wanneer men ‘er het Graafschap Zutphen mede onder begrijpt, grenst ten Oosten aan Kleefsland, Westfaalen en Overijssel, ten Noorden aan de Zuiderzee, ten Westen aan de Provintien Holland en Utrecht, en ten zuiden aan Staats Braband.
Voorheen werd Gelderland in vier delen verdeeld: de Kwartieren van Nijmeegen, Roermonde, Zutphen en de Veluwe of Arnhem. Het eerste en de twee laatste Kwartieren maaken tegenwoordig de Provintie uit, welke wij beschrijven. Het Kwartier van Roermonde is onder verscheiden Mogendheden verdeeld, Het aandeel, dat ’er de Algemeene Staaten der vereenigde Nederlanden in hebben, zal nader beschreven worden. De breedte van de drie overige Kwartieren, die men tegenwoordig alleen onder den naam Gelderland begrijpt, gerekend van ’t Dorp Oosterwolde bij Kampen, tot aan den Maaskant, in ’t Kwartier van Nijmeegen, mag op omtrent agtien uuren gaans begroot worden. De lengte is zeer ongelijk. Zij kan, van Gornichem in Holland af, tot aan de uiterste grenzen van het Graafschap Zutphen, daar zij grootst is, wel drieëntwintig uuren gaans haalen. Men rekent den gantischen omtrek der Provintie op meer dan honderd en twintig uuren gaans. Zij vervat dertien Steden, die allen stem in de Staatsvergaderingen hebben; behalven de Steden en Steedjes Buuren, Kuilenburg, Bronkhorst, ’s Heerenberg, Bredevoort, Borkelo, Anholt, Ligtenvoorde en Ter Borg (*). Het getal der Dorpen, die Kerken en Kloktoorens hebben, beloopt omtrent twee honderd.
(*) Of Buuren en Kuilenburg tot Gelderland, en of Anholt tot het Graafschap Zutphen behore, is twijfelagtig. Men zie het geene wij ’er hier na van zeggen zullen.
De Lugt van Gelderland is doorgaans gemaatigd, zuiver en gezond. Het Land is ’er vrugtbaar, in het voortbrengen van allerlei Graanen, Peulvrugten, Moeskruiden en Boomooft. Hier en daar, inzonderheid op de Veluwe en in ’t Graafschap Zutphen, word, omtrent zedert het midden der voorgaande Eeuwe (†), Tabak geplant.
(†) Het eerste Plakaat, ons bekend, over de Tienden van de Tabak, is den 16 Junij van het Jaar 1669 gedagtekend. Zie Geldersch Plakaatboek, II. Deel, Kol. 416. Doch uit dat Plakaat zelf blijkt, dat het Tabakplanten in Gelderland, al voor 't Jaar 1647, in gebruik was.
Men getuigt, dat de Geldersche Tabak den Amersfoortschen in digtheid van bladeren en in kragt en vettigheid te boven gaat. Zeker is 't ondertusschen, dat zij veel minder geld, dan de Amersfoortsche, die ook geeler en grooter van blad is. Dit Kruid word hier, tegen den voortijd, gezaaid, in houten bakken, met aarde gevuld. Het word, even als de mostaard, van een klein zaadje allengskens een middelmaatig plantje; dat zo dra geene nieuwe blaadjes begint te krijgen, of' men verplant het in eenen nieuwen wel omgebouwden en gemesten Akker. De Akker is rondsom en van binnen met staaken, dat is digt rijswerk, bezet, om de plant dus voor den schraalen wind te bewaaren. Veel oppassens is ’er ondertusschen aan. De zuigers, dat zijn de bijwassende spruiten, moeten ’er geduurig afgebrooken, en de plant voorts van alle ruigte gezuiverd en met aarde aangehoogd worden. In Oogstmaand worden de Tabaksbladen geplukt: men legt ze vervolgens op hoopen te zweeten, waar na zij, op Zolders of in Schuuren, aan Speeten te droogen gehangen worden. Gedroogd zijnde, worden ze in manden gepakt, en veel naar Holland verzonden. Op verscheiden Plaatzen, en bijzonderlijk in de Betuwe worden Slagtbeesten en Melkkoeien geweid, en Schaapen en Paarden aangefokt. De vrugtbaarheid van Gelderland is egter zo algemeen niet, of men vind ’er ook eenige dorre streeken; voornaamlijk op de Veluwe, daar ’t Land hei- en zandagtig is, en daar men Heuvels en Boschaadjen ontmoet. Langs de Oevers van den Rhijn en den IJssel, op Veluwen zoom en in ’t Graafschap Zutphen, heeft men overal vette en ruime Weiden. De hei- en heuvelachtige streeken van de Veluwe geeven den Gelderschen Adel en Burger de schoone gelegenheid tot de Jagt, die van half September tot den eersten Januarij vrij staat. Daar valt veelarlei gevogelte en overvloed van wild. Ook worden ’er Schaapen geweid, en men heeft ’er veele Papiermakerijen, van welken wij, in ’t beschrijven der Veluwe, omstandiger hoopen te spreeken. ’t Kwartier van Zutphen is, op sommige plaatzen, wat broekagtig; doch op de meesten van goed Weiland rijkelijk voorzien. ’t Land is door gantsch Gelderland meer vlak en open dan bergagtig en veel drooger dan de grond der meeste andere Nederlandsche Provintien, Behalven op de Veluwe, vind men egter ook, in ’t Kwartier van Zutphen, eenige tamelijk hooge heuvels.
De voornaam de Rivieren, die Gelderland omzoomen en bewateren, zijn de Rhijn, de Waal, de Maas, de IJssel, de Linge en de Berkel.
De Rhijn komt bij Schenkerschans in Gelderland, en verdeelt zig, twee uuren beneden deeze vervallene Vesting, in twee Armen (*).
(*) Van ouds, en 'zelfs nog in den aanvang deezer Eeuwe, werd de Rhijn al hij Schenkenschans in twee Armen verdeeld. Doch zedert het graaven van het Pandersche Gat, waar van terstond een woordje, is hier verandering in gekoomen. De Leezer heeft 'er netter berigt van te wagten, wanneer wij tot het beschrijven vain Schenkenschans zullen gekoomen zijn.
De regter behoud den naam van Rhijn, en stort een groot deel van zijn water, tusschen Arnhem en Huissen bij IJsseloord, in den nieuwen IIJssel. Voorts stroomt hij regt op Arnhem aan, en keert van daar, met kleine bogten, naar Wageningen, agter welke Stad een nieuwen bogt gemaakt hebbende, keert hij zig een weinig Noordwestwaards, loopt voor bij Rheenen en verliest zig bij Wijk te Duurstede, op een klein takje na, dat naar Utrecht afvloeid, geheel in de Lek, die de Graafschappen Buuren en Kuilenberg van de Provintie Utrecht afscheid. De linker arm van den Rhijn, waar in hij zig beneden Schenkenschans verdeelt, draagt den naam van de Waal, dat, in ’t oud Nederlandsch, eene kolk of diepte betekent. De Waal stroomt, met meer kragt dan de Rhijn, nederwaards naar Nijmeegen, alwaar men, in de maand Maart des Jaars 1608, eene vaart, door de Betuwe, tot in den Rhijn, bij Arnhem, gegraaven heeft, langs welke men met Jaagschuiten van en naar Arnhem vaart. Deeze vaart is zomtijds onbruikbaar en nu en dan op sommige plaatzen t'eenemaal droog; zo dat men ’er te voet kan doorgaan. Ook is de Dijk hier in zeer slegten staat geweest.
Doch de Regeering van Arnhem, te vergeefsch bij die van Nijmeegen om herstelling aangehouden hebbende, is, omtrend het einde des Jaars 1739, met den Koning van Pruissen overeen gekoomen, om de wegen van Arnhem naar Kleef en Wezel op gemeene kosten, te verbeteren. Men heeft het, in den aan vang des Jaars 1740, reeds met veel moeite en kosten werkstellig gemaakt, en ten einde gebragt. Die van Arnhem moeten den weg, door Weestervoort tot Duiven, onderhouden. Verder moet hij, door den Koning van Pruissen, vervolgd worden. De Waal, om tot den loop dier Riviere te keeren, schiet met kleine bogten voort tot aan Thiel, en van daar, Zuidwestwaards zwaaiende, loopt zij naar Bommel, maakt, met de Maas ,Bommelerwaard tot een Eiland, en valt bij ’t Huis te Loeveslein in die Rivier. In den aanvang deezer Eeuwe, heeft men, om den Rhijn uit de Waal van meer water te voorzien, bij het Dorp Pannerden of Panderen, twee uuren gaans beneden Schenkenschans, een gat of doorvaart uit de Waal, tot in den Rhijn gegraaven. Door deeze vaart, loopt het water, met veel geweld, naar den Rhijn af. Doch men bevind, dat de naaste Landerijen hier door groot gevaar loopen van overstroomd te worden, 't welk den Buitendijkschen nu en dan te beurt gevallen is. De doorvaart bij Panderen, die men gemeenlijk het Pandersche Gat heet, is reeds, tot op eene merkelijke diepte en breedte, door de kragt van ’t water uitgewoeld; zo dat de Ingelanden, door zwaarer bedijkingen, genoodzaakt zijn, voor eene onvoorziene doorbraak te waaken. De Maas, uit Lutkerland in Gelderland gekoomen, en Roermonde en Venlo voorbij geloopen zijnde, stroomd langs de linker zijde van het Land tusschen Maas en Waal, nevens het overoud Batenburg, en vereenigd zig, bij Bommelerwaard, met de Waal. De lJssel ol Oude IJssel ontspringt uit het Westfaalsch Gebergte, stroomd voorbij Mariendaal en Ringelberg, in ’t Hertogdom Kleef, en van daar, zig Noord waards wendende, en naar IJsselburg en Anholt voorlopende, vliet zij, voorbij Deutichem, in ’t Graafschap Zutphcn , en valt bij Doesburg in den Nieuwen IJssel. Deeze is de aloude graft van Druzus, die haaren aanvang neemt uit den Rhijn bij IJsseloord, tegen over Huissen, en met eenen tamelijk grootte Kil, langs de Bannerijen van Baar en Lathem, voortvliet, tot in den Ouden IJssel, bij Doesburg. De Oude en Nieuwe IJssel dus vereenigd, stroomen , onder den naarn van IJssel, voorbij Zutphen en Deventer; en Hattem een stuk wegs ter linker zijde van zig Iaatende leggen, vallen zij, beneden Kampen, in de Zuiderzee.
Bij gemeen of middelbaar water, staat het, in den Rhijn, op de ondiepten, volgens de peilen te Arnhem en aan het Wielsche Veer, vier en een half voet hoog; in de Waal, volgens de peilen van Nijmeegen, Tiel en Bommel, op vijf en een half voet; in de Maas, volgens de peilen te Batenburg en Hedel, op vier en een half voet; en in den lJssel, naar de peilen te Zutphen en te Doesburg, op drie en een half voet, alles Rhijnlandsche maat. De Linge, ook het Lange Water genoemd, is een klein stroompje, dat, in de Overbetuwe, ruim twee uuren gaans beneden de vernielde sterkte het Tolhuis, tusschen Panderen en Doornenburg, zijnen aanvang neemt. Het doorkruipt eenige Buurten en Vlekken; doch allengskens meer waters ontvangende, zo dat het kleine vaartuigen voeren kan , loopt het langs het Steedje Buuren , en vereenigd zig, bij Gornichem, met de Waal en Maas. De Berkel ontspringt in Westfaalen, en loopt voorbij Borkelo en Lochem, door Zutphen, in den IJssel. Behalven de gemelde Rivieren, is Gelderland voorzien van verscheiden kleine stroompjes en binnewaters, die niet alleen merkelijk gemak aan den Koophandel toebrengen; maar den Ingezeetenen ooit veelerlei slag van visch verschaffen. Doch die de Veluwe en de Oevers der Zuiderzee bewoonen, verzorgen zig langs dat groot binnenwater, uit de Noordzee, van schelvisch, kabeljaauw, en andere Zeevisch.
Omtrent Harderwijk, wordt, bijzonderlijk in de Lente, overvloed van haring gevangen, die, in die Stad, een weinig met zout besprengd zijnde, in den rook gehangen, en door ’t gantsche Land, onder den naam van Harderwijker bukking, verzonden en gegeeten word. De Gelderschen hebben dikwils met de Ingezeetenen der andere Provintien, en bijzonderlijk met de Hollanders overhoop geleegen, over het regt, om in de Zuiderzee te mogen visschen. De Hollanders beweerden, dat zij overal, in dat binnenwater, visschen mogten. De Gelderschen hielden daarentegen staande, dat elke Provintie alleen langs haare eigene Kusten, en niet langs die van andere Provintien, de Netten mogt uitwerpen. Terwijl men hier over verschilde, is ’t nu en dan gebeurd, dat eenige Hollandsche Schuiten en Netten, te na aan de Geldersche Kusten ontkoomen, door die van Harderwijk, zijn weggehaald en verbeurd verklaard geworden.
