens op middelen bedagt was om dezelve een einde te doen neemen. Allerlei wegen sloegen hier toe de Franschen in. Ouder andere deeden zij, door den Graave D’AVAUX, den Raadpensionaris GASPER FAGEL, twee Millioenen in baaren gelde aanbieden, indien deeze, door zijnen invloed en gemeenzaame vriendschap, den Prins VAN ORANJE kon overhaalen om in de maatregels van Frankrijk te treeden. Om hem hier toe te beweegen, moest hij den Prinse voorslaan, dat de Koning hem den tijtel van Graaf van Holland zou doen opdraagen, en hem daarenboven verklaaren tot Generalissimus of Opper-Veldheer over de Fransche Legermagt, met bijvoeging van verscheiden millioenen in geld. Doch de Raadpensionaris wees deeze verlokkende aanbieding grootmoedig van de hand. De Fransen, dus in hun oogmerk te leur gesteld, om den Prins door aanbiedingen en beloften tot hunne belangen over te haalen, sloegen vervolgens den weg van dreigementen in, door zijne Hoogheid te doen verstaan, ingevalle hij niet aan de hand wilde koomen, dat men dan zijn Prinsdom Oranje in verzekering en hem omneemen zoude.

En, in de daad, men zondt eerlang derwaarts eenig Krijgsvolk, welk ’er veel moedwils bedreef, en zelf de poorten der Stad, onlangs op ‘s Prinen bevel verbeterd, om verre wierp. Te vergeefs vielen hier over de Algemeene Staaten, door hunnen Gezant, ten Franschen Hove klagtig. Men geliet zich aldaar, dat de Hertog VAN LONGUEVILLE zijn regt op dat Prinsdom eerlang door nieuwe bewijzen zou bekragtigen. ’t Leedt ook niet lang, of het wierdt met de daad, ten voordeele van dien Hertog, verbeurd verklaard. Hoe zeer dit den Prins VAN ORANJE tegen het Fransche Hof verbitterde, kan een iegelijk zich ligt verbeelden.

In Augustus des Jaars 1683 begonnen de Franschen, naa ‘t sluiten van den Nieuwmeegschen Vrede, van nieuws de vijandlijkheden tegen de Spanjaards, door het doen van eenen inval in Vlaanderen. Toen verzogt de Spaansche Gezant bij de Staaten, dat de onderstand van achtduizend man, in den voorgaanden jaare beloofd, met de daad mogt geleverd worden. Het geschiedde, en zijne Hoogheid wierdt verzogt en gemagtigd om de beloofde manschap te doen optrekken. Zommigen vonden hier in zwaarigheid; doch om den bij zonderen haat, dien de Prins tegen Frankrijk hadt opgevat, wist hij allen tegenstand uit den weg te ruimen. Ook wil men dat zijne Hoogheid, in plaats van acht, wel veertienduizend man na de Spaansche Nederlanden zondt.

Ondertusschen bediende zich Prins WILLEM van den inval der Franschen in Vlaanderen als een voorwendzel om de noodzaaklijkheid der vermeerderinge van Landmagt aan te dringen. Bij alle gelegenheden sprak hij hier over, en mat ten breedsten uit het gevaar, welk den Staat dreigde, indien Frankrijk zijne grenzen aan den kant der Nederlanden verder uitbreidde. Op het sterk aanhouden van zijne Hoogheid wierdt dan eindelijk de voorslag gedaan door den Raad van Staate, dat ’er eene werving behoorde te geschieden van zestienduizend man. Geene algemeene goedkeuring vondt deeze voorslag; doch hij ontmoette nergens grooter tegenstand dan in de Vergadering van Holland. Amsterdam kantte zich inzonderheid hier tegen, en de Burgemeester VAN BEUNINGEN, die van wegen de Stad het woord voerde, sprak zo hartlijke taal, dat de Prins verklaarde, dat hij zijn hoofd kwijt zijn zoude, zo men alles ten scherpsten wilde onderzoeken; dat hij Prins VAN ORANJE ZO veel belang bij 's Lands welvaart hadt als Amsterdam; doch dat bij zich van deeze Stad niet zou laaten ringelooren, en nog veel minder vlijen naar de grilligheden van VAN BEUNINGEN.

Zeer hoog liep de twist. De Prins hadt op zijne zijde de Orde der Ridderschap en de meeste Steden. Naa vrugtlooze pooging om Amsterdam van besluit te doen veranderen, wierdt het raadzaam geoordeeld, dat zijne Hoogheid zich zou stellen aan ’t hoofd eener aanzienlijke bezendinge, bestaande uit drie Heeren uit de Ridderschap, en twee Afgevaardigden uit ieder der volgende negen Steden, Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Gouda, Rotterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen, benevens den Raadpensionaris FAGEL. Op den vijftienden November kwam het aanzienlijk gezelschap te Amsterdam, en wierdt des anderen daags, door twee Burgemeesters, in zeventien Koetzen, afgehaald van ’t Heeren-Logement , en voorts na ’t Stadhuis geleid, daar de Vroedschap vergaderd was. De Raadpensionaris voerde het woord, en gebruikte allerlei drangredenen om de Regeering van Amsterdam tot de bewilliging in de voorgeslagene Werving over te haalen. De Bezending wierdt vervolgens op de zelfde wijze na ’t Logement te rug geleid, en door Burgemeesteren op Stads kosten onthaald. Driemaalen hadt zij gehoor; doch de Stad bleef bij haar gevoelen.

Zijne Hoogheid, ten uitersten misnoegd op de Regeering, verweet haar eenen heimelijken handel met den Franschen Gezant Graave D’AVAUX; ‘t welk van zommigen uit de Vroedschap niet ontkend wierdt; maar zij voegden ’er nevens dat de Prins verstand hieldt met verscheiden Hoven, zonder ’er den Staaten opening van te geeven, waarover men zijne Hoogheid, ten eenigen tijde, rekenschap zou afvorderen. Men wil dat een der Burgemeesteren zou verklaard hebben, dat Amsterdam niet van gevoelen zou veranderen, al ware ’t maar om aan de nakoomelingschap te doen zien, dat zelf de tegenwoordigheid eene Prinsen VAN ORANJE niet in staat geweest was om de vrije raadpleegingen der Vroedschap te beletten. Zes dagen vertoefde de Bezending in de Stad. De Prins vertrok zonder afscheid te neemen, en verklaarde bij zijne wederkomst in den Hage, dat men, ondanks de tegenkanting van Amsterdam, met de werving behoorde voort te gaan.

Zedert traden de Burgemeesters van Amsterdam in eene afzonderlijke onderhandeling met den Graave D’AVAUX, welke tot ’s Prinsen ooren koomende, hem nog meer deedt verbitterd worden; vooral naa dat de Stad in de Vergadering van Holland hadt verklaard, in de kosten der wervinge van zestienduizend man niet te zullen draagen. Hier bij kwam nog, en dit deedt het misnoegen openlijk uitbersten, dat de Prins een Paket hadt weeten te onder scheppen, behelzende onder anderen eenen brief van den Graave D’AVAUX aan den Koning van Frankrijk zijnen Meester, waar in hij berigt gaf van Zijne onderhandeling met Amsterdam. Zijne Hoogheid hielde deezen brief eenigen tijd onder zich; doch, vermids hij den inhoud te gewigtig oordeelde, om dien voor zich alleen te bewaaren, verscheen hij op den zestienden Februarij des Jaars 1684 in de Vergadering van Holland, te kernen geevende dat hij eene zaak van het uiterste gewigt hadt mede te deelen. Vooraf deedt hij de Heeren GERRIT HOOFT, Raad en Oud-Schepen, en JACOB HOP, Pensionaris van Amsterdam, buiten staan. Toen deedt hij den brief door den Raadpersionaris leezen, welke, egter, om dat hij in de Fransche taal geschreeven was, van veele Leden niet verstaan wierdt. HOOFT en HOP hadt de Prins doen buiten staan, om dat hij hen voor de aanvoerders der Verstandhoudinge met D'AVAUX hieidt.

’t Verhaal van het verzegelen der Papieren van Amsterdam ter Staatsvergaderinge, en ’t geen hieromtrent verder voorviel, behoort niet tot ons ontwerp. Alleen merken wij aan, dat de verwijdering tusschen zijne Hoogheid en de Stad Amsterdam hand over hand aangroeide. Hevig waren de beschuldigingen en verwijtingen, welke men elkander over en weder toeduwde. Van de zijde der Amsterdammeren schroomde men niet te zeggen, dat de Prins VAN ORANJE ’s Lands vrijheid zogt te verkragten; terwijl van ’s Prinsen wege onder ’t gemeen wierdt vetspreid, dat Amsterdam het Land aan Frankrijk verkogt, en ’t geld reeds van D’AVAUX hadt ontvangen. Maar Oranjes Hoogheid was nu zo hoog gesteegen, dat dezelve geagt wierdt gekwetst te zijn, als men durfde tegenspreeken dat de gantsche Staat op zijnen wenk draaide. Dit alles alleen durfde en kon Amsterdam doen. Want, wat de overige Steden aangaat, de Prins hadt geene de minste agting voor dezelve.

Wij kunnen niet nalaaten hier een gesprek te verhaalen tusschen zijne Hoogheid en den Keurbrandenburgschen Gezant FUCHS, door zijnen Meester na Holland gezonden, om de Staaten en den Prins te vermaanen tot vreedzaame gedagten, en de Stad Amsterdam te versterken in haare maatregels. Ten dien oogmerke hieldt hij eerst een gesprek met Burgemeester VAN BEUNINGEN, en trok toen na den Hage. Hier drong hij bij den Prins ernstig aan op de noodzaaklijkheid om zich ten spoedigste met Frankrijk te verdraagen, als mede om de verdeeldheid der Vereenigde Gewesten uit den weg te ruimen; ’t welk, naar ’t oordeel van den Gezant, kon geschieden, indien de Prins zich van zijn Gezag wilde bedienen om den Vrede te bevorderen. De Prins antwoordde hier op in bewoordingen, welke kleine gezindheid tot den Vrede aankondgden. Hij erkende, dat de magt, welke men tegen Frankrijk kon aanroeren, bij de zijne verre te kort schoot, en dat de Staat der Vereenigde Gewesten, menschlijker wijze beschouwd zijnde, niet dan nederlaagen hadt te wagten. Doch, gelijk hij betuigde op de regtvaardigheid der zaake en de eerlijkheid zijns gemoeds te steunen, dus moest men met geduld afwagten, wat God beslooten hadt.

Zo den Staat de uiterste ondergang dreigde, was ’t nog eerlijker, zijne bezittingen te verliezen met de Wapens in de vuist, dan te gedoogen dat zij onder dekzel van afhanklijkheid wierden weggenomen. „ Wat mij betreft”, met deeze woorden besloot zijne Hoogheid, „ ik ben in tegenspoeden gebooren en opgevoed. De Godlijke gunst, nogthans, heeft mij, ondanks de poogingen mijner vijanden, hersteld, in de waardigheden mijner Voorouders. Dezelfde gunst zal, hoop ik, niet gehengen dat ik elendiglijk sterve. Heeft, egter, Gods wijsheid het anders over mij beslooten, ik zal berusten in zijnen wille. Een ding smart mij ten hoogste, dat de Keurvorst, uw Meester, die mij van mijne vroegste jeugd af als zijnen Zoon bemind heeft, en dien ik geëerd heb als mijn Vader, nu meer schijnt te hellen over de zijde der Amsterdammeren, die het zich tot eenen roem rekenen, al wat van mij wordt voorgeslagen, te dwarsboomen. Onzeker is ’t, welk een uitslag deeze binnenlandsche onlusten zullen hebben; doch, zo de Stad Amsterdam al ten eenigen tijde tot betere gedagten mogt koomen, wil ik, egter, nimmer iets te doen hebben met VAN BEUNINGEN, van wien ik op ’t hoogst beleedigd ben.”

Amsterdam was het ondertusschen niet alleen, die de werving tegenstondt. In Zeeland ontmoette zij insgelijks eenige hapering. Door schrijven wist, egter, zijne Hoogheid het zo verre te brengen, dat de Steden bewilligden, uitgezonderd Middelburg. De tegenstand eener Stad van zo veel invloeds ter Staatsvergaderinge was reden genoeg voor den Prinse om in persoon een keer derwaarts doen, Op den twintigsten Maart des Jaars 1684 verscheen hij in de Vergadering. Bijkans een uur duurde de aanspraak van zijne Hoogheid, waar mede hij de noodzaaklijkheid der wervinge zogt aan te toonen. Doch Middelburg was niet te beweegen. De Prins evenwel, ongezind om het stuk te laaten steeken, beval den Pensionaris DE HUYBERT om de stemmen op te neemen, en met de meerderheid het besluit op te maaken, Toen deeze het weigerde, als eene zaak strijdig tegen zijnen eed, deedt het de Prins zelve.

En op deeze wijze kreeg hij hier in zijnen zin, hoewel Middelburg tegen deeze handelwijze een nadruklijk Protest inleverde. In Friesland, op dat wij dit hier nog aantekenen, bleef men bestendig de werving plat af stemmen, niettegenstaande men, door eene plegtige Bezending, dat Gewest in ’s Prinsen maatregels zogt te doen treeden. Ook moeten wij hier nog aanmerken, dat die hevige twist tusschen den Prins VAN ORANJE en de Stad Amsterdam eerlang wierdt bijgelegd. De Stad hadt de ontzegeling haarer papieren, waar van wij boven spraken, verzogs en verkreegen. Misschien hadt zijne Hoogheid heimelijk hier toe medegewerkt; althans de Wethouderschap toonde daar over haar bijzonder genoegen, door den Prins met zijne Gemaline in haare Stad te noodigen, daar zij deftig onthaald wierden.

Schoon dus wel de meeste Steden der Vereenigde Gewesten van ’s Prinsen hand vloogen, vondt men nogthans hier en daar eenige persoonen op het Kussen, welke allen niet even gereed in zijne maatregels traden. Hierom besloot hij zommigen, welke, zo als hij de zaak begreep, ’s Lands welzijn niet even zeer behartigd hadden, af te zetten, en anderen in derzelver plaatze aan te steilen. Te Utrecht geschiedde zulks, zonder dat het eenigen tegenstand ontmoette; negen Leden der Vroedschap wierden van hun ampt verlaaten, en anderen daar mede bekleed. Doch te Dordrecht en Leiden hadt dit werk meerder voeten in de aarde. Met de eerstgenoemde Stad kreeg hij merkelijk geschil over de Nominatie der zo genaamde Goede Luiden van Achten, ’t welk te hooger liep, dewijl Amsterdam de zijde van Dordrecht koos; ’t welk te wege bragt dat deeze Stad den Prinse niets wilde toegeeven. Doch te Leiden wierdt het geschil in der minne bijgelegd; in diervoege, nogthans, dat zijne Hoogheid genoegzaam zijnen zin kreeg.

Midlerwijl hadt men in den Jaare 1684 een twintigjaarig Bestand met Frankrijk geslooten. Eigenaartig volgde hier op, in den volgenden jaare, dat de afdanking van eenig Krijgsvolk ter Vergaderinge van Holland wierdt voorgesteld. De Stad Amsterdam drong hier op het sterkst aan. Doch andere Steden waren van oordeel, dat men hier toe niet behoorde over te gaan, zonder alvoorens het gevoelen van zijne Hoogheid te hebben ingenoomen. Dit kwam hier op uit, dat men om geene afdanking behoorde te denken, voor dat de rust tusschen Frankrijk en Spanje volkomen hersteld was. Amsterdam kantte zich hier tegen, door ernstig te dringen op de vermindering der Land- en de versterking der Zeemagt. Doch de bedekte en openbaare poogingen van zijne Hoogheid hadden zo veel invloeds op de Regeering der Stad, dat zij ten langen laatste bewilligde in den staat van Oorlog, door den Prins beraamd, mids men tevens behoorlijke zorg droege voor de herstelling van ’s Lands Zeemagt.

Het geen ik elders vindt aangeteekend, wegens de denkwijze der Amsterdamsche Regeeringe over zijne Hoogheid, ten deezen tijde, is te merkwaardig om hier niet geplaatst te worden. In een gesprek met den Keurbrandenburgschen Gezant FUCHS , hadt de Prins zijn gedrag omtrent Frankrijk zoeken te verdedigen, onder andere met te zeggen, dat hij een afzonderlijk verdrag niet dat Rijk altoos hadt van de hand geweezen, op dat hij geen argwaan mogt geeven aan de Staaten, bij wien hij reeds meer of min verdagt gehouden wierdt. Dit zeggen deelde zedert de Gezant mede aan den Amsterdamschen Burgemeester KOENRAAD VAN BEUNINGEN, die daar op aanmerkte „ dat ’er genoegzaame blijken voorhanden waren, dat de Prins geen oogmerk hadt, verandering in den vorm der Regeeringe te maaken, ’t welk hij ook hieldt boven deszelfs vermogen te zijn, doch de wijze, waar op zijne Hoogheid de zaaken behandelde, kwam niet al te wel overeen met de grondwetten van den Staat, en zweemde te veel na geweld. De Amslerdammers vervolgde hij, waren ’er thans zo verre af van ’s Prinsen gezag te willen besnoeien, dat zij ’t verderf van den Staat voor onvermijdelijk hielden, zo zijne Hoogheid hun tegenwoordig ontviel. De magt, welke hij boven zijne Voorouders bezat, was hem in tijden van Oorlog en beroerte opgedraagen; doch men kon ze, zonder de welvaart van den Staat in de waagschaal te leggen, tegenwoordig niet verminderen.”

Omtrent deezen tijd begon zich een ruim veld te openen voor de wijdstrekkende uitzigten des Prinsen VAN ORANJE. Zijn Oom, Koning KAREL DE II, was in den Jaare 1685 overleeden, en vervolgens zijn Schoonvader, de Hertog VAN YORK, hem opgevolgd op den throon van Groot-Britamie, onder den naam van JAKOBUS DEN II. Deez’ Vorst, openlijk den Roomsch- Katholijken Godsdienst toegedaan, ijverde eerlang, om het Protestantsche Weezen in Engeland den voet te ligten, en het Roomsche Geloof bij openbaar gezag te doen vaststellen. Verscheiden lieden van aanzien waren hierom ten Lande uitgeweeken, om niet ten doel te staan aan de vervolgingen van dien bijgeloovigen Monarch.

Al zedert geruimen tijd hadt de Prins VAN ORANJE heimelijk verstand gehouden in Engeland, om van tijd tot tijd onderrigt te worden, wegens 't geen aldaar voorviel. Thans hielde hij naauwe gemeenschap met zommïge aanzienlijke Engelsche vlugtelingen, welke hem dikmaals in 't heimelijk kwamen spreeken, en over den staat der Engelsche zaaken onderhouden. De voornaamste van deeze was de beroemde Doktor GILBERT BURNET, naderhand Bisschop van Salisbury. Hij was mede uit Engeland geweeken, en naa eene reize door Frankrijk, Italie en Zwitserland gedaan te hebben, nam hij zijnen weg na de Nederlanden, met oogmerk om zich in Friesland of Groningen met der woon neder te zetten. Doch te Utrecht gekomen zijnde, wierdt hij genoodigd om den Prins en de Prinses VAN ORANJE in den Hage te koomen begroeten. Zedert wierdt hij een der vertrouwdste vrienden van hunne Hoogheden, en hadt een merkelijk aandeel in hunne volgende verheffing tot de Koninklijke waardigheid. Uit des geleerden en godvrugtigen Bisschops Geschiedenisse van zijn eigen tijd, zuilen wij hier eenige bijzonderheden mededeelen, den Prins VAN ORANJE en deszelfs Gemaalin betreffende.

Terstond na zijne aankomst in den Hage, tradt BURNET met hunne Hoogheden in een openhartig gesprek, waar in de Prins, die anders koel en agterhoudend van aart was, een groot deel van deeze hoedanigheden afleide. Hij toonde zich zeer onvoldaan over zijns Schoonvaders handelwijze, welke hij vreesde gevolgen te zullen uitwerken, die niet dan door geweldige middelen konden gesluit worden. BURNET vondt den Prins zeer onbezorgd omtrent zijne persoonlijke veiligheid. Hij hadt kennis van den toeleg van zekeren Savojaard, om den Prins van ’t strand bij Scheveningen te ligten, en voorts na Frankrijk te voeren; iets, ‘t welk niet onmogelijk scheen, zijnde zijne Hoogheid dikwijls gewoon zich met een Koets na Scheveningen te laaten rijden, om de frissche Zeelucht te genieten, alleen van eenen Heer en twee Paadjes verzeld. Van deezen toeleg verwittigde BURNET hunne Hoogheden. De Prins sloeg ’er weinig agt op; doch zijne Gemaalin toonde zich meer bekommerd.

Met moeite bewoog men hem, om nimmer dan van zijne lijfwagt verzeld, na buiten te rijden. BURNET was van gevoelen, dat ’s Prinsen geloof in de Godlijke Voorbeschikking hem dus onbezorgd maakte. Op zekeren tijd hem hier over onderhoudende, gaf zijne Hoogheid te verstaan, dat hij vastelijk geloofde in eene Voorzienigheid, en dat hij zijnen gantschen Godsdienst haast kwijt zijn zou, zo hij dit geloof vaaren liet. Hij voegde ’er nevens, niet te kunnen zien, hoe de Voorzienigheid zeker zijn kon, zo alles niet gebeurde volgens een volstrekt besluit van Gods wille.

Wijders geeft de Heer BURNET eene korte schets van het Karakter hunner Hoogheden, welke hier op uitkwam. „ Des Prinsen Opvoeding (het zijn zijne eigen woorden) was zeer verwaarloosd. Geduurende zijn gantsche leeven hadt hij den hoogsten weerzin in allen bedwang. Hij sprak weinig. Zomtijds geliet hij zich, als of hij zich ergens op toeleide; doch hij haatte allerlei bezigheden. Van konsten was hij een vijand, ook van 't spel. Dit deedt hem zich geduuriglljk ophouden met de Jagt.

Doch zijn jaagen was niets anders dan een ontvlieden van gezelschap en bezigheid. Frankrijk kleiner te maaken, was de heerschende zucht zijns leevens.” Wat de Prinses aangaat, BURNET prijst zo wel haar lichaams- als ziels hoedanigheden. Zij bezat eene Vorstelijke houding, uitgebreide kennis, een gezond verstand en eene welbespraakte tong. Zij muntte uit door haare wijdstrekkende weldaadigheid. De Bisscbop merkt aan, „ dat zij zeer beleezen was in de Geschiedenissen en Godgeleerde Schriften; doch dat zij ook met veel lust zich aan eenig handwerk bezig hielde, wanneer zeker ongemak aan ’t gezigt het leezen belette.”

BURNET, op zekeren tijd haare Hoogheid gevraagd hebbende naar de oorzaak van haars Vaders gebeetenheid op JURIEU, kreeg tot antwoord, dat zulks inzonderheid moest geweeten worden aan diens Franschen Leeraars scherp schiijven wegens MARIA Koningin van Schotland. Doch zij voegde ’er nevens, dat JURIEU, haars oordeels, niet te beschuidigen was, indien hetgeen hij van Koninginne MARIA hadt gezegd, met de waarheid overeenkwam. Want, en met deeze woorden, haar edel verstand en goed hart waardig, besloot zij: „ Indien de Vorsten kwaad willen doen, moeten zij verwagten dat de waereld zich zal wreeken op hunne naagedagtenis, wanneer hunne persoonen buiten haar bereik zijn; en dit is maar eene geringe smart, in vergelijking van het leed, welk zij anderen hebben aangedaan.” Nog meer bijzonderheden wegens deeze doorluchtige Prinsesse, ontmoet men in de Karakters van eenige voornaame en godvrugtige Engelsche Vrouwen ; zie de Levensbeschrijving van Mannen en Vrouwen, Deel I. bl. 145 enz., alwaar insgelijks een brief voorhanden is, van haar aan Koning JAKOBUS haaren Vader geschreeven, waar in zij rekenschap geeft van haare omhelzinge en aankleevinge van den Protestantschen Godsdienst.

Dewijl de Prins VAN ORANJE beslooten hadt, zich van den Heer BURNET te bedienen, deedt hij hem van besluit veranderen om na elders te vertrekken, en zijn vast verblijf in den Hage neemen. Eer de Doktor zich hier toe wilde inlaaten, verzogt hij vooraf des Prinsen gedagten te weeten over de Vrijheid en eene vrije Regeering, waar omtrent hij vreesde dat den Prinse eenige nadeelige gedagten mogten ingeboezemd zijn. Doch zijne Hoogheid verklaarde van gevoelen te zijn, dat eene vrije Regeering alleen in staat was om eenen magtigen vijand het hoofd te bieden, en zo veel gelds op te brengen als vereischt wierdt om een langduurigen Oorlog te voeren. Vermids men nu reeds eenige gedagten begon te voeden van ’t geen naderhand gebeurde, vraagde BURNET, op zekeren dag zich alleen met de Prinses bevindende, wat zij dagt dat de Prins zijn zou, indien zij ten eenigen tijde Koningin van Engeland wierdt, als oudste Dochter van Koning JAKOBUS, en dus de naast geregtigde tot de Kroon? In ’t eerst aarzelde haare Koninklijke Hoogheid een weinig in haar antwoord; doch het kostte den schranderen Engelschman geringe moeite om haar te doen belooven, dat zij zich zou vergenoegen met den naam van Koninginne; dat zij den Prinse haaren Gemaal den naam en het gezag van Koning zou doen opdraagen, en, volgens de les der Schriftuur, hem als haaren man, in alles gehoorzaam zijn zou, zo hij haar als zijne vrouw beminnen wilde. Ligt is het te denken, hoe zeer de Prins moest voldaan zijn, wanneer de Prinses, in BURNETS tegenwoordigheid, hem dit haar besluit mededeelde. „ Negen jaaren " zeide zijne Hoogheid naderhand tot iemand zijner Vrienden, „ ben ik nu getrouwd geweest met de Prinses, zonder het hart gehad te hebben om haar te brengen op een stak, welke BURNET in eenen dag heeft weeten af te handelen." Onder dit alles verzuimden de Prins VAN ORANJE er, BURNET niet om heimelijk verstand te houden in Engeland, waar door zij van tijd tot tijd narigt kreegen van ’t geen aldaar voorviel,

en de misnoegden meer en meer versterkt wierden in hun vertrouwen op zijne Hoogheid.

Aan het Engelsche Hof was men ondertusschen niet onkundig van ’t geen in den Hage ten Stadhouderlijken Hove voorviel. De Koning begreep, een merkelijken steun te zullen hebben aan zijnen Schoonzoon den Prins VAN ORANJE, indien deeze in zijne maatregels wilde treeden. Om dit te bewerken, zondt hij den bekenden Kwaaker WILLIAM PEN na Holland. Doch deeze vondt des Prinsen gedagten, over de Vrijheid der toelaatinge van de Roomschgezinden tot het bekleeden van allerlei ampten, zo verschillende van die des Konings, dat hij onverrigter zaake na Londen wederkeerde, in weerwil van alle de groote beloften, welke hij zijner Hoogheid uit ’s Konings naam gedaan hadt.

Om ’s Prinsen belangen in Engeland te bevorderen, zonden de Algemeene Staaten, in den Jaare 1687, derwaarts, als buitengewoonen Gezant, den Heer EVERARD VAN WEEDE, Heer van Dijkveld. Behalven eenige zaaken, welke bij bij den Koning moest verrigten, was hij met heimelijken last voorzien, om zulke Engelschen, bij welke de Prins voor een Presbyteriaan te boek stondt, een goed gevoelen wegens deszelfs Godsdienstige begrippen in te boezemen. De Prins bediende zich wijders van eenige Engelsche Predikanten, welke na Holland geweeken, doch nu door zijne Hoogheid na Engeland te rug geschikt waren. Door deeze gesterkt, wist de Heer VAN DYKVELD den Volke allerwegen gunstige gedagten van ’s Prinsen inzigten in te boezemen. DYKVELD wist zelf bijeenkomsten van lieden van ’t hoogste aanzijn in het Koninkrijk te beleggen, om over het heil van ’t Vaderland en de belangen van den Godsdienst te raadpleegen. Het voorgeeven van dit alles was, de herstelling van 's Volks voorregten, en het weeren van vervolginge. Weinigen wisten, dat de Heer VAN DYKVELD verdere uitzigten had, en Koning JAKOBUS DEN II zogt te versteeken van de Koninklijke waardigheid, om vervolgens den Prinse VAN ORANJE de Kroon op het hoofd te zetten.

Terwijl de Heer VAN DYKVELD te Londen ten behoeve van zijne Hoogheid handelde, hadt Koning JAKOBUS den Markgraaf VAN ALBYVILLE na den Hage gezonden, om den Prina tot het goedkeuren van des Konings maatregelen over te haalen, doch hij kon op hem, zo min als op de Prinses, niets verwerven. De verwijdering tusschen den Vader en den Schoonzoon wierdt hier door allengs grooter. Koning JAKOBUS beschuldigde openlijk den Prins bij DYKVELD, dat hij altoos zijn werk hadt gemaakt om hem den voet dwars te zetten.