De Ingezeetenen van Gelderland, van Duitsche afkomst zijnde, komen, in aart en gewoonten, veel met de Duitschers overeen. Van de deugden en gebreken deezes Landaards zijn ze geenzints misdeeld. Zij zijn moedig, dapper, trouw en openhartig. Min op kiesheid en zinnelijkheid gesteld; dan de Hollanders; en daar door wederom nader aan de slordigheid der Hoogduitschen. Uit den aart hellen de Gelderschen tot oorlog; waar in zij van overoude tijden af, geoefend zijn geworden. Gelderland heeft ook, in de oorlogen door onzen Staat gevoerd, verscheiden braave Veldoversten uitgeleverd. In Krijgskunde en dapperheid zweemen ze naar de oude Duitsche volkeren; zo wel als in overmaatige geneigdheid tot gastmaalen en drinken; hoe wel men getuigd, dat het onmaatig drinken, inzonderheid onder luiden van eenige opvoeding, langs hoe meer uit de gewoonte begint te geraaken. IJdele eerzugt, korzelheid, en diergelijke gebreeken van dappere luiden bespeurt men ook onder de Gelderschen. De oude Geldersche eenvoudigheid en deftigheid word thans, bij veelen, voor gierigheid en plompheid gerekend. De Friesche Veldoverste LANGE PIER heeft de Gelderschen al overlang beschreeven, als spillend, doch schraal van winst en middelen, als kloekmoedig, onbevreesd, gelukkig in den Krijgen en rap
ter hand : ’t welk SLIGTENHORST getuigt bijna overeen te komen met hunnen aart, en met het oud spreekwoord, ’t welk men bij den zelfden Gelderschsn Historieschrijver vind aangetekend.
Hoog van moed,
Klein van goed,
Een Zwaard in de hand,
ls 't Wapen van Gelderland.
Men is ’t tegenwoordig genoegzaam eens, dat de Sicambren, Menapiers, Uzipeeten en Batavieren, ten tijde det Romeinsche Krijgstogten tegen de Duitschers, het Land, dat men nu Gelderland heet, bewoond hebben; hoe wel deeze volkeren de paalen hunner wooningen ook buiten die van het tegenwoordig Gelderland hebben uitgebreid. De Sicambren worden, bij CEZAR, digt aan den Rhijn gesteld , en hebben waarschijnlijk van oudsgewoond, daar tegenwoordig het Landschap Zutphen is. Ten tijde van AUGUSTUS onderwierpen ze zig aan de Romeinen, en werden langs den Gallischen Oever des Rhijns en aan de Waal geplaatst. De Menapiers hebben ook langs den Rhijn gewoond, en de wederzijdsche Oevers dier Riviere beslaagen, zo dat men hunne oude Landen, in een gedeelte ten minsten van het tegenwoordig Gelderland, zoeken moet. De Uzipeeten, die doorgaans met de Teukteren samengevoegd vermeld worden, hebben insgelijks omtrent den Rhijn en wel voor een gedeelte op de grenzen der Sicambren gewoond. De Batavieren, de dappersten der Duitsche volkeren, hebben, buiten tegenspraak, een groot gedeelte van het tegenwoordig Gelderland bewoond.
Men vind nog een overblijfzel van hunnen alouden naam in dien van de Landstreek de Betuwe. En het Batavisch Eiland, dat, van densamenloop des Rhijns en der Waale, tot aan den Zeekant toe, uitgestrekt was, besloeg de gantsche streek van Gelderland, welke nu met den naam van Over- en Neder-Betuwe en Maas en Waal bekend is. Ook willen sommigen, dat Nijmegen, anderen dat Batenburg voor de Stad der Batavieren, van welke TACITUS gewaagt, te houden zij. Doch eenigen hebben aangeweezen, dat men, bij TACITUS, niet Oppidum, Stad, maar Oppida, Steden, in de beste Handschriften, geleezen heeft.
De oude lnwooners van het tegenwoordig Gelderland zijn, voor ’t grootste gedeelte, van de Romeinen overheerd geweest. De Batavieren zijn de eenigsten, van welken men gemeld vind, dat zij met de Romeinen in verbond getreeden, en tot vrienden en broeders des Roomschen volkts aangenoomen zijn. Zedert heeft een gedeelte van dit volk den Roomschen Keizeren, als Lijfwagten, ten dienst gedaan; een ander gedeelte is van de Roomschen in uitheemsche oorlogen gebruikt geworden; terwijl de overigen zig, binnen het Eiland des Rhijns en langs den Gallischen Oever dier Riviere, metter woon onthielden. De oorlogen, die deeze Landaart, onder ’t beleid van CLAUDIUS CIVILIS, tegen de Romeinen gevoerd heeft, waren met een verdrag, dat, zo men den oudsten der Hollandsche Rijmchronijkschrijveren (*) gelooven mag, op eene brug over den nieuwen IJssel, dien hij Naauw Waale noemt, getreden werd, ten einde geloopen.
(*) KLAAS KOLYN. Zie hier zijne woorden:
Zo dat te male,
Op tie brugge van die nau Wale,
Wurt * gedainget van den peijse,
In G, DUMBAR, Analecta, Tom. I. p. 250,
* Gedadingd, gehandeld.
Men zag de Batavieren naderhand wederom onder de Romeinsche Legerbenden. De Sicambers woonden de Schouwspelen bij, die te Rome door Keizer TITUS VESPAZIAAN geeven werden (†).
(†) MARTHIAL. Spectacul. Epigr. III. vers I.
Quaetam saposita est, qua? Quae gems tam barbare, CESAR.
Dit gebeurde in het tagtigste Jaar van de de gemeene tijdrekening. De Romeinsche grootheid werd, veele Jaaren lang, van de Duitschen ontzien; tot dat het Rijk, onder de Regeering van Valeriaan en Gallieen, naar zijnen ondergang begon te hellen. De Franken, de Saxen en andere Duitsche volkeren maakten zig, onder anderen, meester van de Landen der Romeinen, die omtrent den Rhijn geleegen waren. Men wil, dat de Bataviers, die als Bondgenooten der Romeinen, van tijd tot tijd, veel van de aanvallen der Duitschers te lijden hadden, toen gedrongen werden, van de Rijnmonden af, hooger op te wijken, en zig in die streek alleen te behelpen, welke zedert de Betuwe genoemd werd. Ook kreeg toen al het Land, dat beneden Nijmeegen geleegen was, den naam van Nedersaxen (*).
Ex qua spectator non sit in urbe tua?
Crinibus in nodum tortis venere SICAMBRI.
(*) Ouden Boeken hoer ic gewagen,
Dat al 't Lant beneden Nijemagen
* Wilen Neaer-Zassen hiet.
MELIS STOKE Rijmchronijk, Inleid.
* Wel eer.
De Franken, die zig omtrent den Rhijn gevestigd hadden, toogen, in ’t Jaar 428, over die Rivier, en drongen tot diep in Gallie, van welk Gewest zij den Romeinen een merkelijk gedeelte benamen. De Romeinen, geweldiglijk geprangd van de Franken, werden, onder de Regeering van KLOVIS, Koning der Franken, t’eenemaal uit Gallie verdreeven (†).
(†) De Liefhebbers der Vaderlandsche Oudheden verwagten, met verlangen, deeze en andere deelen der oude Historie onzes Landt nader opgehelderd te zien in de Domburgsche Oudheden, waar aan de Heer HENDRIK KANNEGIETER, Hoogleraar der Historien te Arnhem, zedert eenen geruimen tijd gearbeid heeft, XVII.
De Landen aan den Rhijn en een goed deel van Gelderland vielen ook onder de magt van Koning KLOVIS, die nog voor ’t einde der vijfde Eeuvve het Christen Geloof omhelsde (*), dat zedert, in deeze Landen meer en meer doorbrak.
(*) Hij werd van REMIUS, Bisschop van Reims, gedoopt, die hem , bij die gelegenheid, dus aansprak: Mitis depone colla, SICAMBER, adora quod ineendisti, incende quod adorasti. ‘t Welk men, naar den zin, dus zou kunnen verduitschen; „ Buig uwen hals, Gelderschman, om het Doopsel te ontvangen: aanbid 't geene gij plagt te verbranden, en verbrand ;t geene gij gewoon waart te aanbidden.”
Zie GREGOR. TURON. Hist. Libr. II. Cap. 31. p. m. 44.
De Gelderschen rekenen ‘t zig tot eene eer, dat deeze tweede KONSTANT niet den naarn van SICAMBER benoemd word.
Gelderland was toen, en veele Jaaren daar na, een gedeelte van het Rijk van Austrazie. Doch omtrent den Jaare 680, vielen de Saxen in het Landschap Zutphen, dat den Franken ontweldigt werd. De Friezen maakten zig meester van de Veluwe en Betuwe, en bleeven veele Jaaren in het vreedig bezit deezer Gewesten. Keizer KAREL DE GROOTE, Koning van Frankrijk, beoorloogde, omtrent den Jaare 770, de Saxen en Friezen, en stelde zig wederom in ’t bezit van Gelderland en andere Gewesten, den Franken te vooren ontweldigd. Hij deed, in ’t Jaar 777, de Burgt te Nijmeegen op’t sierlijkst herbouwen, en hield zig zedert dikwils in die Stad op. De strooperijen der Noormennen noodzaakten Keizer LODEWYK, Opvolger van KAREL DEN GROOTEN, om van tijd tot tijd Landvoogden naar Gelderland af te zenden, om deeze woeste volkeren te wederstaan. Na hem bekwam zijn zoon LOTHARIUS ’t gebied van Austrazie, die niet min dan zijn vader met de Deenen en Noormannen te kampen had. LOTHARIUS de tweede, de jongste zijner drie zoonen, volgde hem in dit Rijk van Austrazie op. Dooch het werd zijnen etfgenaamen naderhand, door zijnen middelsten broeder, KAREL DEN KAALEN, ontweldigd, en viel, iedere, bij verdeeling, zijnen oudsten, LODEWYK, te beurt. Omtrent deezen tijd, vind men de eerste melding gemaakt van Graaven van Zutphen, ter gelegenheid van een huwelijk van ROBBERT, eersten Heer van Heusden en ADELHEID, Gravinne van Zutphen, dat, omtrent den Jaare 870, voltrokken werd. LODEWYK liet drie zoonen na, die veel moeite hadden, om zig in ’t bezit van hun Rijksaandeel, tegen hunnen Oom, Koning KAREL DEN KAALEN, te beschermen. De middelde, LODEWYK geheeten, kreeg Austrazie tot zijn deel, dat men toen Oostfrankenland begon te noemen. KAREL DE KAALE, nu Keizer geworden, stierf in ’t Jaar 876; doch zijn behuwdzoon BOUDEWYN, Graaf van Vlaanderen, volgde zijne maatregels op, en berokkende Koning LODEWYK, van tijd tot tijd, veel spels. Deeze, naauwlijks kans ziende, om zig tegen zo een’ magtigen vijand te beschermen, gaf, om eenige aanzienlijke Heeren aan zig te verpligten, verscheidene Van zijne onderhoorige Landen aan hun ter leen uit. Men wil, dat de Voogdij van Gelder, omtrent den Jaare 880, ook zo ter leen gegeeven zijnde, door eenige Heeren, onder den naam van Voogden, bestierd geworden is.
Volgens ’t gemeen gevoelen, is WICHARD, zoon van OTTO, dien sommigen Graaf noemen , en broeder van LUPOLD, uit het Geslagt der Heeren van Pont (*), de eerste Voogd van Gelder geweest.
(*) PONT is een Dorp en Heerlijkheid, geleegen in het Kwartier van Roermonde, of het Overkwartier van Gelderland, aan de linkerzijde van het stroompje de Niers, tusschen Gelder en Straalen, onder 't gebied des Konings van Pruissen, De streek van Pont draagt nog tegenwoordig den naam van Voogdije van Gelder. Zie J. KNIPPENBERG, Hist. Ecclef. Ducat. Gelder, Libr. II. Cap. I. p. 53. Men wil, dat de Heeren van Pont van Fransche herkomst zijn. Immers men vind nog een oud Adelijk Geslagt in Frankrijk, dat dien naam en den titel van Markgraaf voert. SLIGTENHORST, Geld. Geschiied. V. Boek, bl. 43. Aant. †.
Anderen kennen in ’t geheel geene Voogden; doch stellen MEGENGAUD of MENGOOS voor den eersten Graaf van Gelder, dien zij omtrent hondert Jaaren laater dan WICHARD plaatzen. Men houd de gebroeders LUPOLD en WICHARD voor stigters van de Stad Gelder. Ook zouden zij ’t geweest zijn, die een schrikdier hier te Lande versloegen. Men schrijft RICHARD eene bestiering van eenendertig Jaaren toe. In zijnen tijd, werd Nijmeegen, door de Noormannen , verwoest. De Deenen voeren uit Holland den Rhijn op, zo sommigen willen, tot aan Doesburg, alwaar zij eene sterkte stigtten. Doch KAREL DE DIKKE zond ’er Hertog HENDRIK op af, die de Deenen noodzaakte, in den voortijd des Jaars 884, hunne vestingen te verbranden, en naar Holland te rug te keeren. Koning ZWENTIBOLD, neef van KAREL DEN DIKKEN, zig, in den Jaare 890, te Nijmeegen ophoudende, schonk verscheiden Plaatzen, en onder anderen ook Thiel in Gelderland, aan de Kerke van Utrecht. WICHARD, in den Jaare 901 overleeden zijnde, werd door zijnen zoon GEERLAK opgevolgd.