Het Jaar 1687 dus ten einde geloopen zijnde, verspreidde zich in ’t begin van het volgende jaar een algemeen gerugt dat de Koningin van Engeland zwanger was. De Protestanten en ’s Prinsen aanhangers wierden hier door met vreeze, doch de Roomschgezinden met hoope en blijdschap vervuld. Veelen twijfelden aan de waarheid der zaake, dewijl de Koningin reeds merkelijk in jaaren was geklommen. Midlerwijl hadden de Staaten, op het voorbeeld des Konings van Groot-Brittanie, eene Vloot van vijfëntwintig Oorlogschepen in zee gebragt. Merkelijke agterdogt verwekte dit aan het Engelsche Hof, alwaar men ijverig de hand sloeg aan het voortzetten van ’s Konings oogmerken en willekeurige maatregelen. Men beschouwde aldaar thans den Prins als den grootsten vijand des Konings, en hielde hem openlijk verdagt dat hij een opstand in Engeland zogt te verwekken.

Zo groot wierdt de haat, dat eenige ijveraars beslooten, zijne Hoogheid van kant te helpen. Twee Ieren zogten hier toe, te Amsterdam, eenen Duitscher om te koopen En als deeze hunnen voorslag van de hand wees, reisden zij zelve na den Hage, om op de Jaarlijksche Kermis hunnen slag waar te neemen; doch zij vonden daar toe geene gelegenheid.

Het voortgaan van Koning JAKOBUS in zijne wettelooze maatregels hadt ondertusschen ten gevolge, dat men nu op middelen begon bedagt te zijn om zich in veiligheid te stellen tegen eenen Vorst, die het op de vernietiging der grondwezen van den Staat scheen te hebben toegelegd. Van alle zijden wierp men het oog op den Prins VAN ORANJE, als alleen in staat en bevoegd om het Rijk voor den ondergang te bewaaren, dewijl zijne Gemaalin, naa den Koning, het naaste regt op de Kroon hadt. Ook wierdt hij met ’er daad

sterk aangezet om de verlossing van Engeland op zich te neemen. In Maij des Jaars 1688 kwam de Admiraal RUSSEL uit Engeland in den Hage, in schijn om zijne Zuster te bezoeken, doch, in de daad, om, op verzoek van verscheiden lieden van aanzien, heimelijk met den Prinse VAN ORANJE te spreeken. Hij vraagde deezen, wat men, in Engeland, zich van hem kon belooven? Waar op Prins antwoordde, dat indien hij, door eenige van de aanzienlijksten uit het volk, die zich volkomen op hem wilden verlaaten, verzogt wierdt om 't volk en den Godsdienst te verlossen van wetteloos geweld, hij dan staat maakte om tegen het begin van October in Engeland te zullen overkoomen.

Naderhand wierdt den Prinse uit Engeland geschreeven, dat de omstandigheden nimmer gunstiger zijn konden voor zijne Hoogheid, om met het Hof te breeken, en over te koomen; dat het gantsche Volk in eene geweldige gisting was gebragt, van welke men zich moest bedienen, eer zij wederom bekoelde; dat het Leger en de Vloot ook wel gezind waren, hebbende zommige bootsgezellen verklaard, dat zij de Hollanders hielden voor hunne vrienden en broeders, tegen welke zij niet, maar wel tegen de Franschen, wilden vegten. Wat laater kwamen hier verscheiden Engelsche Grooten over, als de Admiraal HERBERT, de Kolonel SIDNEI en anderen, in schijn om de wateren te Spa te gebruiken, doch in de daad om met den Prins te raadpleegen. Op zulke gronden bouwende, nam de Prins een vast besluit omtrent zijnen overtogt na Engeland. Hij schreef een groot getal brieven derwaarts, in Julij wel tachtig in getal, aan lieden van het meeste aanzien en vermogen. De Zoon van den Graave VAN DANBY, die een Fregat voor eigen rekening hadt uitgerust, was de voornaamste overbrenger van deeze brieven en de antwoorden op dezelve.

Moeilijk viel ondertusschen de uitvoering van ’s Prinsen ontwerp. Hij hadt daar toe noodig een aanzienlijk getal troepen, en schepen om dezelve over te voeren. De toebereidzels daar toe konden niet gemaakt worden, of de Hoven van Versailles en Londen moesten daar van de lucht krijgen, en de oogen openen. Men zogt dan allerlei voorwendzels, en onder dit zoeken boodt zich eerlang eene gunstige gelegenheid aan. In Junij des Jaars 1688 overleedt de Keurvorst van Keulen, Prins-Bisschop van Luik, en Bisschop van Munster. Veel lag ’er den Staaten aan gelegen, dat de opengevallene waardigheden door iemand naar hunnen zin vervuld wierden. Frankrijk verklaarde zich openlijk voor den Kardinaal van Furstemberg, en zondt troepen in de meeste Steden van ‘t Sticht van Keulen.

De Algemeene Staaten, die hier door open lagen voor een inval der Franschen, helden meer over om den Prins van Beieren te doen verkiezen. Van deezen twist bediende zich de Prins VAN ORANJE om Krijgsvolk te verzamelen, en verbonden te sluiten, in schijn om den Prins van Beieren te ondersteunen, doch, in de daad, met een oogmerk op Groot-Britannie. Gereedlijk zou LODEWYK DE XIV den Prinse het voorwendsel om zich te wapenen hebben kunnen ontneemen, indien hij slegts zijne troepen uit het Keulsche hadt getrokken. Doch dit geschiedde niet. Wondere blijken van zijne loosheid vertoonde de Prins in deezen gantschen handel. De Paus zelve diende hem ter bevorderinge van zijne oogmerken, als welken hij, door zekere lieden, welke hij te Rome hadt, tegen Frankrijk wist op te hitzen, om alzo Koning LODEWYK in deszelfs maatregels te doen volharden. Dewijl ‘s Prinsen overtogt na Engeland, en ’t gevolg daar van, een der merkwaardigste voorvallen is in ’s Lands Gesschiedenissen, agten wij het niet ondienstig, het beloop der zaake hier omstandig te verhaalen.

Men vindt ’er die meenen, dat de Prins VAN ORANJE, reeds bij het leeven van KAREL DE II, het oog hadt gehad op de Engelsche Kroon, en zijnen Schoonvader van de opvolging hadt zoeken uit te sluiten; ja, dat hij KAREL DEN II hadt zoeken te noodzaaken, om zich ten zijnen behoeve van de Regeering te ontslaan. Dit zou zijn heimelijk oogmerk geweest zijn in het dringen op de werving van zestienduizend man in de Jaaren 1683 en 1684, als mede in het doen gieten op eigen kosten van eenige metaalen stukken met zijne eigen wapens versierd. Weetende hoe veel hem gelegen lag aan Amsterdam, hadt hij middel gevonden om zijne verzoening met de Regeering dier Stad haar volle beslag te doen verkrijgen, in het einde des Jaars 1683. Doch, dewijl de gelukkige uitslag der onderneeminge geheimhouding vorderde, en men te Amsterdam, om den Prinse daar toe de behulpzaame hand te bieden, tot nog toe geene algemeene genegenheid bespeurde, kon hij aldaar niet dan bedektelijk handelen, en moest ook bedektelijk en in vertrouwen daar van kennis geeven. Drie van de vier thans regeerende Burgemeesteren wisten van ’t geheim, JOANNES HUDDE, KORNELIS GEELVINK en NIKOLAAS WITSEN; als mede de Sekretaris der Admiraliteit, die zijne Hoogheid diende in het uitrusten van schepen. De Heer WAGENAAR heeft in handen gehad de eigenhandige Aanteekeningen van den Burgemeester WITSEN, die al deezen handel zo naauwkeurig hadt aangeteekend, als of hij ’t met eede zou bevestigen. Onpartijdig en vrijmoedig zullen wij het beloop en den uitslag deezer gewigtige gebeurtenisse onzen Leezeren onder ’t oog brengen.

In het Kollegie van Gekommitteerde Raaden, waar in Burgemeester WITSEN zitting hadt, hadt de Raadpensionaris FAGEL, in ’t begin van ’t Jaar 1688, zomtijds te kennen gegeeven, van gedagten te zijn, dat zijne Hoogheid na Engeland behoorde over te steeken, om den verwarden staat der zaaken te herstellen. Wat laater kwam de Heer VAN DYKVELD, ’s Prinsen bijzondere vriend, WITSEN meermaalen onderhouden over het gevaar, welk men te duchten hadt, indien men aan ’t werk van Engeland de hand niet hieldt. De Prins zelve polste hem hier over, en nam het zeer euvel, toen hij verklaarde, dat ingevalle haare Majesteit, van wier zwangerheid thans veel gesproken wierdt, van een Zoon beviel, hij geen regt tot de Kroon zou hebben. Omtrent het midden van Junij kwam de Heer VAN DYKVELD de Burgemeesters HUDDE en WITSEN spreeken, ten huize van den eerstgenoemden. Hij verklaarde, door zijne Hoogheid, aan hun te zijn gezonden, om hun ’t gevaar, welk den Staat dreigde, voor te stellen, en om goeden raad te vragen. Het antwoord was, dat men moest vertrouwen op de Voorzienigheid, die ’t gevaar spoedig kon afwenden.

Waar op DYKVELD wederom vraagde, of zij niet zouden kunnen raaden dat men aanviel, eer men aangevallen wierdt. Doch zij verklaarden uit éénen mond, dat zij dit nooit zouden kunnen doen.

WITSEN, die den Heer VAN DYKVELD na de schuit geleidde, ontving, onder het wandelen, nadere opening van zaaken, en wierdt, twee dagen daar naa, bij den Prins in den Hage ombooden, met welken hij in een heimelijk gesprek tradt. Zijne Hoogheid zag de zwaarigheden zo groot niet in als WITSEN, en verklaarde dat men de penningen, tot den togt noodig, zou kunnen neemen uit de vier millioenen, tot de verbetering der Vestingwerken opgenomen. Hij voegde ’er nevens, dat het werk binnen twee of drie weeken zou kunnen verrigt worden, en dat ’er voor hem niets anders in stak dan moeite. Doch dit wierdt wedersproken door den Amsterdamschen Burgemeester, die vrijmoediglijk beweerde dat ’er voor den Prins en de Prinsesse, uit hoofde van hun regt tot de Kroon, veel meer dan moeite moest in steeken. Dit, en nog een volgend gesprek, liep af met de bestendige weigering van WITSEN om den Prinse te raaden. Hij deedt hier op een keer na Amsterdam, om met zijne Amptgenooten te raadpleegen; deeze waren nevens hem van gevoelen, dat men het groote werk aan- noch afraaden konde; dat zij wel wilden raaden tot zulk een onderstand, als met hunnen eed en pligt bestaanbaar was; maar dat zij van gedagten waren, dat het in de Vroedschap der Stad niet zou doorgaan. Naderhand verklaarde de Prins dat bij nog geen vast besluit hadt genomen; maar dat hij ondertusschen zou voortgaan met het maaken van toebereidzels tot den togt, geld ligten tot Vesting werken, Bootsvolk aanwerven, en niet dan kort voor zijn vertrek den Staaten kennis geeven van zijnes toeleg.

Ondertusschen hadt de Prins den togt na Engeland bij zich zelven wel degelijk vastgesteld. Hier toe hadt hij noodig negen duizend Knegten en vierduizend Ruiters en Dragonders, welke hij uit de troepen van den Staat dagt te ligten. Doch hier tegen deeden zien twee zwaarigheden op. Vooreerst was ’t niet mogelijk, zo veel Volks te verzamelen, zonder de bewilliging der Staaten, om welke te verkrijgen zijne Hoogheid zijn oogmerk zou hebben moeten openbaaren; waar door hetzelve spoedig zou zijn rugtbaar geworden. Ten anderen zou het ligten van zo veel manschap de Krijgsmagt van den Staat te veel verzwakken; ’t welk in de tegenwoordige omstandigheden ongeraaden was. Doch deeze zwaarigheden, welke men in ’t eerst voor onoplosbaar hieldt, verdweenen, zedert de twijfelagtige verkiezing te Keulen den Prins aan een voorwendzel hielp om een klein Leger bij een te trekken.

Dewijl ’er onlangs eenige Fransche troepen in het Keulsche waren getrokken, hadt de Prins kleine moeite, de Staaten te beweegen om zorge te draagen voor de versterking der plaatzen langs den Rhijn en den Yssel. Hier toe wierden vier millioenen toegestaan. Daarenboven wierden den Prinse door de Algemeene Staaten, drie of vier Leden toegevoegd, om met hem over de beveiliging der grenzen te raadpleegen. Deeze Gemagtigden waren ’s Prinsen vertrouwde vrienden, aan welke hij zijnen toeleg veilig konde ontdekken; en terwijl zij alleen het oog scheenen te hebben op Keulen, verzamelden zij Krijgvolk voor den togt na Engeland. Wat laater doeg zijne Hoogheid den Staaten voor, dat de Keulsche zaak hen ligtelijk kon inwikkelen in eenen Oorlog met Frankrijk; en dat het daarom geraaden was, ’s Lands Vloot in gereedheid te brengen, en zich in staat te stellen om negenduizend Matroozen te kunnen onderhouden.

Ook dit wlerdt zijne Hoogheid toegestaan, en met allen spoed in ‘t werk gesteld, op dat, ondertusschen, het Land, door het ligten van het bovengemelde Krijgsvolk, niet in een weereloozen staat zou gelaaten worden, terwijl de Prins zich in Engeland zou bevinden, hadt deeze, al zints eenigen tijd, met verscheiden Duitsche Vorsten gehandeld, om de Vereenigde Gewesten met eenige troepen te ondersteunen, en was daar in gelukkig geslaagd. Door den Heer BENTINK, Heer vast Rhoon, dien hij in stilte na Amsterdam hadt gezonden, deedt hij aan de Burgemeesters HUDDE, GEELVINK en WITSEN in stilte kennis geeven van zijnen handel in Duitschland. De Heer HUDDE was, wegens onpastelijkheid, bij het mondgesprek niet tegenwoordig. De twee Burgemeesters, naa het voor zijn berigt beleefdelijk bedankt te hebben, verklaarden, dat hij de moeite van zijne overkomst wel hadt mogen spaaren. Ook wagtten zij zich zorgvuldig om op den goeden uitslag der onderneeminge te drinken, toen zij met den Heer VAN RHOON den avond maaltijd hielden. Alzo men zorge hadt gedraagen om de Stads poort open te houden, wierdt deeze Heer, ter middernacht, in stilte buiten gelaaten.

Ondertusschen naderde de tijd tot den overtogt. Om inlanders en vreemdelingen een rad voor de oogen te draaien, wierden de troepen verre van Zee op de Mookerheide verzameld. Op de Maaze en in Zeeland bragt men eene Vloot van vijftig schepen bij een. Eenige vertrouwde Kooplieden van Amsterdam, Rotterdam en andere Steden huurden kleine vaartuigen, meer dan vijfhonderd in getal, om de manschap over te voeren, onder verscheiden voorwendzels. De algemeene verzamelplaats was Gooerée. Vreemd is het, dat alle deeze beweegingen geschiedden, zonder dat men in Frankrijk en Engeland met zekerheid wist, waar men ’t op gemunt hadt; ja, dat men aan de Hoven van beide Koninkrijken, wanneer zommigen deswegen hunne vermoedens te kennen gaven, dezelve in den wind doeg.

Terwijl dit voorviel, was aan eenige Leden der Staaten van Holland, orden den eed van geheimhoudinge, opening gedaan van ’s Prinsen voorneemen. In de Vroedschap van verscheiden Steden, gelijk ook te Amsterdam, wierdt vervolgens geraadpleegd over het ondersteunen van zijne Hoogheid. Het bewilligen der laatstgemelde Stad was oorzaak, dat ter Vergaderinge van Holland eerlang het besluit met eenpaarigbeid doorging, om den Prinse den noodigen onderstand te verleenen. Een diergelijk besluit wierdt, omtrent den zelfden tijd, in de andere Provincien genomen.

Geduurende den tijd, in welken ’s Prinsen toeleg nog een diep geheim was, waren ’er, van tijd tot tijd, eenige Engelsche Grooten in Holland overgekoomen, om met hem te spreeken. De Kolonel SIDNEI, die, onder voorwendzel van de wateren te Spa te gebruiken, ten dien einde een keer herwaarts hadt gedaan, was na Engeland te rug gekeerd. In het einde van September kwam hij andermaal over, voorzien met brieven van den voornaamsten Engelschen Adel, uit hunnen eigen naam en dien van alle eerlijke luiden in het Rijk, den Prins VAN ORANJE verzoekende om over te koomen, en het volk te verlossen van den dreigenden ondergang. Ook verhaalt men dat, een weinig vroeger, wel vier millioenen, in wisselbrieven en geld, aan den Prinse waren overgemaakt.

Thans was alles tot den overtogt gereed. De troepen wagtten slegts op bevel om ingescheept te worden, en de Vloot om in Zee te steeken. ’Er ontbrak nu niet meer dan dat ’er een Manifest wierdt opgesteld, om vervolgens in Engeland verspreid te worden. Het behelsde een uitvoerig Vertoog wegens de misbruiken, in den Engelschen Regeeringsform ingesloopen, en de noodzaaklijkbeid van ongewoone middelen om dezelve te herstellen; als mede, eene belosfte van den Prins en de Prinsesse VAN ORANJE om hier toe de hand te leenen. Geen wonder dat zulk een stap bijstere ontsteltenis veroorzaakte aan het Ergelsche Hof en bij Koning JAKOBUS; welke, in arren moede, den Prins VAN ORANJE scholdt voor den snoodsten mensch, die ’er leefde, als die zijnen eigen Schoonvader van den troon zogt te stooten. Doch nog vreemder is het dat hij de hulp weigerde, hem aangebooden door LODEWYK DEN XIV, die al vroeg kennis hadt gekreegen van het Manifest: alzo zijn Gezant D’ AVAUX in den Hage middel hadt gevonden, om de eerste bladen van hetzelve, door een Drukkersknegt, te doen rooven van de Drukkerij, eer nog het Geschrift het licht hadt gezien.

Niets van dit alles veroorzaakte eenige verandering in het vastgenomen besluit tot den overtogt. Op ’s Prinsen verzoek, wierdt de Admiraal ARTHOR HERBERT, die weleer het bevel over de Engelsche Vloot hadt gevoerd, tot Luitenant-Admiraal- Generaal over de Nederlandsche Zeemagt aangesteld. Daarenboven bewerkte de Raadpensionaris FAGEL, dat de vier miilioenen, onlangs opgenomen ter versterkinge der plaatzen langs den Rhijn en den Yssel, nu den Prinse, ter bevorderinge van zijnen Overtogt, verstrekt wierden. De zelfde Staatsdienaar en boezemvriend van zijne Hoogheid ontboodt,

omtrent deezen tijd, de voornaamste Predikanten van verscheiden Steden bij zich, en overtuigde hen, met zijne gewoone minzaamheid, van het gevaar, welk thans den Godsdienst en het Vaderland dreigde, en dat dit door zijne Hoogheid alleen kon geweerd worden. Deeze Predikanten bleeven vervolgens niet in gebreke, om van den Predikstoel het Voik met gunstige gedagten ’s Prinsen onderneeming te vervullen.

Omtrent het midden van October trokken de troepen van de Mookerheide na Goerée. Op den zesëntwintigsten begon de wind uit het Oosten te waaien; ’t welk den Prins deedt besluiten om terstond afscheid te neemen van de hooge Vergaderingen in den Hage, en na Hellevoetsluis te vertrekken. Teder en onder het storten van traanen viel dit scheiden aan de zijde der Staaten; doch de Prins vertoonde deeze teekens van aandoeninge niet. Aan de Algemeene Staaten betuigde hij zijne dankbaarheid voor de vriendschap, die zij hem altoos hadden beweezen, en beval, indien hem iets menschelijks mogt overkoomen, de Prinsjs zijne Gemaalin in de zorge der Staaten, hun verzekerende dat zij dit Land als haar Vaderland beminde.

Aan de Staaten van Holland verklaarde hij inzonderheid zijne dankbetuigingen voor ’t geen hij, geduurende zijne minderjaarigheid en naderhand, van hun hadt genooten, en beloofde , bij tijd en wijle , hun zulks te zullen vergoeden. De volgende dag wierdt door alle de Gewesten als een Bededag gevierd, om ’s Hemels Zegen over ’s Prinsen onderneeming af te smeeken. Daar naa vertrok zijne Hoogheid uit den Hage na Hellevoetsluis, en vervolgens na den Briel; alwaar nij zich aan boord begaf van een Fregat van derug stukken geschut, gevoerd bij den Kapitein VAN ESCH, De voornaamste Engelsche Grooten en Heeren van ’s Prinsen gevolg waren de Graaven SHREWSBURY en MACKLESFIELD, df Lords MORDAUNT, WILTRHENE, PARVLET, ELAN en DUMBLAIN, de Admiraal HERBERT, de Kolonel SIDNEY, de Heeren HERBERT en RUSSEL, de Ridder GUYN, de Majoor WILDMAN , Dr. BURNET, de Heer HARBACH, en de Predikant FERGUSON. Op den negenëntwintigsten October liep de gantsche Vlooi in Zee. De Prins zeilde in ’t midden, voerende zijne Wapen in de Vlag, in welke deeze woorden stonden: Voor den Ptotestantschen Godsdienst en de Vrijheid van Engeland. Onder aan las men de zinspreuk van 't Huis van Nassau: Je maintiendrai; dat is, Ik zal handhaaven. Niet lang was de Vloot in zee geweest, of zij wierdt beloopen van een geweldigen storm, welke haar noodzaakte wederom binnen te loopen: door gebrek aan lucht waren ’er wel negenhonderd Paerden gestorven.

Thans liet men het gerugt loopen, dat de Vloot dit jaar niet wederom in zee zou steeken; ’t welk ten gevolge hadt dat de toerustingen in Engeland veel flaauwer wierden voortgezet. Doch de Staaten stelden zulk eene spoedige orde op het voorzien der schepen, welke meest geleeden hadden, dat zij, tegen den avond van den elfden November, met een sterken Oost-Noord- Oosten wind wederom zee koozen. Op den dertienden zeilde de Vloot het Kanaal in, tusschen Douvres en Calais. Verrukkelijk was het gezigt, welk een getal van tusschen de vijf- en zeshonderd schepen in deeze enge zee uitleverde. Gaarne zou de Prins op den volgenden dag, op welken zijn geboorte- en trouwdag verjaarde, in Torbai geland zijn; doch men raakte die plaats voorbij, door den sterken wind; welke, vervolgens na het Zuiden schietende, oorzaak was dat men, twee dagen laater, in de Haven dier plaatze behouden binnen liep. Nog dien zelfden nacht wierdt het Leger, en ’s anderen daags de paerden ontscheept. De Prins aan land gestapt, en nu vrolijker zijnde dan naar gewoonte, vraagde aan Dr.

BURNET, of hij nu nog de Predestinatie niet zou gelooven ? waar op de Dokter hernam, altoos te zullen gedenken aan de Godiijke Voorzienigheid, die bij deeze gelegenheid zo blijkbaar over hem geweest was. Thans trok het Leger op na Exeter, met regenagtlg weder en langs ongemaklijke wegen. Listiglijk hadt men in Engeland het gerugt doen loopen, dat de Prins voorneemens was, in ’t Noorden van Engeland te landen; hierom hadt Koning JAKOBUS zijne voornaamHe Legermagt derwaarts doen trekken. Doch toen hij vernam dat zijne Hoogheid westwaarts was gezeild, stelde hij al zijne hoop op de Vloot onder den Graave VAN DARTMOUTH. Maar deeze was verhinderd om uit te loopen, door den zelfden wind, welke de Landing dar Staatsche troepen hadt bevorderd.

Tien dagen vertoefde de Prins met het Leger te Exeter, alwaar, bijkans elken dag, zich eenige Engelsche Grooten bij hem vervoegden, die hem, bij een plegtig Verbond, hunne hulp beloofden. Ook kwamen, van tijd tot tijd, eenige Oversten en eene menigte Soldaaten uit ’s Konings Leger tot hem over. Onder deeze bevondt zich, onder anderen de Heer JOHAN CHURCHILL, naaderhand zo beroemd onder den naam van Hertog VAN MALBOROUGH. Niet weinig sterkte het ook ’s Prinsen aanhang, toen Prins GEORGE VAN DEENEMARKEN, ‘s Konings Schoonzoon, nevens zijne Gemaalin Prinses ANNA, en de Hertog VAN ORMOND, zijne zijde koozen. Midierwijl trok het Staatsche Leger op na Salisbury, om dat des Konings te ontmoeten, ’t welk, egter, eerlang de wijk nam. Toen verklaarden zich geheele Steden en Gewesten voor den Prins VAN ORANJE: waar door de Koning zo zeer in ’t naauw wierdt gebragt, dat hij eerlang bewilligde om met hem in onderhandeling te treeden.

Doch, vermits hij zijn besluit, om tot een vergeiijk te koomen, een dag uitstelde, liet hij, in den nacht voor den dag tot de onderhandeling bepaald, door zijne Roomsche Raadslieden en door de Koningin, zich beweegen om het Rijk te verlaaten en na Frankrijk te vlugten. De Koningin zelve nam de reize aan tusschen den negentienden en twintigsten December, en wierdt den volgenden nacht gevolgd door den Koning, die te Whitehall in een Schuit tradt, slegts van drie Persoonen verzeld. In het overvaaren van den Theems wierp hij het Groot Zegel van Engeland in de Rivier, en begaf Zich voorts na den Zeekant, daar een Visschers Pink op hem wagtte, om hem na Frankrijk, of na een Fregat, ’t welk derwaarts zeilrede lag, te voeren. Doch, op aanraaden van den Graave VAN WILCHELSEA, keerde hij weder na Londen, daar hij vertoefde tot den tweeden Januarij des volgenden Jaars 1689, wanneer hij, insgelijks van drie Persoonen verzeld, te paerd na den zeekant reedt, en in een Fregat na Frankrijk overstak, alwaar hij behouden aankwam.

Midlerwijl was de Prins VAN ORANJE, door den Raad van Londen, na die Stad genodigd, en deedt aldaar, op den negenëntwinigsten December, zijne openlijke intrede. Terstond daar op verzogten hem de voornaamste Rijksgrooten, om eene Conventie of zamenkomst te beschrijven, en intusschen het bewind der Regeeringe, tot nadere schikking, te aanvaarden. Hij voldeedt aan dit verzoek op den zevenden Januarij des Jaars 1689. Daar op geboodt hij den Franschen Gezant, alzo Koning LODEWYK onlangs den Staaten den Oorlog hadt verklaard, binnen den tijd van vierëntwintig uuren, het Rijk te verlaaten. Twee dagen daar naa woonde hij den openbaaren Godsdienst bij in de Kapelle van St. James, en ontving het Avondmaal naar de wijze der Engelsche Kerke.

Eerlang kwam de Conventie bij een. Men verhaalt dat den Leden, bij het inkoomen, gedrukte briefjes wierden toegereikt, inhoudende wat men ’t liefst gestemd hadt. In deeze zamenkomst wierdt beslooten, den Prins te bedanken voor den gewigtigen dienst, welken hij aan het Engelsche Volk hadt gedaan, en voorts eenen Dankdag uit te schrijven voor de verworvene Verlossing van de Paapsche Overheersching, en om in alle de Kerken voor den Prins VAN ORANJE te bidden.

Men raadpleegde vervolgens over het vervullen van den Troon, zonder dat de Prins zich in eenigen opzigte daar mede bemoeide; hebbende hij, volgens zijne eigen verklaaring, vastgesteld, geenen stap te doen, in eene zaak van zo veel belang, om iemand door beloften, of door bedreigingen te winnen. Hij wist, betuigde hij aan eenige Heeren, hoe zommigen van gevoelen waren, dat het bewind in handen van een Regent moest gesteld worden; doch, indien men hem hier mede op het oog hadt, men de gedagten op eeren anderen moest wenden, alzo hij geen Regent wilde zijn. Anderen wilden de Prinses alleen op den Troon plaatzen, zo dat zij alleen volgens haar welgevallen zou regeeren. Doch, schoon niemand meer agting hadt voor de Prinsesse dan zijne Hoogheid, wilde hij, egter, de Kroon niet aan eene Vrouw verschuldigd zijn. Hij betuigde het niet redelijk te vinden, dat men hem eenig deel aan de Regeering gaf, indien het niet voor zijn gantsche leeven ware; verstondt men ’t anders, dan hadt hij beslooten, na Holland weder te keeren, zonder zich verder roet de Engelsche zaaken te bemoeien. Wat anderen ook mogten denken van de Koninklijke waardigheid, hij verklaarde dezelve aan te merken als eene zaak, die hij gemakkelljk kon ontbeeren, en zonder welke hij zeer vergenoegd kon leeven. Uit alles sprak de Prins op eene koele wijze; welke, nogthans, bij zommigen voor loutere kunst en veinzerij wierdt opgenomen.