Men wil, dat GEERLAK eene dogter van den Graave van KUIK ter vrouwe hebbe gehad. Doch dit is geheel onzeker. In ‘t Jaar 922, ontstond ’er een krijg, tusschen KAREL DEN EENVOUDIGEN, Koning van Frankrijk, en ROBERT VAN ANJOU, die door sommigen tot Koning was opgeworpen. GEERLAK sprong Koning KAREL trouwelijk bij, en hielp hem de overwinning bevegten. Niet lang hier na, werd ’er een Rijksdag te Maagdenburg beschreeven, op welken elk, dien de welstand van ’t Rijk ter harte ging, zig vinden liet. Men beraamde ’er middelen, tegen de aanhoudende strooperijen der Noordsche volkeren, die Duitschland en Frankrijk, door geduurige invallen, ontrustten. Over elken kreits werd een Legerhoofd aangesteld. KOENRAAD, Paltsgraaf aan den Rhijn, stond over den Rhijnschen kreits, onder welken de Stiften van Trier, Keulen en Luik behoorden. Gelderland behoorde onder Luik. De togt tegen den woesten hoop liep gelukkiglijk af. Keizer HENDRIK DE VOGELAAR keerde, aan ’t hoofd vau zijn Leger, zegepraalende thuiswaards. Hij gaf, na dien tijd, dikwils Steekspelen, op welke de voornaamste Heeren des Rijks, en onder deezen REINOUD, Graave van Zutphen, verscheenen. GEERLAK, tweede Voogd van Gelder, overleed in ’t Jaar 937.
GODEFRID, zijn zoon, was zijn opvolger. Hij werd hier toe, met gemeene stemmen van alle de Leden van Gelderland, verkooren. Men roemt zijn verstand en zedigheid, en men wil, dat hij met eene dogter des Graaven van Kleef gehuwd zij geweest. Hij heeft zig ook tegen de Hunnen moeten verweeren, en trok, in 't Jaar 947, met Keizer OTTO, naar Frankrijk, oma deszelfs broeder, Koning LODEWYK, uit de handen zijner vijanden te helpen verlossen. Eenige Jaaren laater beriep de Keizer wederom eene heirvaart tegen de Hunnen, die bij Augsburg zo fel geslaagen werden, dat hun zedert kragt en moed ontbrak, om deeze Landen nieuw nadeel toe te brengen. WICHARD van Gelder, zoon van OTTO DE DERDE, had zig, onder anderen, in deezen strijd, dapperlijk gekweeten. Het Oostfrankische Rijk, waar van Gelderland een gedeelte was, werd, in den Jaare 956, door den Koning van Frankrijk, aan Keizer OTTO opgedraagen, en zedert als een deel des Keizerrijks aangemerkt. Omtrent deezen tijd stierf GODEFRID, derde Voogd van Gelder, schoon het nette Jaar van zijnen dood onzeker is.
WICHARD, zijn zoon, van welken wij reeds gewaagd hebben, volgde hem op in de Voogdije. Hij was met eene dogter des Graaven van Zutphen gehuwd, bestierde Gelderland tien Jaaren, en stierf in ’t Jaar 973. Zijn zoon MENGOOS of MOGENGAUD, dien de Keulsche Jaarboeken niet Voogd, maar Graaf van Gelder noemen, bekwam na hem de Voogdije. De Geestelijken hebben hem mogelijk grooter titel gegeeven, omdat hij zig, door het stigten van een Nonnenklooster, te Villig, bij Bon, onder hen bemind gemaakt had. Ook is hij, zo wel als zijne Huisvrouw GERBERG, in de Jaarboeken, voor Godvrugtig vermaard. Nog meer. Men heeft hem, met den titel van Belijder, onder ’t getal der Geldersche Heiligen gesteld, en nog viert men, bij de Roomschgezinde Gelderschen van het Overkwartier, op den negentienden December, een Feest ter zijner gedagtenis. Bij zijnen tijd, werd het Vlek Bommel, door Keizer OTTO, aan aan de Utrechtsche Kerke geschonken, Sommigen plaatzen zijnen dood op ’t Jaar 1001. Wij stellen dien, met PONTANUS en SLIGTENHORST, op 't Jaar 1011 (*).
(*) De Heer VAN LOON plaatst op dit Jaar den dood van GODEFRID, Voogd van Gelderland, dien hij eenen zoon geeft, WITTEKINDgeheeten. Op wat grond deeze zijne verschillende meening steune, konnen wij uit zijn werk niet opmaaken. Hij verhaalt (Aloude Holl. Hist. II. Deel, bl. 342, enz.) verscheidene dappere daaden, van deezen GODEFRID, en eindelijk (bl. 251.) zijnen dood,.
Zijne Huisvrouw, GERBERG, was al voor hem overleeden. Hij liet verscheidene kinderen na, en omder deezen eene dogter, ADELHEID genaamd , die eerste Abtdis wierd in ’t Klooster te Villich.
WIKING of WITEKIND, zijns broeders zoon, werd, met algemeene stemmen,tot zijnen opvolger gekooren. De Gelderschen waren, bij zijnen tijd, gemengd in den oorlog, die tusschen de Hollanders en Utrechtjschen ontstond, en fel werd voortgezet. Omtrent dien tijd, werd 'er eene Kerkelijke vergadering te Nijmeegen gehouden, in welke men onder anderen besloot, dat het Lichaam des Heeren, gelijk men ’t noemt, aan de linkere, en de beker aan de regtere hand des Priesters gesteld zou worden. Indien men daar maaken mag op eene oude Lijst der Leenmannen des Bisschops van Utrecht, waren verscheidene deelen van Gelderland toen leenroerig aan den Ulrechtschen Zetel. De Graaf van Gelder was zijn Jagermeester, Zutphen, het Land van de Betuwe, dat boven aan den Rhijn is, Tieler- en Bommelerwaard, werden ook van hem ter leen gehouden, zo die Lijst wis gaat. Doch de zogenaamde Geestelijken zijn wel meer gewoon geweest, onder allerlei voorwendzels, ’t gezag en ’t goed van wereldlijken naar zig te palmen. WIKING stierf, in ’t Jaar 1035, en liet drie zoonen na, die de Bisschoppelijke waardigheid bekwamen. WILLEM werd Bisschop van Utrecht, RICHARD, die anderen GEERLAK heeten, verkreeg het Bisdom van Luik, en MEINWERK bezat den Bisschoppelijken Stoel van Paderborn. WIKING had nog eenen vierden zoon, WICHARD geheeten, die na hem tot Voogd van Gelderland verkooren werd.
Hij hielp Keizer HENDRIK DEN IV, in den oorlog tegen Graaf DIRK DEN IV van Holland, die toen slegts den titel van Markgraaf van Vlaardingen voerde. De Krijgstogt werd, om ’t hoog water, gestaakt; doch tien Jaaren laater wederom hervat. Verscheidene Duitschc Vorsten, en onder deezen WICHARD van Gelder, vielen FLORIS DEN I, Graaf van Holland, met de wapenen op ‘t lijf. Graaf FLORIS lokte zijne vijanden, bij Dordrecht, in eene hinderlaag, deed ’er eene geweldige slagting onder, en bekwam, onder andere gevangenen, WICHARD van Gelder, die twee duizend ponden ziivers van agten losgeld betaalen moest. Hij overleed weinige Jaaren na dit ongelukkig toeval. Sommigen willen, dat hij eenen zoon naliet, ROOTAART geheeten, die, in den Geestelijken staat opgebragt zijnde, naderhand Bisschop van Paderborn werd.
WICHARD had nog eene eenige dogter, ADELHEID genaamd, die, volgens sommigen, terstond na ’s vaders dood, en volgens anderen, eerst in den Jaare 1070, na dat zij de Voogdije van Gelderland negen Jaaren, in eigener persoon, had waargenomen, in huwelijk trad met OTTO, Graaf van Nassau, hem de Voogdije van Gelderland ten bruidschat medebrengende. Hij overleefde zijne Egtgenoote, en trouwde na haaren dood, met SOPHIA van Zutphen, die hem dat Graafschap ten huwelijk bragt, ’t welk, van dien tijd af, met Gelderland verknogt werd. Ten minsten dit is ’t gemeen gevoelen. Eenige weinigen zijn van gedagten, dat OTTO, al voor zijn huwelijk met ADELHEID van Gelder, het Graafschap Zutphen , met SOPHIA behuwlijkt heeft gehad (*).
(*) Indien Graaf GEERLAK, van wiens dood bij MELIS STORE (in V Leven van DIRK DEN V, bl. 39.) op het Jaar 1077, gewaagd word, een Graaf van Zutphen geweest ware, gelijk van sommigen met verzekering gezegd word, (zie ALKEMADE over MELIS STORE, op de aangehaalde plaats, en G. VAN LOON, Aloude Hollandsche Hist. II. Deel, ll. 350.) dan zou het klaar zijn, dat OTTO eerst na zijn huwelijk met ADELHEID aan het Graafschap Zutphen kon geraakt zijn. Doch SCHRlVERIUS heeft niet durven vaststellen, dat GEERLAK, Graaf van Zutphen zou zijn geweest. Zie Leeven der Graaven van Holland, bl. 105. des druks in Quarto. Men kan bij PONTANUS (Hist. Gel. Libr. V. p, 95.) zien, hoe veel schijn van waarheid 'er egter voor zij.
In ’t Jaar 1079, werd Gelderland, door Keizer HENDRIK DEN IV, met den titel van GraafschAp begiftigd, of veel eer bevestigd in het voeren van dien naam: want men vind eene giftbrief van Graaf OTTO van den Jaare 1964, in welken hij zIg Graaf van Gelre noemt; ’t zij dat de Keizer Gelderland toen reeds tot een Graafschap verheeven hadt, of dat men ’er dien naam aan gaf, om dat OTTO, uit hoofde van het Graafschap Nassau, reeds den titel van Graaf voerde, dien men dan ook, met betrekking tot Gelderland, op hem begon te passen. Van dien tijd af kwam de naam van Voogd in onbruik, en OTTO word gewoonlijk voor den eersten Graaf van Gelderland gerekend. Het Wapen van Gelderland, bestaande te vooren in drie Mispelbloemen in een gouden Veld, werd toen in den zilveren Nassaauwschen Leeuw in een Hemelschblaauw Veld veranderd. Men twijffelt, of Graaf OTTO de togten naar ’t Heilig Land, die omtrent deezen tijd ondernomen werden, hebbe bijgewoond. Zeker is ’t, dat hij ’er geld toe geschooten heeft, waar voor hem, door Hertog GODEBROI van Bouillon, de Landstreek de Veluwe, die deeze van den Hertog van Brabrand, als Leenman des Bisschops van Utrecht, ter leen hield, tot een eeuwig Agterleen werd opgedraagen. Hij stierf in den aanvang der twaalfde eeuwe, en werd, nevens zijne Gemalin SOPHIA, in de Hoofdkerke te Zutphen , begraaven.
GERARD, zijn zoon, dien hij, bij zijne Huisvrouw ADELHEID, gewonnen had, volgde hem op in de Graafschappen van Gelder en Zutphen. Hij was met HEDWIG, dogter van FLORIS DEN VETTEN, Graaf van Holland, gehuwd, op wiens raad hij eene Kerk te Wassenburg, dat in ’t Land van Gulik gelegen is, en zijn vrij eigen goed was, zetten deed. De Graaf van Gelder, dus met het Hollandsch Huis vermaagschapt, hielp DIRK DEN V den dood van FLORIS DEN I aan den Graave van Kuik wreeken. De tweespalt werd, na eenige Jaaren, bijgelegd, mids dat de Graaf van Kuik, ter gedagtenis van Graaf FLORIS, een Klooster te Marienweerd, tusschen Thiel, Kuilenburg en Ruuren, stigten deed. Het huwelijk van Graaf GERARD, met de dogter des Graaven van Holland, vermaagschapte hem eerlang met het Kerzerlijk Huis, toen LOTHARIUS, broeder van PETRONELLE VAN SAXEN, die met FLORIS DEN VETTEN gehuwd was geweest, de Keizerlijke Kroon bekwam. Men stlelt GERARDS dood op het Jaar 1131.