Naa lang en veel over en weder handelens, wierdt eindelijk, door bewerking van den Heere VAN DYKVELD, ’s Prinsen boezemvriend, in het Huis der Edellieden, doch slegts met eene meerderheid van twee of drie stemmen, beslooten dat de Prins en Prinses VAN ORANJE te zamen Koning en Koningin van Engeland zijn zouden, doch dat de Prins alleen het bewind der Regeeringe zou in handen hebben. Op den tweeëntwintigsten Februarij kwam de Prisses uit Holland te Londen aan. ’s Anderen daags wierdt den Prinse en der Prinsesse, zittende op twee armstoelen onder een verhemelte, in de groote Zaal te Whitehall, de Kroon aangebooden, en zij ten zelfden dage, onder de naamen van WILLEM en MARIA, voor Koning en Koningin van Engeland, Frankrijk en Ierland uitgeroepen. De plegtige krooning, egter, geschiedde eerst op den eenëntwintigsten April. Wij moeten hier nog aanmerken, dat bij ’s Prinsen bevordering uitdrukkelijk was bedongen, dat hij zijne Waardigheden als Stadhouder over vijf der Vereenigde Gewesten, en als Kapitein- en Admiraal-Generaal over de Krijgsmagt van den Staat, zou blijven behouden: hoewel zommige Engeischen deeze ampten als onbegaanbaar aanmerkten met de Koninklijke Waardigheid.

Op den zelfden dag, als de Prins VAN ORANJE voor Koning van Engeland was verklaard, gaf hij den Algemeene Staaten kennis van zijne bevordering. Tevens verzekerde bij hun, dat deeze nieuwe waardigheid geenszins zou verminderen zijne zorge en genegenheid voor de Vereenigde Gewesten: maar dat hij zich veel eer nu, in dien hoogen post gesteid, bekwaam vondt om de ampten, welke hij in dezelve bekleedde, tot meerder dienst en voordeel van den Lande waar te neemen. Hier mede stilzwijgende te kennen geevende, dat hij geenszins ten oogmerke hadt om deeze ampten neder te leggen, zo als zommigen hier te Lande wel zouden gewenscht hebben. Dit verhinderde niet, dat in de vijf Gewesten, Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel, groote teekenen van vreugde wierden bedreeven over ’s Prinsen bevordering. Men ontstak vreugdevuuren, men richtte praalboogen op, en vertoonde nog veele andere teekenen van blijdschap over deeze ongemeene gebeurtenis. Men vierde den dag der Krooninge ook hier te lande, en de Algemeene Staaten schreeven eenen plegtigen Dankdag uit.

Ook vertrok ’er eerlang een Gezantschap na Engeland, bestaande uit de Heeren VAN ODYK, VAN DYKVELD en WITSEN. De Prins zelve hadt deeze Heeren voorgeslagen, waar in door de Algemeene Staaten gereedlijk bewilligd wierdt. Doch de Heer WITSEN, die zich tot dat Gezantschap met moeite hadt laaten overhaalen, vernam, in Engeland gekoomen zijnde, welhaast , dat hij door den Prins alleen was voorgesteld om eene vertooning van eensgezindheid te maaken tusschen zijne Hoogheid en de Stad Amsterdam.

Niet lang waren deeze Gezanten in Engeland geweest, of de Prins ondervondt reeds de blijken van den veranderlijken aart der Engelschen, en van hunnen afkeer van buitenlanders; ’t welk aanleiding gaf aan zijn merkwaardig zeggen aan de genoemde Heeren: „ ’t Is hier nu Hosanna! maar ’t zal, veelligt, wel haast kruist hem ! kruist hem! zijn.” Welke zwaare kosten ondertusschen de Staaten der Vereenigde Gewesten hadden moeten doen, om den Prins VAN ORANJE op den troon van Engeland te helpen, is af te leiden uit eene lijst van dezelve, door hen aan ’sKonings gemagtigden overgeleverd, en van welke zij de voldoening vorderden. Uit dezelve bleek dat de uitgaaven, tot den overtogt, en alles wat tot het Leger behoorde, besteed, bedroegen eene somme van zeven millioenen driehonderdeneenduizend driehonderdtweeëntwintig guldens, één stuiver en acht penningen. En nog verliepen ’er omtrent drie jaaren, voor dat deeze somme geheel wierdt af betaald. Niet te onregt was het dan ook, dat Honing WILLEM verklaarde, de hoogste verpligting te hebben aan den Staat, en in Engeland liever alles te willen laaren drijven, en na Holland te rug keeren, dan den Staat te zullen zien verlooren gaan.

Niet lang hadt Koning WILLEM op den Engelschen troon gezeeten, of hij verklaarde, op sterk aanhouden der Algeneene Staaten, den Oorlog aan den Koning van Frankrijk: die eerlang eene tegenverklaring in ’t licht gaf, waar in hij hem noemde een overweldiger (Usurpateur) der Koninkrijken van Engeland en Schotland. Tot het voeren van deezen Oorlog eischte hij geld en troepen van den Staat; waar mede hij, volgens het gevoelen van den Ambassadeur WITSEN, ten oogmerke hadt, zich zelven op den troon van Groot- Britannie te handhaaven door het geld en ’t volk der Algemeene Staaten. Men bewerkte eerlang een Verbond tusschen Engeland en de Vereenigde Gewesten, waar bij men elkander beloofde, allen handel op Frankrijk te zullen beletten, met vereenigde kragten beschadigende en verweerende te handelen, en noch met Frankrijk, noch met eenige Mogendheid vrede te zullen maaken, dan gezamentlijk en met gemeene toestemming. Daar het belang van den Staat dus zo naauw aan dat van Engeland wierdt verbonden, is het geen wonder dat een Heer als Burgemeester WITSEN dit verdrag met ontroering, en, gelijk hij zelve betuigde, met eene beevende hand ondertekende.

’t Bleek eerlang, hoe weinig voordeels de Vereenigde Gewesten trokken uit de verheffing des Prinsen VAN ORANJE, en hoe onbekwaam of ongenegen hij ware om zijne beloste te volbrengen, van naamelijk zijne aanzienlijker magt ten beste van den Staat te zullen gebruiken. Aan den voorslag der Nederlandsche Afgezanten, om de intrekking der beruchte nadeelige Akte van KROMWEL van den Jaare 1651 te bewerken, leende hij in ’t eerst weinig gehoor; en naderhand bleek het dat hij volstrekt ongenegen was, om den Staaten ten deezen opzigte dienst te doen. Dikwijls lachte hij ’er mede, wanneer van de vernietiging deezer Akte wierdt gesproken, en verklaarde zulks voor onmogelijk. Zelfs klaagden eerlang de Nederlandsche Kooplieden, die zich in Engeland hadden nedergezet, dat zij nooit zo slegt als nu behandeld waren. Een zo gering verzoek als de vrije invoer van Delftsch Aardewerk in Engeland, wierdt van de hand geweezen. De Nederlandsche schepen moesten in Plijmouth zomtijds maanden lang na Convooij wagten, terwijl de Engelschen hunne eigen schepen naar welgevallen geleidden.

Op twintigduizend guldens ’s daags wierdt de schade begroot, welke de Nederlandsche Kooplieden hier door leeden. Aan den Koning zelven verklaarde de Ambassadeur WITSEN, dat de schade, welke de Stad Amsterdam alleen bij dit toeven en ophouden leedt, wel op tien millioenen guldens mogt geschat worden. De Koning gaf, nogthans, den Staaten eenig genoegen, doordien hij in het zo genaamd Groot Verbond tradt, onlangs tusschen hen en den Keizer geslooten.

Hoe spoedig en gelukkig Koning WILLEM ook geslaagd ware in zijne onderneeming op Engeland en Schotland, welk laatste Rijk hem te gelijk met het eerstgenoemde voor Koning hadt erkend, meer werks hadt het in, om Ierland te onder te brengen. JAKOBUS was, verzeld van den Graave D'AVAUX, weleer Franschen Gezant in den Hage, na dat Rijk overgestoken, en hadt het beleg geslagen voor Lordondery, welke Stad zich voor Koning WILLEM hadt verklaard; doch hij moest eerlang van daar opbreeken. Niet meer dan twee of drie Steden waren ’er behalven deeze, die het met Koning WILLEM hielden. ’t Leedt, egter, niet lang, of het gantsche Noordlijke gedeelte van Ierland onderwierp zich. Doch alzo het jaargetijde te verre was verloopen, wierden de troepen in de Winterkwartieren gelegd, en voor dit jaar de Krijgsbedrijven hier te lande gestaakt. In het volgende Jaar 1690 wierden dezelve hervat, in eigen persoon vertrok Koning WILLEM na Ierland, tegen het laatsre van Junij, en landde in het Noorden van dat Eiland. JAKOBUS hadt zch met zijn Leger nedergeslagen aan de Boyne. Koning WILLEM kwam eerlang met zijne troepen nabij hetzelve, en bespiedde het van eene hoogte, alwaar hij groot gevaar zijns leevens liep, alzo van de rechter schouder hem het vel met een Kanonkogel wierdt afgeschooten. 's Anderen daags, den elfden Juiij, wierden de Legers handgemeen, met dat gevolg, dat de overwinning zich voor Koning WILLEM verklaarde.

De ongelukkige JAKOBUS moest toen het Rijk verlaaten; hij begaf zich na Frankrijk, alwaar hij zijne dagen eindigde. De zege aan de Boyne leide de laatste hand aan de t’onderbrenging van Ierland, op eenige misnoegde hoopen na, die zich meestal met rooverijen en plonderingen ten platten lande ophielden.

Hoe hoog, ondertusschen, Koning WILLEM in aanzien ware gesteegen, bleek het, nogthans, eerlang, dat de zaaken tusschen hem en de Stad Amsterdam niet volkomen op een goeden voet stonden. Aanleiding tot het geschil gaf de verkiezing van Schepenen, in den aanvang des Jaars 1689. Burgemeesters en Raaden dier Stad hadden eene Nominatie van veertien Persoonen gezonden aan het Hof van Holland, met verzoek om in afweezigheid des Stadhouders daar uit eene verkiezing te doen van zeven persoonen. Zij deeden deezen stap, uit kragt eener Privilegie van Koning PHILIPPUS DEN II, inhoudende dat de verkiezing van Schepenen, uit eene Nominatie van veertien persoonen, staan zou aan den Stadhouder, en, bij deszelfs afzijn, aan die van den Raade in Holland. Doch het Hof, zwaarigheid maakende om aan dit verzoek te voldoen, zondt de Nominatie, buiten kennis van die van Amsterdam, na Engeland; alwaar de Koning eene verkiezing deedt, niet zeer naar den zin der Amsterdammers, alzo hij twee der genomineerden, welke aangestipt, en hem door den Ambassadeur WITSEN uitdrukkelijk waren aangepreezen, met voordagt voorbij ging.

Die van Amsterdam toonden zich hier over zeer onvoldaan. Tegen den tijd der volgende verkiezinge, schreeven Burgemeesters en Vroedschappen aan de Staaten van Holland, begeerende dat zij het Hof wilden opleggen en belasten, de verkiezing der Schepenen te doen in afweezigheid des Stadhouders, of anders of regeerende Burgemeesters hier toe te magtigen. Zij voegden 'er nevens eene bedreiging, dat de Stad niet zou draagen in de gemeene belastingen, zo lang men weigerde haar bij haare Privilegien te handhaaven, ’t Is buiten ons bestek, het geheele beloop deezes veelt gerugtmaakenden geschils hier te verhaalen. Alleen merken wij aan, dat de twist eindelijk in diervoege wierdt bijgelegd, dat de Stad Amsterdam eene Nominatie zoude zenden aan de Staaten van Holland, en deeze wederom aan Koning WILLEM, om uit dezelve de gewoone verkiezing te doen. En op deeze wijze geschiedde de verkiezing ieder jaar, zo lang de Koning leefde.

Nog een ander geschil hadt, omtrent deezen zelfden tijd, de Koning van Engeland met de Regeering van Amsterdam. Kort naa zijne verheffing op den troon van Groot-Britannie hadt hij zommigen zijner vrienden, die met hem na Engeland waren overgestooken, met eerampten en waardigheden beschonken. onder deeze bevondt zich zijn boezemvriend WILLEM BENTINK; deeze wierdt een zijner Geheime Raaden, Edelman zijner bedkamer, en eerlang Baron van Cyrencester, Burggraaf van Valkenburg en Graaf van Portland. Door den aankoop der Heerlijkheid van Drummelen, en naderhand van die van Rhoon, was hij, zedert het Jaar 1676, beschreeven in de Orde der Ridderschap. Met deeze nieuwe waardigheden bekleed, kwam hij eerlang over in Holland, en verscheen in de Vergadering der Staaten van dat Gewest. Doch die van Amsterdam beweerden zijne onbevoegheid daar toe; zij beriepen zich op een besluit der Staaten van den Jaare 1586, behelzende, dat niemand in hunne Vergadering zou verschijnen, die in eed of dienst was van iemand anders dan van wien hij ter Dagvaart was afgezonden. Ook protesteerden zij tegen ’s Graaven daadelijke zittingneeming, en de Afgevaardigden der Stad verlieten de Vergadering. Groot misnoegen baarde deeze tegenstand bij Koning WILLEM, de, zedert, aan den Graave VAN PORTLAND schreef, dat de kwelling, weike de Heeren van Amsterdam den Graave wilden aandoen, alleenlijk ontstondt uit het kwaad hart, welk zij hem (den Koning) toedroegen. Doch zijn misnoegen bedaarde, toen hij, even als in de zaak van de verkiezing der Schepenen, zijnen zin kreeg.

Met den aanvang des Jaars 1691, scheen de toestand der zaaken ’s Konings tegenwoordigheid in Holland te vereischen. Hij besloot dan op den zestienden Januarij de reize derwaarts aan te neemen; doch door een sterken Oosten Wind en opkoomende Vorst wierdt zijn vertrek eenige dagen vertraagd. Onder ’t geleide van twaalf Oorlogschepen, en met eenen aanzienlijken Hofstoet nam hij den zevenëntwintigsten de reize

aan, en kwam op den dertigsten, met stormagtig weder, toe anderhalve mijl van Goerée, daar de oever dik met ijs bezet, en dienvolgens de landing gevaarlijk was. Maar de Koning, de Zee moede, besloot om zich met een Sloep aan land te laaten zetten. ’s Namiddags ten twee uuren stapte hij uit het Jagt in de Sloep, verzeld van den Hertog VAN ORMOND, de Graaven VAN PORTLAND, DEVONSHIRE, DORSET en MONMOUTH, en de Heeren VAN OUWERKERK en ZUILENSTEIN. ’S Avonds tusschen acht en negen uuren besloot men ’s Konings Sloep, en nog twee andere, welke die verzelden, aan den grond te zetten.

Zeer kleinmoedig was thans het bootsvolk; zo dat de Koning hetzelve moest opbeuren, vraagende, of zij vreesden in zijn gezelschap te sterven? Midlerwijl was de Stuurman door het water aan land gekoomen; doch zijne MajeHeit moest den gantschen nacht in het vaartuig vertoeven, waar uit hij ’s anderen daags, met het aanbreeken van den dag, met wagens wierdt afgehaald. Drie uuren vertoefde hij aan het strand in een armelijk visschers hutje. Zo dra het weer bedaarde, vertrok hij na den Briele, van waar hij nevens zijn gezelschap, met Koetzen afgehaald, en na Honsholredijk geleid wierdt. Op den vijfden Februarij deedt hij eene openbaare intrede in den Hage, waar toe een ongemeene en kostbaare toestel was gemaakt. Ook verscheen hij eerlang in de Hooge Vergaderingen, als mede in eene zamenkomst der Bondgenooten, in welke het besluit wierdt genomen om eene aanzienlijke magt op de been te brengen. Vervolgens vertrok zijne Majesteit na het Loo, om zich aldaar eenige dagen met de Jagt te verlustigen.

Hier ontving hij de tijding dat de Markgraaf DE BOUFLERS, aan ’t hoofd van ’t Fransche Leger, het beleg hadt geslagen om Bergen in Henegouwen, op den vijftienden Maart. Deeze tijding deedt hem, naauwlljks op dat Lusthuis aangekoomen, de te rugreize na den Hage aanneemen, en vervolgens na het Leger bij Halle vertrekken, daar hij den vierden April aankwam. Gebrek aan Wagens en Karren belette hem, het noodige tot ontzet van Bergen aan te voeren. Hier bij kwam tweespalt en misnoegen in de Stad; die zich hierom bij verdrag overgaf. Koning WILLEM hier van kondschap ontvangen hebbende, keefde weder na den Hage, van waar hij, naa weinige dagen toevens, de reize na Engeland aannam.

Niet langer dan drie weeken vertoefde zijne Majelteit in Engeland. Den elfden Maij stak hij van Harwich in zee, liep den volgenden dag de Maaze binnen, en kwam nog voor middernacht in den Hage. Voorts een togtje na het Loo doende, zondt hij de Graaven VAN SOLMS en MARLBOROUGH vooruit na het Leger, ’t welk twee uuren boven Brussel lag; hij zelve volgde op den tweeden Junij. Wel haast zogt hij gelegenheid om het Fransche Leger, ’t welk onder den Maarschalk VAN LUXEMBURG stondt, tot een Veldslag uit te lokken; doch deeze ontweek dien telkens, alzo hij uitdrukkelijken last hadt om ’t Leger niet te waagen. Da Zomer verliep dan zonder dat ’er iets van belang voorviel; waarom Koning WILLEM eerlang het Leger verliet, en over Breda na 't Loo keerde, Hier vertoefde hij tot in October; en toen in den Hage gekoomen zijnde, deedt hij den Staat van Oorlog voor het volgende jaar opmaaken, en vertrok vervolgens na Engeland. Schoon dus zijne Majeileit, in deezen Veldtogt, geenen slag hadt bijgewoond, hadt hij nogthans, meer dan eens gevaar zijns leevens geloopen, alzo hij zich zomstijds te veel bloot gaf, en de Legers zeer dicht aan elkander lagen. Onder andere verhaalt men, dat de Franschen op zekeren dag een stuk geschut zo net hadden weeten te stellen op een boom, onder welken Koning WILLEM zich bevondt, dat de boom geveld wierdt, een oogomblik naa dat de Koning van plaats was veranderd.

Den volgenden Winter bragt de Koning te Londen door. Op den vijftienden Maart des jaars 1692 vertrok hij wederom na Holland, verzeld van de Graaven VAN PORTLAND en ATHLONE. In den Hage gekoomen zijnde, verklaarde hij in de Vergadering der Algemeene Staaten, dat hij; orde op de zaaken zijns Koninklijks gesteld hebbende, ten spoedigste na de Nederlanden was gekeerd om zijne bedieningen van Kapitein-Admiraal Generaal en Stadhouder wederom waar te neemen. Dat hij, om den tegenwoordigen Oorlog door een spoedigen Vrede te doen eindigen, zo veele troepen hadt doen inscheepen na de Nederlanden, als hij uit zijne Koninkrijk kon missen. Dat de Engelsche Vloot reeds gedeeltelijk in gereedheid was, en dat hij, met de hulpe des Hemels, een goeden uitslag verwagtte van de verenigde Engelsche en Staatsche Zeemagt. Vervolgens de voornaamste Bevelhebbers der Vloote benoemd hebbende, plaatste hij zich eerlang aan ’t hoofd van ’t Leger bij Leuven, op de tijding dat de Franschen na Namen in optogt waren. Doch hij kon het verlies dier Stad niet beletten.

De tegenwoordigheid van Koning LODEWYK ontvonkte den krijgsmoed der Fransche Soldaaten, en de kunde en vlijt van den beroemden Heere DE VAUBAN bestuurde hunnen arbeid zo gelukkig, dat de Stad zich moest overgeeven, onder ’t oog van Koning WILLEM; dien dit van veelen kwalijk wierdt genomen, die oordeelden dat hij met te veel voorzichtigheids gehandeld, en niet genoeg gewaagd hadt. Naa de overgaave van Namen raakten de Legers in beweeging, en ontmoetten elkander bij Steenkerken. Dapper wierdt hier van weerkanten gestreeden. Koning WILLEM bevondt zich in geduurig gevaar. Doch, vermids de zijnen het te kwaad kreegen, gaf hij tegen den avond bevel om af te trekken, laatende het slagveld en zes kleine slukjes geschut in de magt des Vijands. Om het vroeg ingevallen ongunstig jaargetijde, scheidden de Legers al voor het einde van September; en Koning WILLEM, naar gewoonte een togt na 't Loo gedaan hebbende, en van daar na den Hage gekeerd zijnde, vertrok, naa eenige dagen, na Engeland, daar hij den achtëntwintigen October aankwam. Geduurende dit jongste verblijf des Konings in de Nederlanden, hadt men eene zamenzweering beraamd tegen zijn leeven; welke, egter, tijdig ontdekt, en de uitvoerder van dezelve naar verdienden wierdt gestraft.

Veele onaangenaamheden ondervonde de Koning, geduurende den winter, in Engeland, alzo verscheiden Leden van het Parlement zich allengs openlijker tegen hem begonnen te kanten. Hier door wierdt hij langer dan hij gewenscht hadt te Londen opgehouden, en konde niet vroeger dan in April na Holland keeren, om den Veldtogt in de Nederlanden bij te woonen. Naa dat hij een togtje na ’t Loo gedaan hadt, stelde hij zich aan het hoofd van ’t Leger der Bondgenooten.

Luik en Maastricht, welke beide Steden door de Franschen met een beleg gedreigd wierden, kwam hij tijdig te hulpe; door in dezelve eenige Regimenten Voetvolk te doen trekken. Hier door was het Leger der Bondgenooten zo zeer verminderd, dat de Hertog VAN LUXEMBURG, die ’t bevel over het Fransche Leger voerde, besloot om hun slag te leveren. En, in de daad, men rekende dat hij vijfendertigduizend man sterker was dan de Bondgenooten, die zich tusschen Tienen en St. Truijen hadden necrgeslagen. Koning WILLEM en de Keurvorst van Beijeren, die te paerd waren gesteegen ons in eigen persoon de beweegingen des vijands te bespieden, ontdekten welhaast dat dezelve in aantogt was. Uit aanmerking van de groote overmagt stemden toen de meeste Krijgshoofden om over de Geete te rug te trekken.

Doch Koning WILLEM neigde om den vijand af te wagten, om dat hij zich verbeeldde eene voordeelige Legerplaats te hebben uitgekoozen. Om ’t gros van ’t Voetvolk te beter te dekken, deedt hij, in den nacht van den achtëntwintigsten Julij, eene Linie opwerpen, die Landen en Neerwinden, alwaar ’t veld open lag, zamenhegtte. Doch deeze Linie was zo kwalijk aangeleid, en hadt zo weinigsterkte, dat de Hertog VAN LUXEMBURG, ’s anderen daags de Legerplaats der Bondgenooten bezigtigende, zou gezegd hebben: Nu geloof ik dat de Prins van Waldek dood is.

Met het aanbreeken van den volgenden dag was de Hertog VAN LUXEMBURG genaderd tot onder ’t bereik van het geschut der Bondgenooten, ’t welk terstond op den vijand begon te speelen. Welhaast wierdt het gevegt algemeen. Doch spoedig bleek het ook, ’t geen zommigen voorspeld hadden, dat het onvoorzigtig was, tegen de overmagt des vijands, een zo ongelijken kans te waagen. De Keurvorst van Beijeren moest eerlang over de Geete wijken, en Koning WILLEM kon niet beletten dat de Staatsche Ruiterij in wanorde en aan ’t wijken wierdt gebragt. Eerlang was dit de toestand van het gantsche Leger. De Bondgenooten verlooren in deesen slag van Landen zestig stukken geschut, en omtrent zevenduizend man.

Doch de Franschen hadden insgelijks veel geleeden, wordende hun verlies ook op zes of zevenduizend man begroot. Niet lang naa deezen Veldslag vertrok de Koning na Holland, alzo hij van oordeel was dat zijne tegenwoordigheid in het Leger niet meer van dienst konde zijn, Geduurende zijn verblijf in den Hage bewoog hij de Algemeene Staaten, om vijftienduizend man versche troepen aan te werven tot den Veldtogt des volgenden jaars. Daarenboven bragt hij te wege dat ’s Lands Zeemagt merkelijk zou vorsterkt worden. Thans maakte hij zich reisvaardig om na Engeland weder te keeren; doch hij moest meer dan eene maand op een goeden wind wagten. Hierom toefde hij in Holland tot den zevenden November, wanneer hij, met een gunstigen wind, uit de Maaze in zee stak, en reeds den volgenden dag te Harwich voet aan land zette.

Hoe voorspoedig ook de wapenen des Konings van Frankrijk, in den jaarsten Veidtogt, geweest waren, begon hij, nogthans, eenige geneigdheid tot den Vrede te gevoelen. Zelf bewerkte hij, dat door den Deenschen Gezant aan het Engelsche Hof, Koning WILLEM een ontwerp van een algemeenen Vrede wierdt voorgeslagen, waar bij vrij voordeelige voorwaarden beloofd wierden, en men niet onduister te kennen gaf, dat WILLEM en MARIA, door Koning LODEWYK, voor Koning en Koningin van Engeland zouden erkend worden. Doch Koning WILLEM, oordeelende dat Frankrijk moest vernederd worden, om de rust van Europa te verzekeren, en van den onzekeren kans des Oorlogs eene gunstige verandering hoopende, wees deeze aanbiedingen van de hand. Ware het gezag van Koning WILLEM minder, en zijn invloed op de raadplegingen der Aigemestie Staaten niet zo groot geweest, gewisselijk zou men in de Vereenigde Provincien de aanbiedingen van Frankrijk hebben aangenomen, waar in men alles, ja nog meer, vondt, dan men in de tegenwoordige omstandigheden kon verwagten en begeeren. Door die aanzien en deezen invloed bleef men thans versteeken van eenen Vrede, na welken veelen zo vuurig haakten, en dien het Land zo noodig hadt. Dit was een weezeniijk verlies, en nog te grooter, dewijl men naderhand zich met minder voordeegelige voor waarden van Vrede moest vergenoegen.

Dus moesten dan deeze Gewesten, in het volgende Jaar 1694, wederom in de kosten draagen van den geld verspillendende Oorlog, waar toe zijne Majesteit van Groot-Btitantiie, volgens Jaarlijksche gewoonte, in 't midden van Maij, wederom na Holland overstak. Het vermaak, welk hij in de Jagt schepte, deedt hem eenigen tijd op zijn Lusthuis 't Loo doorbrengen; waar naa hij zich vervoegde in ’t Leger der Bondgenooten, ’t welk, thans eenëndertigduizend Ruiters en Dragonders, en eenënvijftigduizend Soldaaten sterk, omtrent Mont St. André lag. Het Fransche Leger, uit bijkans even zo veel manschap bestaande, stondt thans onder het bevel van den Daufyn, en hadt zich omtrent Huy nedergeslagen. Gebrek aan voorraad noodzaakte hetzelve om eerlang van daar op te breeken. Koning WILLEM, hier van onderrigt, brak vóór den Daufyn op, en maakte zich meester van eene voordeelige Legerplaatze.

Vervolgens zondt hij den Keurvorst van Beijeren, om zich te verzekeren van een overtogt over de Schelde, welken stroom hij dagt over te trekken, mee oogmerk om het beleg te slaan voor Duinkerken. Doch, tot zijne verwondering, vernam hij dat de Franschen reeds over de Schelde geraakt waren, en zich zo voordeelig verschanst hadden, dat ’er geen hoop wss om hen met voordeel aan te tasten. Men hielde deezen optogt voor een der roemrugtigste bedrijven van den Daufyn; en Koning LODEWVK DE XIV was zo wel voldaan en verheugd over denzelven, dat hij ’er de Legerhoofden en Soldaaten voor bedankte, in «enen brief, welke aan ’t hoofd van ’t Leger openlijk wierdt voorgeleezen. Koning WILLEM, ziende dat ’er in Vlaanderen niets kon verrigt worden, deedt, door dan Hertog VAN HOLSTEIN-PLOEN, in September, de Stad Huy belegeren, welke zich binnen weinige dagen overgaf. Hier naa verliet hij het Leger, en naa weinige weeken op het Loo te hebben doorgebragt, keerde hij, in November, na Engeland te rug.