Zijn zoon HENDRIK volgde hem op, in de Graafschappen van Gelder en Zutphen. Men twijffelt, of deeze HENRIK uit HEUWIG van Holland of uit eene andere vrouw van GERARD, ERMGARD, dogter des Graaven van Namen, gebooren zij geweest. Men prijst zijne zedigheid, welspreekenheid en Godsvrugt. Hij trouwde met eene dogter van GODEFROI VAN BOUILLON, die naderhand Koning van Jeruzalem werd. Zij bragt hem ’t Graafschap van de Veluwe, dat zijn vader als een Agterleen, voor eene Jaarlijksche erkentenis, bezeeten had, tot een Erfleen ten huwelijk. Graaf HENRIK woonde, onder andere Krijgstogten, de belegering van Milaan bij, welke, in ’t Jaar 1159, door Keizer FREDRIK DEN I, ondernomen werd. De Stad, die tegen den Keizer was opgestaan, werd deerlijk geplonderd, tot eene puinhoop gemaakt, en ten teken van onherstelbaare verdelgig met zout bezaaid. HENRIK keerde, in ’t volgend Jaar, overlaaden met lof, naar Gelderland te rug. Ook werd hij, niet lang hierna, in den twist betrokken, die tusschen de Groningers en den Bisschop van Utrecht ontstaan was. Hij hield het met de eersten. De Bisschop had Groningen bemagtigd; doch op de aankomst van Graaf HENDRIK, die, onder de vrolijke toejuiching der menigte, ter Poorte intrad, werd hij genoodzaakt de wijk naar Holland te neemen , en zig eerlang met de Groningers te verdraagen. Vermoeid van den krijg, begaf Graaf HENRIK zig tot het stigten van Godvrugtige Gebouwen. Hij bouwde en begiftigde, niet verre van Deutichem, het sierlijk Klooster, Bielheim en naderhand Bethlehem geheeten, en voor Augustijner Monniken geschikt. ’t Schijnt zeker genoeg, dat hij, niet lang hier na, overleeden zij, hoewel het nette Jaar van zijnen dood onbekend is. Hij liet verscheidene kinderen na, en onder anderen twee zoonen, die hem, de een na den anderen, opgevolgd zijn.
GERARD van Nassau, oudste zoon van HENDRIK, was, meent men, ook in den Groninger oorlog gemengd, die nog al smeulde; doch, van 's Keizers wegen, eerlang werd bij gelegd. Eenige Jaaren hier na, rees ’er geschil, tusschen den Bisschop van Utrecht en den Graaf van Holland. De vraag was, of een vrij Rijks-Leenman, zijne goederen, door huwelijk of eed, den dienst des Rijks mogt onttrekken. Graaf GERARD hier, nevens anderen, over geraadpleegd zijnde, stemde, dat zulks geenzints geschieden mogt. Omtrent deezen tijd, stroopten de Gelderschen geduurig in de Landen van Braband, waar tegen zig Hertog HENDRIK DE I, door het stigten of verbeteren der Stad 's Hertogenbosch, beschermde. De Utrechtsche Bisschop deed den Gelderschen, in ’t Jaar 1178, eenen zwaaren Krijg aan. De Hertog van Braband had verzuimd hem tijdig verlij te verzoeken van het Leen der Veluwe, ’t welk den Graaven van Gelder was opgedraagen. De Bisschop, den Hertog te magtig vindende, viel op de Gelderschen aan, en maakte zig gewapenderhand van een goed deel der Veluwe meester. Graaf GERARD trok alle zijne magt bijeen, en belegerde Deventer, dat onder gebied des Bisschops stond. Hij sneed der Stad allen toevoer af, en zou haar tot het uiterste gebragt hebben, indien Keizer FREDRIK DE I, in persoon afgekomen zijnde, den twist niet had bijgelegd. De Veluwe werd toen wederom aan den Graave ingeruimd. In 't Jaar 1180, hielp hij Graaf FLORIS DEN III van Holland eenen inval in ’t Land van Waas doen, en, in ’t volgend Jaar overleed bij, zonder kinderen na te iaaten.
OTTO DEN II, zijn broeder, volgde hem op. Dees werd meer dan zijne voorzaaten van de begeerte geheerscht, om zijn gebied en aanzien te vergrooten. Emmerik, dat te vooren maar half onder Gelderland behoord had, werd door hem geheel aan dat Landschap gehegt. De Keizer droeg hem het ‘t Burggraafschap van Nijmeegen op. Ooit werd hij erffelijk, met een deel des Nijmeegschen Tols, beleend. Deezo gunsten stonden hem nogthans duur genoeg. Hij had ’er den Keizer merkelijke sommen voor verstrekt, en moest nu den Rijke, voor zig en zijne erven, trouw zweeren. Ook hielp hij den Keizer tegen den Hertog van Bronswijk; dat geld en manschap kostte. Eerlang kreeg hij te huis de handen vol werks. BOUDEWYN DE II, Bisschop van Utrecht, was wederom in de Veluwe gevallen, had het Land afgeloopen, en den buit naar Deventer gevoerd. Graaf OTTO, zig met eenige Heeren verbonden hebbende, trok regt op de Stad aan. De Bisschop, de Stad poogende te ontzetten, raakte slaags met den Graaf. Eindelijk kwam de Keizer, die zig niet ver van daar ophield, ’t geschil andermaal bijleggen. Graaf OTTO werd, bij voorraad, in ’t gerust bezit van de Veluwe gesteld, tot dat deswegen, bij de Rijksvorsten in ’t algemeen, anders zou worden beslooten. Keizer FREDRIK DE V ondernam, in ’t Jaar 1189, eenen togt naar ’t Heilig Land, die, door de meeste Rijksvorsten, en onder anderen door Graaf OTTO van Gelder, werd bijgewoond.
Na ’s Graaven terugkomst, werd hij wederom in eenen twist, tusschen de Utrechtschcn en Groningers, ingewikkeld. Hij ried tot verdrag, en leverde, ten dien einde, eenige Gijzelaars te Deventer. Doch deezen, van den Bisschop, tegen vermoeden, vasgehouden wordende, trok de Graaf, in arrrenmoede, ter Stad uit, en bewoog die van Twenthe en Drenthe tot den afval, hen met geld en volk stjvende. ’t Slot van Koevorden werd bemagtigd, de Bisschoppelijke Stedehouder te Groningen in eenen oploop gedood, en de vervallene muuren der Stad, met allen spoed, hersteld, De Bisschop trok zijne magt, omtrent den IJjsselstroom, samen; het platte Land van de Veluwe werd te vuur en zwaard verwoest. Graaf OTTO viel daarentegen in de Vrijheid van Oimarsen, gaf alle de Sigtsche Vlekken aan zijn plonderziek Krijgsvolk volk ten beste, en trok toen voor Deventer, op welke Stad hij, elf dagen agter een, al de kragt van zijn stormtuig spilde. Hertog HENRIK van Braband, toen tusschen beide treedende, bewerkte eenen stilstand van wapenen. De Bisschop trok zedert naar Ments, om zijn beklag bij den Keizer te doen, en overleed ’er van hartzeer en ouderdom. Het verkiezen van eenen nieuwen Bisschop van Utrecht was eene nieuwe oorzaak van onlust, tusschen de Graaven van Gelder en van Holland. Elk van hun had eenen gunsteling, dien elk om ’t zeerst den mijter poogde te bezorgen. De Keizer wees de twistende Kerkvoogden naar den Paus, en liet het wereldlijk bestier des Bisdoms midlerwijl den Graave van Holland bevolen. Dit verdroot Graaf OTTO, die, om den Hollander te dwarsboomen, de Bisschoppelijke Inkomsten uit Overijssel naar zig streek, voorgeevende zijn verschot, in den voorigen Krijg, aan die van Twenthe en Drenthe gedaan, daar uit te willen vinden. DIRH DE VII, Graaf van Holland, was de man niet, om zulks met goede oogen aan te zien. Hij viel in de Veluwe, daar Graaf OTTO hem tegen trok. Men raakte slaags; de Gelderschen moesten wijken, en Graaf OTTO ontkwam ter naauwer nood het gevaar van gevangen te worden. De dood der Mededingers naar het Utrechtsch Bisdom, die eenigen tijd hier na voorviel, gaf gelegenheid tot de verzoening der twee Graaven , die zo opregt was, dat Graaf DIRK eerlang zijne dogter ADELHEID aan HENDRIK, zoon van Graaf OTTO, ten huwelijk gaf. Het jonge paar stierf kort na den bruiloft, en werd te Rhijnsburg begraaven.
De nieuwverkoorene Bisschop van Utrecht trok, kort na zijne aanstelling, naar Friesland, van zints den Ingezeetenen van dat Landschap eene vrijwillige gifte af te troggelen, en daar door zijn Bisdom van schulden te zuiveren. WILLEM, broeder des Graaven van Holland, en schoonzoon van Graaf OTTO, gebood ten dien tijde over Friesland, en had zo dra de lugt niet van ’s Bisschops oog merk, of hij verzette ’er zig tegen. Egter zou hij te kort geschooten hebben, waren hem zijn schoonvader en broeder niet bijgesprongen. Beide vielen ze als Leeuwen op de Landen des Bisschops aan. Graaf DIRK sloeg ’t beleg voor Utrecht. Graaf OTTO viel in Overijssel, en wierp bezetting in Deventer, waar na hij Zig ’t gantsche Land onderwierp. De Hertog van Braband, Bontgenoot des Bisschops, rukte daar op, met magt van volk, naar Gelderland. Graaf OTTO trok hem te gemoet; doch werd, of met geweld, of zo anderen willen, met list, en terwijl hij ten Keizerlijken Hove trok, gevangen genomen. Toen brak Graaf DIRK ’t beleg van voor Utrecht op, en viel in Braband. De Hertog, met magt van volk gesterkt, leverde denHollanderen slag bij Heusden, en maakte ’t hun haast zo bang, dat zij te kort schooten. *t Ergst was, dat Graaf DIRK zelf hier gevangen bleef. Zedert lagen de Landen van Gelderland en Holland bloot voor den vijand. De Veluwe werd alomme afgeloopen en plat gebrand, Zutphen, na een kort beleg, ingenomen, en Deventer wederom onder de gehoorzaamheid des Bisschops gebragt. De twee Graaven werden, egter, nog binnen 't Jaar gelost. Sommigen schrijven, dat Graaf OTTO kosteloos vrij raakte, door bestel des Luikschen Bisschops. Doch anderen verzekeren, dat hem zijne vrijheid op drie duizend Marken Keulsch geld te staan kwam. Zedert werd ’er een huwelije geslooten, tusschen GERARD zijnen zoon en eene dogter des Hertogs van Braband. Men stelt in ’t gemeen , dat Graaf OTTO, nog in ’t zelfde Jaar, dat hij ontslaagen werd, overleeden zij. Doch anderen plaatzen zijnen dood ten minsten twee Jaaren laater; dat ons vrij wat schijnbaarer dunkt.
GERARD DE III volgde zijnen vader OTTO op. Hij heeft twee vrouwen gehad, eene dogter des Hertogen van Braband, die MARGREET, MAGTELD, of dat het waarschijnlijkst is, SOPHIA geheeten was, en eene dogter van ROBBERT , Graaf van Nassau. Bij eene van beiden, zonder dat men met zekerheid zeggen kan bij welke, heeft hij twee zoonen geteeld. In ’t begin zijner Regeering hield hij zig bezig met het digten van Godvrugtige Gebouwen. Doch hij kreeg eerlang ander werk. De Hertog van Braband, zijn schoonvader, deed den Luikenaaren den oorlog aan, om dat zij zig tegen Keizer OTTO verzet hadden, en werd daar in van Graaf GERARD bijgestaan. Men brandde en plonderde het Land van Luik, De Stad zelf werd, op eenen Hemelvaartsdag, bij verasing ingenoomen. De Gelderschen bedreeven ’er allerlei moedwil. Men spaarde gewijd noch ongewijd. Van doodslaan, vrouweschenden en andere baldadigheden waren de Kloosters zo weinig vrij, als de Burgerwooningen; Kruissen en Kerksieraaden werden geschonden en vertreeden. De Bisschop van Luik deed den Hertog van Brabantd in den ban. Hij voegde de Weereldlijken bij de Geestelijke Wapenen, en joeg zijnen vijand, die geweeken was, na: doch zonder hem te agterhaalen. De uitslag was, dat de Paus zig in ’t spel stak, en den Luikschen Bisschop van de onderwerping aan den Keizer ontsloeg.
Graaf GERARD verkreeg, omtrent deezen tijd, van zijnen broeder OTTO, die tot Bisschop van Utrecht verheeven was, de Veluwsche Tienden ter leen, die te vooren aan de Kerk van Utrecht behoord hadden. Keizer FREDRIK DE II schonk hem, eenige Jaaren laater, de Tol van Arnhem naar het Vlek Lobek, alwaar men nu nog de overblijfzels van liet Tolhuis ziet. In ’t Jaar 1123, ontstond ’er twist tusschen GERARD van Gelder en OTTO VAN DER LIP, Bisschop van Utrecht, die ’s Graaven broeder was opgevolgd, over 't invorderen der wederzijdsche Tollen: doch ’s Paussen Gezant trad tijdig tusschen beide, en bewerkte een onderling verdrag. De rust duurde maar weinige Jaaren. De Bisschop van Utrecht zag zig genoodzaakt, het harnas wederom aan te schieten tegen RUDOLF, zijnen Stedehouder in Drenthe, die tegen hem was opgedaan. Graaf GERARD, met den Bisschop verbonden zijnde, moest hem nu bijstaan. Men trok op RUDOLF aan, die Groningen dreigde te overmeesteren. Doch op de aankomst van ’t Bisschoppelijk Leger, week hij, langs onbekende wegen, naar Koeverden,, alwaar hij stal hield. Men volgde hem op de hielen; doch onkundig van de gelegenheid des Lands, raakte het Leger des Bisschops in den slijk bezet, alwaat het van RUDOLF overvallen, en met weinig moeite vernield werd. De Bisschop zelf sneuvelde in ’t gevegt. Graaf GERARD zwaar gewond, werd, nevens andere Heeren van aanzien, gevangen genomen; doch kort daar na wederom op vrije voeten gesteld. Hij gaf zedert, om de verwoeste Veluwe wederom te bevolken, vrijheid aan alle vreemdelingen, om zig daar neder te zetten; beloovende, onder anderen, dat hunne bastaarten zo wel als die der Inboorlingen van hun zouden kunnen erven, mids dat dezelven, bij hun afsterven, de keurmeed, dat is, het beste stuk huisraads, aan den Graave overleverden. Graaf GERARD DE III stierf in 't jaar 1229.
Zijn zoon OTTO DE III, bijgenaamd met den Paardenvoet, was zijn opvolger. Hij heeft verscheidene Geldersche Vlekken met muuren omringd, en in sommige Steden de vesten verbeterd. Ook zijn verscheidene Geldersche Steden hunne oudste en waardigste voorregten aan hem verschuldigd. Eenige Jaaren later werd hij betrokken in eenen krijg, dien de Bisschop van Breemen tegen die van Stade had aangevangen. De gelegenheid tot deezen onlust is te zonderling, om niet meteen woord aangeteekend te worden. Een Priester te Stade, misnoegd, om dat hij van zekere aanzienlijke vrouwe te gering een geschenk ontvangen had, stak haar, op eenen Paaschdag, den Offerpenning, in plaats van het Misbrood, in den mond. Dit ontstelde en verbitterde haar en haaren Egtgenoot geweldiglijk, welke laatste zijnen slag waarnam, en den Priester van kant hielp. Men liet den daader ongestraft; maar dit werd van den Bisschop van Breemen zo euvel opgenoomen, dat alle de Inwooners in den ban werden gedaan. Zij, dus getergd, onthielden den Bisschop zijne inkomsten, die daar op man en maag te hulp riep, en op de Stadingen af kwam. De Graaf van Gelder was één zijner Bondgenooten. De strijd liep gelukkiglijk af voor den Bisschop; de arme Stadingers werden deerlijd vernield, en de Bondgenooten keerden, gekruist en gezegend, wederom naar huis. Niet lang hier na kogt Graaf OTTO van HENRIK VAN BORKELO het Vlek Grunloe, nu Groenlo of Grol geheeten. Men bedong, dat de misdaadigen niet gevangen zouden mogen worden, zo lang ze zig op den naasten berg onthielden.
Eenige Jaaren laater werd het Slot van BREDEVOORT, door HERMAN VAN LOON, aan Graave OTTO in eigendom opgedraagen. Graaf WILLEM DE II van Holland, midlerwijl tot Roomsche Koning verkooren zijnde , had geld nodig, om zig van ’t Rijk tegen zijnen mededinger FREDRIK te verzekeren. Men wil, dat Graaf OTTO hem zestien duizend, of zo anderen schrijven, zesentwintig duizend mark zilvers opschoot; waar voor de Koning de Stad Nijmeegen aan den Gelderschen Graaf verpandde, hem daarenboven bevestigende in het bezit der Lobeker Tollen. Eenige Jaaren laater, werd hem, voor zijne diensten, vijfduizend mark zilvers toegelegd, waar voor Nijmeegen op nieuws werd verpand; en van dien tijd af, wil men, dat hij de Regeering binnen die Stad besteld hebbe. Omtrent deezen tijd betrok men hem in eenen binnenlandschen krijg, die in ’t Bisdom Munsler ontdaan was. Hij werd ’er gevangen genoomen, en gaf de streek van Gooiland tot Losloon, welke hij, voor zig en zijne nakomelingen, van den Bisschop, als een erffelijk Leen, beloofde te zullen verheffen. Koning WILLEM overleeden zijnde, werd het Graafschap van Holland, geduurende de minderjaarigheid van FLORIS DEN V, door Voogden bestierd. Eerst werd ’er FLORIS, oom van den jongen Graaf, en toen Graaf OTTO van Gelder toe gekooren. De Zeeuwen kantten zig hier egter tegen, en noodzaakten Graaf OTTO, een Leger tegen hen op de been te brengen. Hij behaalde de overwinning, en stelde zig in ’t bezit van zijn Voogdijschap. Eenige jaaren hier na, werd ’er een verdrag aangegaan , tusschen de Graaven van Gelder en van Kleef, over de Tollen, Munt, Visscherij en andere zaaken; waarin men ie vooren oneens was geweest. In ’t Jaariayo, ontdond ’er een krijg, tusschen JAN DE I, Hertog van Braband, en den Graaf van Gelder, over den eigendom der Stad Thiel, die, nu slapper dan derker voortgezet, eerst onder REINOUD DEN II een einde nam. Graaf OTTO DE III overleed, in hoogen ouderdom, den 10 Januarij des Jaars 1271. Sommige Fransche Schrijvers noemen hem den edelsten der Duitsche Vorsten. Ook heeft hij de paalen zijns gebieds grootelijks uitgebreid. Aan Godvrugtige Gestigten zijn door hem merkelijke sommen verspild. Hij liet, bij eene nigte des Konings van Frankrijk, eenen zoon na, REIBOUD geheeten, die hem opvolgde.
REINOUD, de Strijdbaare gebijnaamd, had de bestiering van Gelder al eenige Jaaren in handen gehad, toen de Munstersche twist, van welken wij hier vooren gewaagden, bijgelegd werd: Naderhand kogt hij den Graave van Kuilenburg zijn Slot te Kuilenburg af, voor honderd Hollandsche ponden, voor de voldoeninge van welken hij zijne goederen, bij Leksmond en Lanksmeer geleegen, onder den Kuilenburger, verpandde. REINOUD was gehuwd met eene dogter of zuster des Hertogs van Limburg, en dit Hertogdom was hem, bij erffenis, ten deel gevallen. Immers hij gaf zulks voor. Doch zijn regt werd hem, door JAN DE I, Hertog van Braband, betwist. Deeze had het regt, dat ADOLF, Graaf van den Berg, op Limburg had, voor geld gekogt. REINOUD van Gelder had alle de sterke Plaatzen van het Hertogdom in zijn geweld, en was daarenboven met verscheidene aanzienlijke Heeren verbonden. Men bragt, van weerskanten, een goed getal volks in de wapenen. De Hertog van Braband trok, over de Maaze, in het Land van Kattenburg. Daar vielen eenige schutgevegten voor, en eerlang werd ‘er een stilstand van wapenen getroffen. Doch deezen, met het Jaar 1285, ten einde geloopen zijnde, deeden de Gelderschen, met den aanvang des volgenden Jaars, eenen inval in de Landen des Hertogs. REINOUD zelf had ondertusschen genoeg te doen, om Arnhem voor de Brabanders te beveiligen, terwijl hij met eigen oogen zien moest, dat die van Bommel hun de Poorten openden, en den Hertog van Braband voor hunnen Heer aannamen. Toen ontzonk den Gelderschen de moed, en werden zij te vergeefs van den Brabander genoopt, om hun regt op Limburg aan den uitslag van een gevegt te wagen. In ’t volgende Jaar werd ’er wederom eene wapenschorsing beraamd, en eer die ten einde liep, verkogt Graaf REINOUD zijn regt op Limburg aan den Graave van Luxemburg, De Hertog van Braband had hier zo dra geene kennis van, of hij rukte alle zijne magt bij een. Men kwam omtrent Woeringen, in ’t Stift Keulen * tot eenen veldslag, in welken de Hertog van Braband eene volkomene overwinning behaalde, schoon zijne magt, in vergelijking van die der vijanden, zeer gering was (*).
(*) De Brabandsche Schrijvers verheffen deeze overwinning hemelhoog. Ziet hier, hoe 'er de oude Rijmers van zingen:
In 't jaer twelfhondert erde tachentich acht
Heeft den iersten Hertoghe Jan van Brabant
Het heijr van seven Heeren omghebracht,
Al quamen jij thien tegen een ter handt ,
Hoor Gods help ende zijne Brabanders vaillant
Heeft hij om Limborch desen Strijt aanveert,
Bij Woeronk, enz.
Zie P. SCHRIVERIUS ad HENR. AQUILII Chronicon Gelriae, p. 33.
Graaf REINOUD werd hier, zaarlijk gewond zijnde, gevangen genomen, en op ’t Slot Battersem gebragt. Hij bekwam zijne vrijheid niet weder, voor dat hij al zijn regt op Limburg aan den Hertog van Braband had afgestaan. Dit geschiedde in jaar 1290. In Oogstmaand deszelfden jaars, stelde Keizer RUDOLF Graaf REINOUD in’t opperbewind over Oostfriesland, van ’t Flie tot aan de Eems. Zedert bouwde hij een Klooster te Zutphen, zo men wil, om zekere geweldige bloedstorting te boeten, door hem, kort te vooren, in ’t Land van Utrecht gepleegd. Hij gaf naderhand verscheidene voorregten aan eenige Geldersche Steden. Aan die van Harderwijk schold hij zeker vischregt kwijt, onder voorwaarde, dat zij den Graave, zo lang hij te veld lag, weekelijks, drie karren van zes paarden getrokken en met visch gelaaden, verschaffen zouden, als mede, alle zes weeken, een geregt van visch, wanneer hij zig te Harderwijk ophield. Eenigen tijd hier na, stigtte hij een Gasthuis op den Veluwe, Godswaard, geheeten; alwaar hij beloofde, jaarlijks, omtrent Paasschen, veertig arme mannen de voeten te zullen wassen, hen van onderhoud voor éénen dag te zullen verzorgen, en elk hunner eenen goudgulden vereeren. Hij verzelde zedert Keizer HENDRIK DEN VII, zijnen bloedverwant, op eenen togt naar Italië, dat, door den tweespalt der Guelfen en Gibellijnen , in een geduurig bloedbad stond. De Keizer was hem gunstig, en had de Geldeschen kort te vooren ontheeven van de verpligting, om voor ‘t Keizerlijk Hof te Spier: te regt te staan, zo lang de Graaf of deszelfs Rigters hun geen regt weigerden.
Dus lang scheen REINOOD de Gederschen te vriend gehad te hebben; doch nu begonnen zig verscheidene Steden tegen hem te verklaaren. Onder deezen worden Nijmeegen, Zutphen, Roermonde, Emmerik en Doesburg met naame gemeld. De jonge REINOUD, zoon van den Graaf, trok eene lijn met deeze Steden. Die van Nijmeegen zouden den Graaf een scherp briefje toe, waar bij zij verklaarden, dat zij zig zijner bestieringe onttrokken, en hem van den eed outsloegen. De Graaf viel eerlang zijnen zoon in handen, en werd als een kwistgoed en krankzinnige op ’t Slot te Montfoort vastgezet. De jonge REINOUD trad in ’s vaders Ampt, en voerde, in de opene brieven, den naam van zoon des Graafs van Gelder (*).
(*:) Zie onder anderen een Handvest aan die van Tieleren Bomrnelerwaard, gegeeven in den Jaare 1325, en beginnende Wij Reynolt oltste Soone des Greven van Gelre maeken kondt enz. in 't Groot Geldersch Plakaatboek, II. Deel, Appernd. Kol, 70.
De oude Graaf, eens, op voorspraak des Graaven van Holland, ontslagen, doch naderhand wederom vast gezet zijnde, bleef in hegtenis tot zijnen dood toe, die van sommigen op het Jaar 1326 gesteld word.
REINOUD DE II begon, terstond na zijns vaders dood, den titel van Graaf te voeren. Eenigen tijd te vooren had hij zig in huwelijk begeeven net SOPHIA, dogter des Heeren van Mechelen. Hij woonde zedert, als Leenman des Keizers, eenen Krijgstogt tegen de Guelfen bij. Nog in Italië zijnde, kreeg hij tijding, dat de Luikenaars tegen zijnen bloedverwant ADOLF, hunnen Bisschop, opgestaan waren. Straks spoedde hij zig naar huis, trok alle zijne magt bij een, viel aan op de Luikenaars, die de Gelderschen verre in getal overtroffen, en behaalde ’er eene volkomene overwinning op, Tot verzoening voor de ijsselijke slagting, in dit gevegt voorgevallen, deed REINOUD een Klooster, Monnikhuizen geheeten, bij Arnhem stigten. De oude Munstersche geschillen begonnen, eenigen tijd hier na, wederom te herleeven. De gesmoorde onlust scheen eindelijk tot eenen degelijken Krijg te zullen uitharden. REINOUD bemagtigde het Slot Bredevoort en het Steedje Vreden. In ’t volgende Jaar werd, ’er egter, door bemiddeling des Bisschops van Utrecht, een vedrag getroffen, volgens het welke het Slot Bredevoort alleen aan den Graaf van Gelder werd afgestaan, blijvende de Munsterschen in ’t bezit van het Land van Bredevoort. Omtrent het Jaar 1332, is REINOUD in een tweede huwelijk getreden, met LEONOOR, dogter van EDUARD DEN III, Koning van Engeland. Kort na dit huwelijk verkogt Graaf REINOUD het regt, dat hij op Mechelen had, aan den Graaf van Vlaanderen. Doch dit was oorzaak van nieuwen tweespalt. De Hertog van Braband, JAN DE III, beweerde, dat het hem alleen toekwam, de Heerlijkheid van Mechelen ter leen uit te geeven.