Niet lang hadt hij in Engeland vertoefd, of hem trof eene droevige ramp, door het verlies van zijne Gemaalinne, Koninginne MARIA, welke aan de Kinderziekte, dia deezen Winter zeer sterk te Londen woedde, overleedt, op den zevenden Januarij des Jaars 1695, het drieëndertigste haars ouderdoms. Bisschop BURNET verhaalt dat de Koning, op den derden dag van da ziekte der Koninginne, hem bij zich in zijn Kabinet ontboodt, en, hoe hardvogtig anderzins van aart, in zijne tegenwoordigheid een vloed van traanen stortte, uitroepende dat ’er voor de Koninginne geene hoop meer was, en dat bij, van den gelukkigsten mensch, het elendigste schepzel zou worden, welk ’er op aarde was. De Koning voegde ’er nevens, dat hij, geduurende den gantschen tijd van hun Huwelijk, geen enkel gebrek in haar hadt ontdekt, en dat zij verdiensten bezat, welks behalven hem niemand konde kennen. Over haaren dood was de Koning dermaate getroffen , dat hij verscheiden weeken buiten staat was om zich met zakken van Regeeringe te bemoeien, zelf niet om eenig gezelschap te zien, maar den meesten tijd, alleen verzeld van den Aardsbisschop van Kanterbury, in godvrugtiga gepeinzen en heimelijke gebeden doerbragt.

Dit sterfgeval was de oorzaak, dat Koning WILLEM dit jaar veel laater dan naar gewoonte, en eerst in ’t einde van Maij jn den Hage kwam, van waar hij, naa een kort verblijf, z’th begaf na ’t Leger der Bondgenooten, welk thans bij Gent lag. Thans hadt hij beslooten, eene Stad van aanbelang te belegeren, en hadt ten dien einde het oog op Namen. Doch dit zijn oogmerk hielde hij zorgvuldig verborgen; door de beweegingen, welke hij met zijn Leger maakte, lokte hij kunstiglijk den vijand na een anderen oord, tegen welken hij niets in den zin hadt. Eensklaps gaf hij aan de Krijgsbevelhebbers, den Baron VAN HEIDE en den Graave VAN ATHLONE, bevel om Namen te berennen; waar naa hij zelve, met zijne benden, eerlang in persoon voor de Stad verscheen. De Stad en het Kasteel van Namen wierden thans gehouden voor de sterkste Vestingen in de Nederlanden; en de belegerden hadden beslooten zich tot het uiterste te verdeedlgen. Het beleg der Stad duurde tot den vierden van Augustus, wanneer zij zich bij verdrag overgaf; het Kasteel hieldt het nog eene maand uit, wanneer het insgelijks, op de zelfde voorwaarden, overging. In deeze belegering hadt Koning WILLEM, bij verscheiden aanvallen, zich meer dan eens gewaagd; ook wierdt zijn beleid, in deeze gewigtige onderneeming gehouden, van alle des kondigen hooglijk gepreezen: zij telden de bemagtiging van Namen onder de doorlucbtigste bedrijven van zijn Leven.

In de Nederlanden was men daar over zo verheugd, dat men eenea plegtigen Dankdag hieidt, en allerlei blijken van vreugde vertoonde. Zijne Majesteït vervolgens het opperbevel van ‘t Leger gesteld hebbende in handen van den Keurvorst van Beijeren, vertrok na Dieren en ’t Loo, en van daar na den Hage, met oogmerk, om, gelijk ook met ‘er daad geschiedde, in October de te rugreize na zijne Koninkrijken aan te neemen. Geduurende zijn jongste verblijf in den Hage, hadt de Koning, uit aanmerking dat hij zich zonder kinderen bevondt, en van de onzekerheid zijns leevens, door de gevaaren, aan welke hij in de Veldtogten was bloot gesield, zijnen uitersten wil gemaakt. In denzelven stelte hij tot algemeenen erfgenaam van alle zijne goederen, JOAN WILLEM FRISO, oudsten Zoon van HENDRIK KAZIMIR VAN NASSAU, Stadhouder van Friesland, die zijnen Vader naderhand in deeze waardigheid opvolgde, en door een ontijdigen dood op het Strijensche Sas zijn leeven eindigde.

Terwijl Koning WILLEM den Winter te Londen doorbragt, ontdekte men eene zamenzweering tegen zijn leeven, en om den onttroonden Koning JAKOBUS op den troon te herstellen. Het voorneemen der zamengezwoorenen was, den Koning waar te neemen, wanneer hij op de Jagt zou gaan, of van het jaagen wederkeerde. Zommigen zouden de lijfwagt aantasten, en andere zich van ‘s Konings persoon verzekeren, om hem gevankelijk weg te voeren, en, in gevalle van tegerstand, van ‘t leeven te berooven. Doch, weinige dagen voor de uitvoering, wierdt het verraad ontdekt aan den Graave VAN PORTLAND, door twee der zamengezwoorenen; die hem berigtten, dat de aanslag zou volvoerd worden op den eerstvolgenden Saturdag, waaneer zijne Majesteik doorgaans op de Jagt ging, tusschen Kensington en het Park van Richemond. Verscheiden leden der zamenzweezinge wierden hierop gevat en gestraft, en eene algemeene verbintenis geteekend door het gantsche Rijk, om Koning WILLEM te handhaaven op den troon van Groot-Britannie, tegen de onderneemingen van Koning JAKOBUS, die te Calais met eene Vloot wagtte op tijding uit Engeland, om, in gevalle hem dezelve gunstig ware, terstond derwaarts over te steeken.

Naa dat deeze toeleg dus vrugtloos was afgeloopen, stak de Koning, in Maij des Jaars 1596, wederom na Holland over, om den Veldtogt in de Nederlanden bij te woonen. Doch, vermids dezelve zeer flaauw wierdt voortgezet, verliet hij eerlang het Leger; doende vervolgens een reisje na Kleeve, alwaar hij door den Keurvorst van Brandenburg koninklijk onthaald wierdt. ’Er waren naamelijk, in deezen Zomer, van de zijde van Frankrijk, voorslagen van Vrede gedaan. Hier van gaf de Koning kennis aan het Parlement, in zijne aanspraak aan hetzelve, naa dat hij in October wederom in Engeland was aangekoomen; doch hij voegde ’er nevens, van oordeel te zijn, dat men niet dan met de wapenen in de hand over den Vrede moest handelen. Zo veel invloeds hadt hij thans op het Parlement, dat hij deezen voorslag naauwlijks hadt gedaan, of het Huis der Gemeenten nam het besluit om hem voor het volgende jaar de noodige onderstandgelden toe te staan. Niet geheel afkeerig toonde zich ondertusschen Koning WILLEM van den Vrede. Den gantschen Zomer hadt men daar over gearbeid aan het Zweedsche Hof, ‘t welk zijne bemiddeling tusschen de oorlogende Mogendheden hadt aangebooden.

Zijne Majesteit was van oordeel dat deeze bemiddeling behoorde te worden aangenomen, gelijk ook eerlang geschiedde; wordende het Huis te Rijswijk, tusschen den Hage en Delft gelegen, benoemd tot de plaats, op welke de hooge Gemagtigden zouden zamenkoomen. De Vredehandeling was reeds begonnen, voor dat zijne Majesteit van Groot-Britannie uit Engeland in den Hage kwam, daar hij door ongesteldheid van lichaam wierdt opgehouden, zo dat het eenigen tijd aanhieldt, eer hij na het Leger kon vertrekken. Midlerwijl hadden de Franschen het beleg geslagen voor de Stad Aath. De tijding hier van verhaastte zijn vertrek na het Leger der Bondgenoten, ’t welk thans in Brabant lag, Hier verklaarde hij, na een mondgesprek, welk hij met den Keurvorst van Beijeren hieldt, niet van oogmerk te zijn een enkelen man waagen tot ontzet eener plaatze, welke de Franschen, zo dra de Vrede was geslooten, toch zouden moeten wedergeeven. Hierom ging Aath, ’t welk zich slappelijk verdeedigde, over, twaalf dagen naa dat de Loopgraaven geopend waren.

’t Beleg van Dinant, ’t welk hem van veelen wierdt aangeraaden, en ’t geen hij, terwijl de Franschen voor Aath lagen, ligt zou hebben kunnen bemagtigen, wilde hij niet onderneemen: voor reden geevende dat in zulk een geval Brussel voor de aanslagen des vijands bloot zou gelegen hebben. Alleenlijk maakte hij zich meester van eene voordeelige Legerplaatze, op welke de Franschen het oog hadden. Dit was alles wat van de zijde der Bondgenooten, in deezen Veldtogt, wierdt uitgevoerd. Koning WILLEM verliet hier op het Leger, zijnen weg neemende na ’t Huis te Dieren. Van zijne gezindheid tot den Vrede gaf hij thans een bewijs, doordien hij den Graaf VAN PORTLAND na den Hage zondt, om aan de Volmagtigden op de Vredehandeling uit zijnen naam te verklaaren, dat hij, ten opzigte van zijne eigen belangen, en die van zijne Koninkrijken, zo verre eens was geworden met Frankrijk, dat het sluiten van eenen algemeenen Vrede hierom niet langer behoefde uitgesteld te worden: waarom hij de Bondgenooten op ’t ernstigst vermaande, dit groote werk tot een spoedig einde te brengen.

Terwijl naamlijk Koning WILLEM zich nog in ’t Leger bevondt, was ’er eene geheime onderhandeling begonnen tusschen den Franschen Maarschalk DE BOUFLERS en den Hollandschen Graaf VAN PORTLAND; zonder dat men met zekerheid weet, wie van beiden daar toe de eerste aanleiding hadt gegeeven. Viermaalen hadden zij te zamen gesproken, en de laatste reize, uit het open veld, alwaar de bijeenkomsten wierden gehouden, zich begeeven in een huis in de Voorstad van Halle, daar Schrijfgereedschap klaar stondt, en zij in een uur tijds verscheiden punten op het papier bragten, waar omtrent, volgens het gevoelen van zommigen, de Gemagtigden te Rijswijk, het, misschien, in geen jaar zouden hebben kunnen eens worden. De Graaf VAN PORTLAND vraagde, hoe Frankrijk zich omtrent Koning JAKOBUS dagt te gedraagen? en of ’t wel mogelijk zijn zou deezen te ondersteunen, naa dat men WILLEM voor Koning van Groot-Britannie zou erkend hebben ? De Maarschalk DE BOUFLERS antwoordde, dat zijne Allerchristelijkste Majesteit niet zou kunnen bewoogen worden, om zich openlijk te verklaaren, dat hij Koning JAKOBUS niet meer zou beschermen; doch dat hij onder de hand wel wilde belooven, hem geenen onderstand te zullen bewijzen, noch Koning WILLEM ter zijner oorzaake eenigzins te ontrusten.

Zelf zou hij Koning JAKOBUS van zijn Hof doen vertrekken, en na Avignon of na Italië zenden. Doch hij vorderde daartegen, dat Koning WILLEM aan de Gemaalinne van JAKOBUS jaarlijks zou betaalen eene somme van vijftigduizend ponden Sterlings; welke somme voorheen aan haar beloofd was, naa dat JAKOBUS zou overleeden zijn. Van weerskanten wierdt in deeze punten bewilligd; die vervolgens door den Maarschalk DE BOUFLERS uit naast des Konings van Frankrijk, en door den Graaf VAN PORTLAND, van wegen Koning WILLEM, onderteekend wierden. Kort daar naa wierdt de Vrede tusschen de oorlogende Mogendheden te Rijswijk geslooten. Doch, ’t zij men geen goed oog op Frankrijk hadt, of wat ook de reden moge geweest zijn, Koning WILLEM begaf zich, kort naa ’t sluiten van ’t Rijswijksche Verbond, na 't Loo, werwaarts hij van verscheiden Gezanten der Bondgenooten wierdt gevolgd. Hier tradt men in heimelijke onderhandeling over de bekwaamde middelen, om den Vrede te verzekeren, door Spanje, Groot-Britannie en de Algemeene Staaten met Frankrijk geslooten.

Men sprak van een beschadigend en verdeedigend Verbond, tusschen de tegenwoordige Bondgenooten, ’t welk in de daad niets anders was dan eene vernieuwing van het zogenaamd Groot-Verbond tusschen de Mogendheden, welke laatst den Oorlog gevoerd hadden tegen Frankrijk. Koning WILLEM en de Algemeene Staaten verklaarden zich hier ernstig voor. Doch verscheiden hinderpaalen, welke ’er in den weg kwamen, waren oorzaak dat men thans tot geen besluit konde koomen. Koning WILLEM verliet kort hier naa deeze Landen, en wierdt bij zijne aankomst te Londen met groote toejuichingen en staatelijker dan naar gewoonte ingehaald. Nog een ander bewijs van de genegenheid zijner Ergeische onderdaanen ondervondt de Koning in den volgenden Winter; wordende zijn lijftogt door het Parlement verhoogd tot op zevenhonderdduizend ponden Sterlings, ’t welk honderdduizend ponden Sterlings meer was, dan de voorgaande Koningen van Engeland ooit genooten hadden.

Eerlang stak zijne Majesteit wederom over na Holland. In weerwil der onlangs ondervondene genegenheid, wierden hem thans verscheiden onaangenaamheden aangedaan. Hij hadt een grooter getal troepen op de been gehouden, dan bij het Parlement was goedgekeurd; en dit hadt bij veelen onder de Natie merkelijk misnoegen veroorzaakt. Zommigen gingen zo verre dat zij hem openlijk beschuldigden dat hij een afkeer hadt van de Natie; dat hij agterhoudend was omtrent alle Engelschen, en in dezelve geen vertrouwen stelde. Men voegde ’er nevens dat hij na Holland overstak, niet om zich aldaar met de zaaken van Regeeringe te bemoeien, maar om een werkeloos en afgezonderd leeven te leiden op zijn Lusthuis ’t Loo, daar hij, verzeld van eenige weinige gunstelingen, den tijd doorbragt met jaagen, en op eene wijze, zijn karakter weinig voegende. En, in de daad, deeze en diergelijke redenen, welke wegens hem gevoerd wierden, verwekten, of liever versterkten in hem eene gemelijke geaartheid, welke hij geenzins zogt te verbergen; ’t welk ten gegelge hadt, dat de gemoederen van veelen van hem meer en meer afkeerig wierden. In ’t einde van Julij keerde hij dan wederom na Holland; het bewind der Regeeringe van zijne koninkrijken hadt hij gesteld in handen van eenige Opperregters; onder welke zich ook de Hertog VAN MARLBOROUGH bevondt, die, voor eenigen tijd bij den Koning in ongenade gevallen zijnde, onlangs in deszelfs gunst hersteld was.