Men verbond zig wederzijds met verscheidene nabuurige Heeren, en deed geweldige invallen in elkanders Landen. De Geldersche en andere benden bemagtigden de Stad's Hertogenrade, die zedert den Heeren van Valkenburg ten deel viel. REINOUD verrastte de Stad Thiel, die tot nog toe Brabandsch geweest was. Eerlang werd ’er, door bemiddeling des Konings van Frankrijk, een verdrag getroffen, volgens het welke Mechelen aan den Hertog van Braband kwam, mids dat hij den Graave van Vlaanderen daar voor eene zekere somme betaalde. Ook sloot men, in 't Jaar 1334, eene bijzondere overeenkomst, volgens welke Thiel aan Gelderland gehegt werd. De Hertog beloofde zijne jongste dogter, MARIA, aan ’s Graaven zoon, REINOUD, ten huwelijk, onder beding dat de inkomsten des Graafschaps Zutphen den Egtgenooten zouden worden afgedaan. Graaf REINOUD werd zedert in den oorlog ingewikkeld, die tusschen Frankrijk en Engeland ontstaan was. Ook had hij, omtrent dien tijd, merkelijk geschil met de Friezen, die op de Gelderschen gebeeten waren, om dat dezelven, uit het Slot te Vollenhove, dat hunnen Graave in pandschap was afgestaan, van tijd tot tijd, op den Frleschen bodem stroopten. Men kwam kwam tot een treffen, dat voor de Friezen ongelukkig afliep. In Lentemaand des Jaars 1339, werd Gelderland, door Keizer LODEWYK DEN V, op den Rijksdag te Frankfort, tot een Hertogdom, en REINOUD tot Hertog en Rijksvorst verheeven; met dit voorregt, dat hij den Keizer den wapenrok zou mogen aantrekken, en hem, bij deszelfs inhuldiging, de Keizerlijke Kroon op ’t hoofd zetten (*).
(*) Van dit Voorregt hebben de Hertogen van Gelder egter nimmer gebruik mogen maaken. Ook heeft KAREL DE IV hier omtrent zedert andere schikking beraamd. Vide B. C. SRU. VII Corpus Hist. Germ. Tom. I. Per. IX. §. V. p. 612.
Voorts werd hem vergund, vier Vorstelijke Ampluiden, eenen Hofmester, eenen Maarschalk, eenen Kamerling en eenen Schenker, te mogen aanstellen, en geld met zijn beeltenis slaan. Alles nogthans onder dit beding, dat hij den Roomschen Rijke altoos eerbiedenis en genoorzaamheid bewijzen zou. Twee Jaaren later verkreeg hij het gantsch gebied van Friesland met alle deszelfs inkomsten, tot aflossing van veertig duizend mark zilvers, welke hij den Keizer verstrekt had. Zo mild waren de Vorsten van dien tijd dikwils met Eerampten, die hun niets kostten, en met Landen, over welke zij niets te zeggen hadden, of die zij niet behouden konden. Hertog REINOUD, eindelijk wat rust krijgende, versterkte sommige Steden van zijn gebied. Te Harderwijk stigtte hij een Blokhuis. Ook word hem het bemuuren van Grol en Lochem toegeschreeven. Hij is, onder ’t pleegen van den Godsdienst, op den elfden of twaalfden van Wijnmaand des Jaars 1343, zeer schielijk overleeden.
REINOUD DE III volgde zijnen vader op, in den ouderdom van omtrent elf Jaaren. De Geldersche Steden, geduurende zijne minderjaarigheid, eenig onheil dugtende, verbonden zig miderling, om allen geweld te weeren, en’s Lands voorregten te handhaaven, De keuren van Nijmeegen werden, in ’t Jaar 1344, door den jongen Hertog, op nieuws beëedigd en bezegeld. Hij raakte, in ’t zelfde Jaar, in eenen oorlog, tusschen Braband en Luikerland, ingewikkeld. Eenige Jaaren laater werd het huwelijk voltrokken, dat tusschen hem en MARIA, dogter van Braband, al voor lang geslooten was. Bij zijnen tijd was Nederland vrugtbaar in vinnige partijschappen. In Holland waren de Hoekschen en Kabeljaauwschen tegen elkanderen geduurigijk in de wapenen. In Friesland hoorde men niet dan van den tweespalt tusschen de Vetkoopers en de Schieringers, en in Gelderland woelden die van Hekeren en Bronkhorst hevig, dat hunne tweedragt eenen volslagenen binnenlandschen oorlog verwekte. Hekeren en Bronkhorst waren twee van de aanzienlijste Huizen van Gelderland. Het Huis van Heekeren stond diep in ’s Hertogs gunst, ’t welk die van Bronkhorst met geene goede oogen scheenen te konnen aanzien. Zij gaven EDUARD, broedcr des Hertogs, den smaak van ’t zoet der Regeeringe, hem poogende tegen zijnen broeder op te hitzen. Dit gelukte. De broeders kwamen tegen elkander in de wapenen. Elk had zijnen aanhang. Van weerskanten werden verscheidene Steden en slerkten ingenomen en verwoest. Verraad, moord, trouwloosheid van vreemden en vrienden, branden en blaaken bragt het Land in de uiterste verwarring en elende. Het woeden van Burgers tegen Burgers werd met den schoonen naam van vrijheid verglimpt, en deeza droevige broedertwist de vrije oorlog geheeten.
Veels Jaaren duurde deeze oneenigheid. Hevig was zij in ’t Jaar 1354. De Hertog had een groot deel der Ingezeetenen van de Veluwe vrij van schattingen verklaard, en daar door in zijne belangen overgehaald. Deeze waren daar op, tot in de vrijheid van Arnhem toe, aan ’t moorden en blaaken geslaagen. Omtrent de Heerlijkheid Loenen trokken hun EDUARDS aanhangers, onder Heer WILLEM VAN BRONKHORST en den Heer VAN BAAR, tegen. Bloedig werd ’er gevogten, niet zonder merkelijk verlies aan weerskanten, tot dat de eene en de andere partij zig gedrongen zag af te wijken. EDUARDS aanhaug vermeerderde midlerwijl hand over hand, terwijl Hertog REINOUD zig genoodzaakt zag, vescheidene Geldersche Heerlijkheden en Sloten aan nabuurige Vorsten te verpanden. Daar EDUARD meester was, gaf hij openbaare Wetten uit, en gedroeg zig als Hertog. Men vind eene Wet van den Jaare 1357door hem aan die van Doesburg gegeeven, het meeten van koolen, zout, zaad enz. betreffende. Omtrent het einde van ’t Jaar 1358, werd ’er een verdrag, tusschen de verdeelde broeders, getroffen, dat binnen ’t Jaar wederom gebroken werd. Men viel wederzijds op rieuws aan ’t stroopen en plonderen. REINOUD bragt, in Jt Jaar 1361, eenre tamelijke magt op de been, van zins om Thiel te overmeesteren. Terstond was EDUARD ook in de wapenen, om zijnen broeder den pas af te snijden. Daar viel, op den vijfentwintigsten van Bloeimaand, een hevig gevegt voor, niet verre ven Thiel. De Heekerens werden geslaagen en REINOUD zelf gevangen genoomen. Men bragt hem eerst op het Huis te Roozendaal bij Arnhem, en van daar naar Nieuwenbeek, tusschen Deventer en Zutphen, alwaar hij tien Jaaren in eene ligte gevangenis sleet. Men wil, dat hij, in dien tijd, zo overstallig vet werd, dat hij twee middelmaatige menschen niet behoefde toe te geeven. Ook heeft men hem zedertt den Vetten gebijnaamd.
EDUARD nam dan, terstond na zijns broeders gevangenis, de Regeering van Gelderland in handen. Verscheidene aanhangers zijns broeders moesten het Land ruimen. De Adelijke Huizen, door hun bewoond, werden tot puinhoopen gemaakt of aan het Hertogdom vervallen verklaard. MARIA, Gemalin van den gevangen Hertog, naar Braband geweeken zijnde, bewoog haaren zwager Hertog WENZELAUS, om haar leed te wreeken. Hij rukte eenig volk te hoop, en viel in de Bommelerwaard, van welke streek hij zig meester maakte. EDUARD, dus onzagt gewekt, trok op de Brabanders aan, en verdreef hen, na dat hij hun Bommel ontweldigt had, wel haast uit Gelderland. Hij moest zedert, om de Geldersche Steden aan zig verbonden te houden, haar verscheidene vrijheden en voorregten toestaan. In ’t Jaar 1366 kreegen zijne Tollenaars, onder anderen, steng bevel, om die van Arnhem tolvrij langs den Rhijn, Waal en Maas te laaten vaaren. Twee Jaaren laater sloot hij een huwelijk met KATHARYNE, dogter van Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, waar over, behalven een goed getal van Geldersche Edelen, de Veluwsche Steden als getuigen stonden. Hij was nog in Holland, om zijne bruid af te haalen, toen hij, door zijnen schoonvader, Hertog WILLEM VAN GULIK, die met den Hertog van Braband overhoop lag, te huis ontbooden werd. EDUARD vreesde voor den Brabander, die al voor heen getoond had, hoe gaarne hij den gevangen Hertog, in ’t gebied van Gelderland, hersteld zag. Hij trok dan in allerijl naar huis, rukte zijne benden zamen, en viel de Brabanders zo onverhoeds op ’t lijf, dat zij merkelijke schade leeden, en hun Hertog gevangen genomen werd. Doch EDUARD zelf verloor in dit gevegt het leeven, dat hem, volgens sommigen, door eenen geschutkogel, en volgens anderen, door eenen zijner eigene dienaaren, op eene verradersche wijze, benomen werd. Dus stierf Hertog EDUARD nog voor het daadelijk voltrekken van zijn huwelijk. Terstond na zijnen dood werd zijn broeder REINOUD, volgens goedvinden van ’s Lands Staaten, uit deszelfs gevangenis geslaakt, en in ’t gebied van Gelderland hersteld. Hij behield het egter geene volle vier maanden, en stierf, zonder wettige kinderen na te laaten. Met hem hield het gebied op, dat het Huis van Nassau, meer dan drie hondert Jaaren, over Gelderland gevoerd had.
De partijschap der Heekerens en Bronkhorsten, die eenen tijd lang gesmoord was geweest, begon nu te herleeven. De Heekerens zogten MAGTELD of MARGREET (want beide deeze naamen worden haar gegeeven) in ’t gebied van Gelderland in te dringen. Zij was de oudste zuster van REINOUD en EDUARD, en, op raad van de Heekerens, met JAN VAN CHATILLON, Graave van Blois, gehuwd: die zig terstond daar na Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen begon te noemen. De Bronkhorsten droegen daarentegen WILLEM VAN GULIK, eenen zevenjaarigen Prins, gebooren uit MARIA, ook eene zuster van REINOUD en EDUARD, die met WILLEM DEN IV, Hertog van Gulik, gehuwd was. Hun aanhang dreef boven; de jonge WILLEM werd, door den Keizer, tot Hertog van Gelder en Graaf van Zutphcn aangesteld, terwijl de Voogdije, geduurende zijne minderjaasirheid, aan zijnen vader werd opgedraagen.