Het groot oogmerk deezer reize was, om te handelen over de verdeeling der Spaansche heerschappij, naa den dood van Koning KAREL DEN II, wiens overlijden dagelijks wierdt te gemoete gezien. Men wil dat over deeze verdeelig reeds gehandeld was, in de zamenkomst tusschen den Maarschalk DE BOUFLERS en den Graaf VAN PORTLAND, van welke wij boven gesproken hebben. Doch hier was geen vast besluit

genomen. Koning WILLEM, naa zijne komst in Holland, na 't Loo vertrokken zijnde, wierdt derwaarts gevolgd door den Franschen Staatsdienaar, Graaf DE TALLARD, met welken eerlang een verdrag van verdeelinge wierdt geslooten, met goedvinden van zijne Groot-Britannische Majesteit en de Algemeene Staaten. Geduurends deezen Zomer, of liever in ’t najaar, deedt Koning WILLEM een keer na Zell, daar hij vorstlijk onthaald wierdt, en een mondgesprek hieldt met verscheiden Duitsche Vorsten, die ’t hoofd vol argwaan hadden over de groote magt van ’t Huis van Oostenrijk, en welke hij daar van zogt te ontheffen. Ook bemiddelde hij, nevens de Algemeene Staaten, dit jaar den Vrede tusschen den Keizer en de Porte, welke nog in November geslooten wierdt. Dit verrigt hebbende, nam bij de reize wederom aan na zijne Britsche Koninkrijken.

Bijster bang maakten ’t thans de Engelschen hunnen Koning Een magtige aanhang was ’er in ’t Parlement tegen hem opgestaan, die hem in allerlei opzigten zogt te dwarsboomen, en inzonderheid sterk drong op de vermindering der Land- en Zeemagt. Dit mishaagde den Koning geweldig: zo dat hij, om deeze en andere onaangenaamheden, welke hem van tijd tot tijd bejegenden, op het punt stondt om afstand te doen van de Regeering, en voortaan zich te vergenoegen met zijne Stadhouderlijke waardigheid in de Nederlanden, die hem, in de daad, meer gezags gaf dan de Kroon in Engeland. Hij veranderde, nogthans, van gedagten, en schikte zich, hoewel met den uitersten weerzin, naar het gevoelen der meeste Leden in het Parlement, die hem zelf noodzaakten, zijne Nederlandsche Lijfwagt af te danken, en na Holland te rug te zenden. Om deeze geduurige tegenkantingen te ontgaan, als mede om meer van nabij te handelen over de verdeeling der Spaansche Heerschappije, volgde hij eerlang derwaarts; slijtende voorts den Zomer op zijn geliefde Lusthuis 't Loo, daar hij ten minsten het genoegen hadt, van niet geduurig te moeten worstelen met den onhandelbaaren aart zijner Britsche onderdaanen.

Het Jaar 1701 was het laatste, waar in Koning WILLEM de Nederlanden bezogt. Dewijl men het met Frankrijk, over de verdeeling der Spaansche nalaatenschap, niet hadt kunnen eens worden, begon het ’er van nieuws allerwege oorlogzuchtig uit te zien. Zo wel de Algemeene Staaten als de Koning van Engeland begonnen daar toe eenige geneigdheid te vertoonen. Om zich te sterken tegen de Fransche wapens, sloot de laatste eerlang verscheiden verbonden, onder andere met den Keizer, Deenemarken, Pruissen en de Staaten. Met deeze vereenigde magten hadt hij in den zin, den Koning van Frankrijk aan te vallen. Daarenboven hadt hij, in den Jaare 1701, volgens gewoonte, in Holland overgekoomen zijnde, met de Staaten overleid om Kadix te water en te lande te belegeren.

De Prins van Hessen-Darmstad, die zich thans in Spanje bevondt, hadt hun verzekerd dat, naa het overgaan van deeze aanzienlijke Vestinge, veele Spaansche Grooten hunne zijde zouden kiezen. ’t Is bekend dat deeze gewigtige onderneeming met ’er daad wierdt bij de hand genomen. Doch het mogt Koning WILLEM niet gebeuren, den uitslag daar van te beleeven.

Geduurende zijn jongste verblijf in Holland, was hij aangetast van eene zwaare onpasselijkheid; welke, egter, bij zommigen voor gemaakt wierdt aangezien, op dat hij een zeker ontwerp, waar op hij zeer gesteld was, te spoediger mogt bevorderen. Reeds in den voorgaanden Zomer, naamlijk, hadt hij onder de hand gewerkt, om zijnen Neef Prins JOAN WILLEM FRISO, Erfstadhouder van Friesland, tot opvolger in zijne hooge waardigheden hier te lande te doen benoemen. Thans herhaalde hij ten dien einde zijne poogingen. Doch hij vondt bij de meesten hier toe zo weinig genegenheid, dat hij het stuk eindelijk moest opgeeven. Dat onder, tusschen zijne onpasselijkheid niet geveinsd was, bleek uit zijne verklaaring aan den Graave VAN PORTLAND, dat hij zich zo zwak gevoelde, dat hij meende niet tot den volgenden Zomer te kunnen leeven. In deezen toestand keerde bij te rug na Engeland. Hier scheen hij in kragten toe te neemen. Het paleis te Hamptoncourt hadt hij merklijk laaten verbeteren.

Eens ter weeks vermaakte hij zich aldaar met de Jagt, en reedt dikwijls rondom het Park. Doch op den vierden Maart des Jaars 1702 van Kensington derwaarts willende rijden, stortte hij, door ‘t struikelen van zijn paerd, ter aarde, met dat gevolg, dat het sleutelbeen van zijn rechter schouder brak. Men bragt hem terstond na Hamptoncourt, daar ’t been gezet wierdt. Hij was toen een weinig koortzig; doch des naamiddags zich merkelijk beter bevindende, keerde hij weder na Kensington in eene koets, in welke hij den meesten tijd slaapende doorbragt. De Lijfarts GOVERT BIDLOO vondt den Koning ’s avonds zonder koorts. Zedert scheen hij merkelijk te beteren; zo dat hij, naa verloop van zes dagen, aan verscheiden uitheemsche Gezanten gehoor gaf.

Doch zijne Majesteit stortte eerlang wederom in. Op den achttienden Maart, den laatsten van zijn leeven, wierdt hij aangetast van eene koorts, verzeld van braaking en stoelgang. Op dien zelfden dag kwam de Graaf VAN ALBEMARLE te rug uit Holland, werwaarts hij, op last des Konings, een keer gedaan hadt om de uitrusting der Vloot voort te zetten. Hij deedt zijne Majesteit een kort verslag van den staat der zaaken in Holland, alwaar dezelve zo gunstig stonden, dat dit, indien iets in staat geweest ware zulks uit te werken, den Koning hadt moeten doen herleeven. Doch hij hoorde het met groote koelheid aan, zonder eenige blijken van genoegen te vertoonen, zeggende alleen: Je tire vers ma fin, „ mijn einde nadert.”

Thans vervoegden zich bij den Koning de Aardsbisschop van Kanterbury, en Bisschop GILBERT BURNET; uit de handen des eerstgenoemden ontving hij het Avondmaal, volgens de gebruiken der Engelsche Kerke. Kort voor zijn einde sprak zijne Majesteit met verscheiden Engelschen en Nederlanders, bijzonderlijk met den Hertog VAN ORMOND, den Graaf VAN ALBEMARLE en den Heere VAN OUWERKERK. Den laatsten bedankte hij inzonderheid voor zijne lange en trouwe diensten, en vraagde hem na den Graaf VAN PORTLAND, dien de Graaf VAN ALBEMARLE met een kwaadaartig opzet bulten ’s Konings tegenwoordigheid hadt gehouden, schoon zijne Majesteit tweemaalen om hem gezonden hadt. Hij kwam eindelijk toen de Koning reeds lag te zieltoogen; die, egter, hem ziende, de lippen nog bewoog, en ’s Graaven hand vattende, dezelve tederlijk na zijn hart bragt. Van tijd tot tijd loosde de Koning eenige verzuchtingen, en sloeg zijne oogen hemelwaarts. Eindelijk ontsliep hij zagtelijk, op Zondag den negentienden Maart des Jaars 1702, ’s morgens tusschen acht en negen uuren, in het tweeënvijftigste jaar zijns ouderdoms. Zijn erfgenaam, gelijk wij reeds verhaald hebben, was JOAN WILLEM FRISO, Erfstadhouder van Friesland. Doch, in een afzonderlijk Kodicil, hadt hij aan den Graave VAN ALBEMARLE, zijnen voornaamsten gunsteling, besproken de Heerlijkheid Brteevoort, nevens eene somme van tweehonderdduizend guldens.

Zodanig was het leevenseinde van WILLEM DEN III, Koning van Groot-Britannie, Prinse van Oranje, Erfstadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal van Gelderland, Holland, Zeeland, Utrecht en Overijssel. Hij was van een zwakkelijk lichaams gestel en veel met hoofdpijn gekweld; ’t welk van veelen aan zijn onmaatig gebruik van Oesters en Kabbeljaauw wierdt toegeschreeven. Zijn gantsche weesen was deftig en ontzaglijk. Doorgaans was hij stil en somber, zelden vrolijk. Zijne spaak was langzaam, behalven in een Veldslag, wanneer hij vol vuurs was, en op alles agt gaf. Hij werdt voor dapper gehouden, hoewel hij zelden gelegenheid heeft gehad om daar van blijken te vertoonen. Zijne agterhoudendheid maakte hem onbekwaam tot die ggemeenzaamheid en gulheid, waardoor de Engelsche Koningen en de Nederlandsche Stadhouders zich bij het volk plagten bemind te marken. Ook wierdt hij ligt driftig, wanneer hij tegengesproken wierdt.

Zijne Gemaalin, Koningin MARTA, beminde hij tederlijk, doch heeft nimmer bij dezelve kinderen verwekt. Voorts sprak hij de Engsische, Fransche, Hoog- en Nederlandsche taalen allen even goed; in het Latijn, Spaansch en Italiaansch was hij niet geheel onbedreeven: dit stelde hem in staat om het bevel te voeren over Legers, uit verscheidene landaarten zamesgesteld. Volmaakt was hij bedreeven in de kennis der gesteldheid van de Hoven van Europa, voornaamlijk van het Fransche Hof; de kunstenaarijen van dit Hof te keer te gaan, was de heerschende drift van zijn gantsche leeven. Van harten was hij overtuigd de waarheid van den Christelijken Godsdienst; vlijtig ging bij des Zondags ter Kerke, en oeffende zich afzonderljk in het bidden en in ’t leezen der Heilige Schriften. In de uiterlijke Kerkzeden stelde hij, egter, zo weinig belang, dat hij geene zwaarigheid voedt om in Engeland de gebruiken der Engelsche, en in Holland die van de Nederlandsche Kerke te volgen. Evenwel wierdt hij van zommige Engelschen beschuldigd dat hij een Presbijteriaan in zijn hart was, om dat hij eens op een Goeden Vrijdag geweigerd hadt, aan twaalf arme mannen de voeten te wasschen, en op dien dag te vasten, zo als de bestendige gewoonte der Koningen van Engeland mede bragt.

Vastelijk geloofde hij in het Leerstuk der Predestinatie of de volstrektheid der Godlijke besluiten; deeze beschouwde hij als den eenigen grondslag van het geloof in de Godlijke Voorzienigheid. Met dit alles verklaarde hij zich rondelijk voor de Verdraagzaamheid omtrent allerlei Gezintheden in den Burgerstaat, gelijk hij, meer dan eens, heeft getoond door zijne voorspraak voor de vervolgde Doopsgezinden bij uitlandsche Vorsten.

Wat aangaat zijne Regeering, veele moeite kostte het hem, eer hij op den troon van Groot-Britannie vast was gezeeten. In zommige Kerken weigerde men in ’t eerst onder een anderen naam voor hem en zijne Gemaalinne te bidden, dan dien van Willem en Maria, onze Gouverneurs. Ook hadden veelen zo kleine gedagten van zijn gezag, dat zij hem Stadhouder van Engeland en Koning van Holland noemden. En, waarlijk, het lijdt geen twijffel dat zijn gezag in de Vereenigde Provincien, schoon onder een veel minder tijtel, veel hooger was gesteegen, dan in Engeland, daar hij den wijdklinkende tijtel van Koning voerde. Het Engelsche Parlement ontzag zig niet om hem dingen voor te leggen, voor welke men in Holland zich wel zou gewagt hebben. Doch, hoe hoog ook zijn aanzien hier te Lande mogt gesteegen zijn, twijfelden, evenwel, zommlgen niet, dat hij nog na hooger, en wel na de opperste magt in het Land stondt. In zommige voornaame Steeden hadt dit vermoeden zo diepe wortels geschooten, dat men zich meerder en openlijker tegen zijne voorslagen aankantte. Zelf wierden de Burgerijen met deeze gedagten zo zeer ingenomen, dat men haar niet kon beweegen, om de hand te leenen tot eenige ongewoone veranderingen in de Regeering.

Niet zonder ontsteltenis ontving men in den Hage de tijding van ’s Konings overlijden; doch zij verwekte aldaar en elders niet zo groote noch algemeene droefheid, als het afsterven van Koningin MARIA voor eenige jaaren. Men gaf eerlang bevel, om zes weeken agtereen, driemaal ’s daags, telkens anderhalf uur, de klokken te luiden. Ook kleedden zich alle Regenten, op ’s Lands kosten, in den rouw; met welke openbaare teekenen van droefheid, egter, door zommigen openlijk gespot wierdt. Bisschop BURNET schrijft, dat Koning WILLEM vrij was van alle ondeugd, ééne soort alleenlijk uitgenomen; welke hij, egter, zorgvuldig wist bedekt te houden. Doch deeze Schrijver meldt niet, welke deeze ondeugd, of dit gebrek geweest zij. In de Gedenkschriften van den vermaarden WILLIAM WHISTON vindt ik aangeteekend, dat, ten tijde van het overlijden van Koginginne MARIA, ten Hove verkeerde zekere LADY VILLERS, welke de Koning ongemeene blijken zijner gunste betoonde, en dat hij van ongeoorloofde gemeenschap met deeze Mevrouwe bij zommigen wierdt verdagt gehouden.

Hij voegt ’er nevens, dat de Aardsbisschop van Kanterbury, naa het overlijden der Koninginne, den Koning onderhielde over het ongelijk, welk hij eene zo uitmuntende Echtgenoote, door deeze gemeenschap, hadt aangedaan. ’t Kan zijn dat Bisschop BURNET op deeze misdaad het oog gehad heeft. Ten besluite moeten wij nog aanmerken, dat de Heer VAN ODYK, in den Jaare 1699, de Vergadering der Staaten van Zeeland, den voorslag deedt om den Koning, op ’t Hof te Middelburg, een metaalen Standbeeld op te richten, en dat zommige Leden hier toe niet ongenegen waren. Doch toen, naa ’s konings overlijden, de zaaken eene gantsch andere gedaante aannamen, wierdt dit ontwerp ter zijde geleid, en daar aan niet meer gedagt.

< >