WILLEM van Gulik was wel tot Hertog benoemd, dpch de aanbang zijner moeije daar mede geenzins beteugeld. De Heekerens vermeesterden de eene sterkte na de andere, en gaven den ouden Hertog WILLEM de handen vol werks. De jonge Hertog werd wel in sommige Steden gehuldigd; doch die van Zutphen zwoeren zijner moeije getrouwheid, mids zij, waneeer hij meerderjaarig zou geworden zijn , van hunnen eed zouden omslaagen weezen. Vrouw MAGTELD, die Harderwijk, Elburg, Hattem en eenige Veluwsche Dorpen in haare magt had, verpandde dezelven aan den Bisschop van Utrecht, alzo zij geld noodig had, om haaren aanhang te stijven. Zedert verbond zij zig, naauwer nog dan te vooren, met de Veluwsche Steden, Arnhem uitgenoomen, aan welke zij verscheidene heilzaame Keuren gaf. De Hoofdstleden des Landschaps hielden ondertusschen WILLEMS partij, die, nu in zijn veertiende Jaar getreeden zijnde, met KATHARYNE van Holland, bruid van Hertog EDUARD, in ’t huwelijk trad. Ter zelfder tijd, ontving hij het Hertogdom van Gelder en ’t Graafschap Zutphen op nieuws ter leen van Keizer KAREL DEN IV. In ’t volgende Jaar deed hij dien van Zutphen belofte, hunne Stad met geene Blokhuizen te zullen bezwaaren. De Geldersche onlusten waren egter nog op verre na niet gestild. Te Thiel, raakte de Burgerij, op Paaschdag, tegen elkanderen in de wapenen, waar door de Stad tot een deerlijk bloedbad gemaakt werd. De oude Hertog van Gulik ontsloeg zig eerlang van de Voogdijschap over zijnen zoon, die, plegtiglijk Ridder geslaagen zijnde, op de Stad Thiel aantrqk, dezelve vermeesterde, en den Ingezeetenen den eed van getrouwheid aan zig deed afleggen. Zedert trok hij ’t gantsche Land door, en bewees de beiderlei partijen, Heekerens zo wel als Bronkhorfsten, zo veele toegenegenheid, dat hij ’er veelen aan zijne belangen verbond. De Graaf van Blois en Vrouw MAGTELD, zig van geld en hulp ontbloot vindende, lieten den moed t’eenemaal zinken. WILLEM werd alomme voor Hertog erkend, en zijne moei overleed te Huissen, omtrent het Jaar 1380.
Gelderland dus, na veel woelens, eindelijk in rust geraakt zijnde, trok Hertog WILLEM, in ’t Jaar 1383, onder’t gezelschap der Duitsche Ridderen, naar Lijfland en Pruissen, om de ongelovige Ingezeetenen dier Landen, door de wapenen tot de belijdenis van den Christelijken Godsdienst te dwingen, 't welk toen bekeeren genoemd werd. Terwijl hij hier vertoefde, kreeg hij berigt, dat de Brabanders eenen inval in ’t Rijk van Nijmeegen gedaan hadden; waar op hij spoedig naar huis keerde, om zijn Land, tegen diergelijke strooperijen, te beschermen. Hij deed meer; hij wierp bezetting in Graave , dat te vooren aan Hertog EDUARD ter leen was opgedraagen geweest, en dreigde JOANNA, Hertoginne van Brabrand, met eenen zwaaren krijg. Door bemiddeling van Hertog ALBREGT VAN BEIJEREN, WILLEMS schoonvader, werd ’er, egter, eene soort van vergelijk getroffen, volgens het welk Graave aan Braband blijven moest. Doch dit verdrag werd haast verbroken. WILLEM maakte zig wederom meester van Graave, dat hij maar pas geruimd had. Hij verbond zig zedert met Engeland tegen Frankrijk, en werd zelfs een Leenman des Engelschen Konings, hoe zeer zulks zijnen vader tegen de botst was, die plegtiglijk teloofd had, zig nimmer tegen Frankrijk te zullen reppen. Met den aanvang des Jaars 1388 bragten de Brabanders en Gelderschen alle hunne magt tegen elkanderen op de been. De Brabanders niet verre van Graave over de Maaze gekoomen zijnde, raakte men slaags; de Gelderschen behaalden merkelijke voordeelen in dit gevegt, en bekwamen een groot deel gevangenen. Zij trokken zedert in Kempenland, alwaar zij verscheidene fraaije Dorpen in de assche leiden. De Hertogin vnn Braband zogt toen hulp bij den Koning van Frankrijk, die, met een magtig Leger, naar Gulikerland afzakkende, den schrik dermaate onder de Gelderschen bragt, dat Hertog WILLEM den moed vallen liet, en bijkwam. Hij moest het verbond met Engeland vaaren laaten, en men bedong, dat de bezitters van Graave die Stad van Braband ter leen zouden houden.
Na ’t eindigen van den Brabandschen krijg toog Hertog WILLEM wederom naar Pruissen. In ’t te rug trekken, werd hij van den Hertog van Pomeren vastgehouden, alzo hij, zonder vrijgeleide, ondernomen had, zijns reis, in Pelgrims gewaad, te voet voort te zetten. Zes maanden sleet hij in de gevangenis. Toen, op vrije voeten gesteld zijnde, keerde hij hij thuiswwaards. Omtrent deezen tijd verdroeg zig Hertog WILLEM met zijne Raaden, Ridderschap en Steden, over ’t stuk der munte, en ’t slaan van eenige gouden en zilveren penningen. In ’t Jaar 1393 kwam hij, door het overlijden zijns vaders, in ’t bezit van het Hertogdom Gulik, en in 't volgende Jaar stond MARIA van Gelder, zijne moeder, alle haare bijzondere bezittingen aan hem af. De Keulsche onlusten over ’t invorderen der Tollen, die wat laater voorvielen, werden spordig beslist. Doch de Brabandsche begonnen eerlang wederom op te borrelen. Het overloopen van eenen Brabanadschen Edelman tot de Gelderschen, en het onthalzen van eenen Gederschman binnen 's Hertogcnbosch gaf ’er gelegenheid toe. Men viel wederzijds in elkanders Landen, en deed elkanderen met branden en plonderen merkelijke schade. De Hertogin van Braband verbond zig met de Luikerss, die met magt van volk eenen inval in Gelderland deeder; doch eerlang, bij gebrek aan leeftogt, genoodzaakt waren naar huis te keeren. Zij verdroegen zig zedert met de Gelderschen. Ook werd ’er een stilstand van wapenen, of, zo sommigen willen, een eeuwige vrede, tusschen de Brabanders en Gclderschen, getroffen. De Hertog van Gelder ging naderhand een verbond aan met Hertog LODEWYK van Orleans, die met zijne oomen, de Hertogen van Bourgonje en Bourges, oneenig was. WILLEM van Gelder vetscheen, niet verre van Parijs, in 't slagveld, aan de zijde van LODEWYK, met vijf hondert ruiters. De Legers der twee Hertogen stonden ’er insgelijks geschaard. Doch men kwam tot geenen veldslag. Hertog WILLEM, wederom naar huis gekeerd zijnde, viel in eene kwijnende ziekte, waar aan hij, in den aanvang des Jaars 1402, overleed.
REINOUD DE IV, broeder van Hertog WILLEM, volgde hem op in ’t gebied van Gulik en Gelderland. Bij zijne inhuldiging, bezwoer hij de voorregten der Steden, in welke hij aangenomen werd. In ’t Jaar 1405 begaf hij zig in ’t huwelijk; doch over den naam en ’t geslagt zijner Gemalinne is bij de Schrijveis verschil. ANTONI, zoon van FILIPS DEN STOUTEN, Hertog van Bourgonje , tot Hertog van Braband zijnde ingehuldigd, verzuimde Hertog REINOUD het Leen van Graave en Kuik voor hem te komen verheffen. Dit gaf tot oorzaak nieuwe oneenigheid. De Hertog van Brahand trok met zijn Leger op Gelderland aan, en noodzaakte REINOUD, het gemelde Leen voor hem, met eenige duizenden kroonen, te komen verheergewaaden. Dit geschiedde in ’t Dorp Empel, bij 's Hertogenbosch, in ‘t gezigt van eene talrijke meenigte volks. Hertog REINOUD was, ter zelfder tijd, gemengd in den twist, die, tusschen zijnen zwaager, Heer JAN van Arkel, en Hertog WILLEM van Beijeren, Graaf van Holland, onstaan was. Terwijl Heer JAN naar Gelderland getoogen was, om den Hertoog van den staat zijner zaaken verslag te doen, had zijn zoon WILLEM de koenheid van de hand aan 's Lands Regeeringe te slaan, en te Gorninhem en elders de Wet te veranderen. Heer JAN, thuiswaards keerende, vond de Poorten alomme geslooten. Die van Gornichem zonden zedert Booden aan den Graave van Holland, zijne hulp tegen de beide Heeren van Arkel verzoekende.
Ook kwam hij terstond met zijn volk naar ’t Land van Arkel af, en werd in verscheidene Steden tot Heere aangenoomen. Vader en zoon zig dus van hunne Heerlijkheden versteken ziende, sloegen de handen wederom samen. De zoon overmeesterde Gornichem met hulp der Geldersche wapenen. Die Stad werd naderhand wederom van de Hollanders belegerd; doch toen trok ’er Hertog REINOUD met het Geldarsch Kiijgsvolk op af, en het beleg werd zedert opgebrooken. De Heeren van Arkel, zig onmagtig vindende om hunne Landen te beschermen, droegen al hun regt over dezelven op aan Hertog REINOUD. En dit was de grond van eene geweldige verbittering, tusschen de Gelderschen en Hollanders. Men trof eerlang een bestand voor drie Jaaren, die zo dra niet waren verstreeken, of de Hollanders zonden eenige Schepen in de Zuiderzee, en bestonden daarenboven te Lande door de Veluwe te stroopen, waar toe hun, door die van Amersfoort, de weg gebaand was. De Amersfoorters moesten dit eerlang ontgelden; en schoon 'er, tusschen hen en de Gelderschen, een verdrag was gemaakt, ontzagen deezen zig niet de Voorstad van Amersfoort te overmeesteren, en wel twintig huizen aan brand te steeken. De onlusten, die, in deezen tijd, tusschen den Hertog van Gelder en den Graave van Kleef, ontbonden werden door een minzaam vergelijk beslist.
Eenigen tijd hier na, kwam Hertog REINOUD met Graaf WILLEM van Holland overeen, dat de Graaf het Land van Arkel bezitten zou , mids hij den Hertoge hondert duizend Fransche Schilden uitkeerde. Van dien tijd af is de aloude Heerlijkheid van Arkel met Holland veveenigd geworden. Hertog REINOUD en Graaf WILLEM, nu goede vrienden geworden, kwamen elkanderen over en weder bezoeken. De Hertog kreeg zedert bevel van ’t Keizerlijk Hof, zig gereed te houden, om ten allen tijde derwaards te konnen trekken, en de misbruiken, die, zo wel in ’t weereldlijk, als Inzonderheid in het Kerkelijk bestier zijner Landen ingesloopen waren, te konnen aanwijzen. Ook werd hij eerlang, door Keizer SIGISMUND, op de Kerkvergadering te Konstans beschreeven, alwaar zig onder anderen ook Doesburgsche Geestelijken bevonden hebben. De Gelderschen zijn gemengd geweest in de hevige onlusten, die tusschen Vrouw JACOBA, Gravinne van Holland, en derzelver oom, JAN van Beijeren, ontstaan waren. Verscheidene Geldersche Steden en eenigen uit de Ridderschap slooten, omtrent deezen tijd, een onderling verbond van vereeniging (*), malkanderen beloovende, bij afljvigheid des Hertogs zonder wettige kinderen na te laaten, geenen Heer of Hertog aan te neemen, dan met de meeste stemmen van Ridderschap en Steden.
(*) De Ridderschap en Steden klaagden bij dit verbond over het schenden haarer voorregten, met deeze woorden: Ende want die Ridderschap in den Lande van Geldere ende in der Greefschap van Zutphen in oeren Landtrechten ende gewoenten ende die Burgeren ende Ingesetenen in den Steden der Lande ende der Graefschap voirsz. in oire Stederechten ende Privilegien ende gewoenten in voirtijden seer verkort sijn, enz. Zie Groot Geldersch Plakaatboek, II. Deel, L App. Kol. 176.
Hertog REINOUD, zedert een verbond met JAN van Beijeren getroffen hebbende, waar bij deeze beloofde, Amersfoort en Gelderland te zullen hegten, indien hij meester dien Stad werd, haalde zig daar door den haat des Bisschops van Utrecht op den hals. Hij bereidd zig ten strijde, en viel, terwijl de Bisschop zig gereed maakte om Leiden te ontzetten, met zijn volk in ’t Stigt. Gaarne had hij Amersfoort overmeesterd; doen verneemende, dat die Stad van volk en voorraad wel voorzien, en dat de Bisschop zelf, op ’t gerugt van onraad, van Utrecht vertrokken, daar binnen gekoomen was, staakte hij zijn voorneetnen, en trok onverigter zaake naar de Veluws te rug. De Utrechschen, de geleedene schade den Gelderschen betaald willende zetten, lieten niet na in de Veluwe alomme te plonderen en te branden. Omtrent deezen tijd werd de Kruisvaart tegen de Hussiten, die in Boheemen de hervorming predikten, en zig niet ontzagen de waarheid met de wapenen te verdedigen, ook in Gelderland afgekondigd, ahvaar zig veel volks op de Monsterrolle liet aantekenen. 't Jaar 1422 bragt in ‘t eerst niet dan wederzijdsche strooperijen van Gelderschen en Uirechtschcn voort. De Bisschop verrastte de Stad Wageningen in eenen donkeren nagt, nadat hij, om zijn oogmerk beter te ontveinzen, ’s avonds te vooren, den Kerkendienst te Utrecht nog waargenoomen had. Voor ’t einde van ’t Jaar, werd ’er egter een verdrag getroffen. De Bisschop beloofde daar bij eene merkelijke somme gelds aan den Hertog te zullen tellen. Doch REINOUD beleefde de volbrenging deezer voorwaarde niet. Hij overleed in ’t jaar 1423, zonder wettige kinderen na te laaten.
ARNOUD, zoon van JAN, Heer van Egmond, en agterneef ven de Hertogen WILLEM en REINOUD (*), werd, door ’s Lands 's Lands Staaten , tot Hertog van Gelder en Gulik en tot Graave van Zutphen ingehuldigd
(*) JOANNA van Gelder, zuster van WILLEM en REINOUD, was met Heer JAN VAN ARKEL gehuwd geweest. Uit dit huwelijk was, behalven eenen zoon, WILLEM geheeten, eene dogter gesprooten, die MARIA genaamd, en met Heer JAN van van Egmond in 't huwelijk getreeden was, wien zij, in 't Jaar 1410, deezen ARNOUD van Egmond gebaard had, Vide II. AQUILI Chronicon Gelriae, p. 36.
Hij had den ouderdom van veertien Jaaren nog niet bereikt, waarom 's Lands Staaten, immers het grootste gedeelte derzelven, Heere JAN van Egmond de Voogdije over zijnen minderjaarigen zoon opdroegen. Men bedong de bezweering der aloude en eenige nieuwe voorregten, die door het gezag der voorige Vorsten al vrij wat geleeden hadden. Voor ’t einde van 't Jaar 1423 trouwde Hertog ARNOUD met KATARYNE, dogter van ADOLF, Hertog van Kleef. En in ’t volgende Jaar werd hij, door Keizer SIGISMUND, voor wettigen opvolger van Hertog REINOUD erkend. Doch ’t Jaar 1525 was naauwlijks half ten einde geloopen, of de Keizer scheen hier van herouw te hebben, alzo hij ADOLF, Graaf van den Berge, bij op ene brieven, voor Hertog van Gelder en Gulik verklaarde. De Gelderschen bekreunden zig des egter luttel, en bleeven Hertog ARNOUD aanhangen.
Te Utrecht dongen ’er twee naar den Mijter, ZWEDER van Kuilenburg en RUDOLF van Diephout. Beide hadden ze hunne Voorstanders. ZWEDER werd van de Gelderschen gedraagen: doch RUDOLF was met geweld ten Bisschoppelijken Zetel ingedrongen. ZWEDER, die wijken moest, verzogt Geldersche hulp, en maakte zig, bij verrassing, meester van Amersfoort: doch werd ’er eerlang, door RUDOLF, wederom uitgedreeven. Hertog ARNOUD, begaan met den verjaagden Bisschop, wiens verkiezing bij ’t Roomsche Hof zelf goedgekeurd was, ijverde zo sterk, om hem in ’t bezit van deszelfs Bisdom te stellen, dat hij zijn eigen belang voorbij zag, en gedoogde, dat hem het Hertogdom Gulik, door Graaf ADOLF van den Berg, ontweldigt werd. ARNOUD was in verbond met FILIPS DEN GOEDEN, Hertog van Bourgonje, en stak zig diep in schulden, om hem, tegen den aanhiang van Vrouw JACOBA, Gravinne van Holland, met geld te ondersteunen. Eene vergeefsche belegering van Amersfoort had den Gelderschen ook veel volks gekost. RUDOLF van Diephout liet niet na geduurige invallen in Gelderland te doen, en ’t Land van de Veluwe in ’t bijzonder alomme plat te branden. Kortom, daar kwam haast zulk een verloop in de Geldersche Zaaken, dat ’s Lands Staaten naar vrede begonnen te haaken. Terwijl men op middelen dagt, deed DIEPHOUT den Gelderschen allen leed dat hij kon, poogende Thiel te verrassen, en toen hem dit mislukte, zijnen moed op de naaste Dorpen koelende. Men trof eindelijk een bestand voor den tijd van eene maand, dat eerlang in een altoosduurenden vrede verwisseld werd. Ook werd ’er, door bemiddeling van den Graave van Meurs, een vierjaarig bestand beraamd , tusschen den Hertog van Gelder en ROBERT van den Berg, die, nevens zijnen vader ADOLF, het Hertogdom Gulik bemagtigd had.
Doch dit bestand werd binnen den tijd gebrooken. ADOLF, want ROBERT was overleeden, zig met WILLEM, Vrijheer van Buuren, verbonden hebbende, zeide Hertog ARNOUD den oorlog aan. Deeze, die nu ’t geduld verlooren had, bereide zig ten strijde. Het Steedje Buuren leed den eersten aanval, en werd wel haast genoodzaakt zig aan Hertog REINOUD over te geeven. Zijn broeder, die Heer van lJsselstein was, werd, door hem, met goedvinden der Staaten van Gelderland, in ’t bezit der Heerlijkheid Buuren gesteld. ADOLF van den Berg verworf zedert brieven van den Keizer, waar bij Hertog ARNOUD gedagvaard werd, om zijn regt op het Vorstendom Gelder te bewijzen. Dit deed hij beide met woorden en wapenen, gaande ADOLF op de grenzen van Gulikkerland te keer. Deeze, hier door nog meer verbitterd, verkreeg eindelijk van Keizer SIGISMUND, dat Hertog ARNOUD in den Rijksban gedaan, en in ’t openbaar vogelvrij verklaard werd. Toen beweerde Hertog ARNOUD, in openbaaren geschrifte, zijn regt op het Hertogdom Gelder, verklaarende rondelijk, dat dit Hertogdom, na den dood van REINOUD DEN IV, geenzins aan ’t Roomsche Rijk vervallen kon; maar op den naasten mannelijken erfgenaam overgaan moest. Hij vergde naderhand ’s Lands Staaten eenen eed van getrouwheid af, en daagde ADOLF VAN DEN BERG opentlijk tot eenen veldslag uit. De Gelderschen bragten hun volk in de wapenen; doch toen ADOLF, met Keulsche magt gesterkt, hun de tanden zien liet, droopen ze af. Eenigen tijd hier na viel Buuren wederom af. Doch Hertog ARNOUD, van eenige Geldersche Steden bijgestaan, bragt de Burgerij haast andermaal onder zijne gehoorzaamheid. De Gelderschen, die den Hertog, met geld en volk, in deezen tijd, merkelijken dienst deeden, bedongen, bij deeze gelegenheid, meest allen tolvrijheid, tot dat zij van hunne kosten zouden voldaan zijn. Ook werden, op eenen Landdag te Nijmeegen, verscheidene vaststellingen gemaakt, strekkende tot staaving van ’t gezag der Staaten (*).
(*) Onder anderen moest Hertog ARNOUD belooven, geenre hande Landen, Sloeten, Steden, renten, guederen, noch gueden die hij had off verkregen heeft, te versetten, verpanden , verkopen, ewegh geven , nog anders in geenreleij wijs afhandigh te maecken buijten raede, weten ende wille sijnre Ritterschap en Hoiftjleden, gelijck sijnre G. in sijne ijrster ontfanginge ende huldinge den Lande dat hoich gelaeft ende besegelt hebben. Voirt soe onse G. Heer in sijne hullinge hoichgelick gelaeft heeft, dat hij mit sijnre Ritterschap en vier Hoiftsteden eens werden sal, eenre munte daer in hij na oere guedtduncken sal doen staen golt ende silveren gelt , dat dat soe geschiede, ende dat dat oick niet gelicht en warde buijten hoere weten en guetduncken, Zie Groot Geldersch Plakaatboek, II. Deel, I Append, Kol. 183.
In Lentemaand des jaars 1436 werd ’er een bestand van vier Jaaren getroffen, tusschen Hertog ARNOUD en ADOLF VAN DEN BERG. FILIPS DE GOEDE, Hertog van Bourgonje, wiens gezag, door het aan winnen van verscheidene Landen, merkelijk toegenomen was, tot scheidsman , tusschen Hertog ARNOUD en verscheidene andere Heeren, verkooren zijnde, deed zedertt over eenige geschillen uitspraak. Ondertusschen waren de inkomsten van Hertog ARNOUD zo zeer verminderd, dat hij zig genoodzaakt zag schier alle zijne Sloten en Heerlijkheden te verpanden. De Ridderschap en Steden bedienden zig van zijne schaarsheid, om nieuw gezag tebekoomen, of om 't gezag, dat zij onder de voorige Vorsten verlooren hadden, wederom in te palmen. Hertog ARNOUD werd zedert, door Keizer FREDRIK DEN III, want SIGISMUND was overleeden, op den Rijksdag te Frankfort beschreeven, om over den vrede der Kerke, die in dien tijd verre te zoeken was, te handelen. Of hij ’er verscheenen zij, is mij niet gebleeken; maar wel, dat bij, in den twist der Pausen, zig eerst voor EUGEEN verklaard hebbende, naderhand FELIX toe viel, wiens dogter hij gaarne voor zijnen zoon ADOLF tot eene vrouwe gehad had. Gelderland werd, omtrent deezen tijd, van alle kanten benaauwd. GERARD VAN DEN BERG, neef van ADOLF, die overleeden was, dreigde den Hertog op ’t lijf te zullen koomen. De Krijgsknegten van FILIPS DEN GOEDEN, geduurig door ’t Land trekkende, schooren den schamelen Landman kaal, en verdorven de Akkers en Veldvrugten. De Utrechtsche Bisschop gebruikte meer dan wettig gezag over de Gelderschen. Hertog ARNOUD was derhalven op middelen bedagt, om verdere onheilen te voorkomen. Voorraad van braave manschap was ’t eerst dat ’er vereischt werd. Maar hier toe moest geld zijn.
De Ridderschap en de drie Hooftsteden, door den Hertog hier op beschreeven, willigden terstond eenenveertig duizend goudguldens in. Het Nijmeegsch Kwartier zou hier in zeventien duizend goudguldens draagen, het Zutphensch vier duizend, en het Arnhemsch agt duizend. Het Kwartier van Roermonde zou ook zijn aandeel opbrengen, en het overige, voor den Hertog, uit de Tollen, en zijne verdere inkomsten vervuld worden. De Hertog zag zig toen wederom genoodzaakt, merkelijke sommen ter leen op te neemen. Meer dan twee duizend Ruiters bij een gebragt hebbende, viel hij daar mede, in Slagtmaand des Jaars 1444, in Gulikerland, plonderende en verbrandende eene menigte van Dorpen. Die van Gulik hunnen slag waarneemende, vielen de Gelderschen zo onzagt op ’t lijf, dat zij hen, met merkelijk verlies, terug dreeven. Verscheidene Geldersche Heeren werden gevangen, om welken te lossen, Hertog ARNOUD zig wederom in nieuwe
schulden steeken tnoest. Eenlge Jaaren geleeden was ‘er ook geschil ontslaan, tusschen den Hertog en die van Driel, over eenige Dijkregten en Tollen. Nijmeegen was hier ook In gemengd, en zo zeer tegen den Hertog gekant, dat ’er eene vinnige vijandschap, tusschen hem en deeze Stad, uit gebooren werd. De Hertog deed, in ’t Jaar 1447, de Ridderschap te Arnhem beschrijven. Hij wilde het geschil, tusschen hem en Nijmeegen, door de Ridderschap en Steden, beslegten laaten.
Ook deed hij eenig uitbod van vergelijk, daar die van Nijmeegen niet mede te vrede waren. Hertog ARNOUD werd , door alle deeze onlusten, zijner zinnen schiet bijster. In ’t jaar 1448 was hij genoodzaakt, een groot deel zijner huissieraaden en kleinoodjen te verpanden. Die Van Nijmeegen hadden zig midlerwijl meester gemaakt van de Tollen te Lobek, en liet Slot te Buuren met de wapenen gedwongen, Zij zogten Thiei en Bommel over te haalen, terwijl Hertog ARNOUD bij FILIPS DEN GOEDEN, om raad en hulp aanhield. Alles stond geschapen in de uiterste verwarring te geraaken, toen de Hertog, gedwongen, bijkwam, dien van Nijmeegen alles toegaf, en een verdrag met hun sloot. Eenlgen tijd hier na ondernam Hertog ARNOUD eene reis naar Italië, laatende midlerwijl de Regeeting zijner Landen der Ridderschap en Steden-Gezanten aanbevolen , terwijl zijne Gemalin KATHARYNE de Hertoglijke Hoogheid bewaaren zou. Hij keerde, in ’t Jaar 1452, wederom te rug.
ADOLF VAN EGMOND, zoon van Hertog ARNOUD, heerschzugtig uit den aart, begon zig allengskens dieper in de zaaken van Regeeringe te steeken. Ook had hij ’er, zo ’t scheen, vrij wat bekwaamheid toe. Immers die van Deventer booden aan, in eenen twist over ’t Utrechtsch Bisdom, DAVID van Bourgonje, natuurlijken zoon van FILIPS DEN GOEDEN, tot Bisschop te willen aanneemen, mids dat de Voogdijschap, twaalf Jaaren.lang, door ADOLF VAN EGMOND, bekleed zou worden. Zo verre ging zijne heerschzugt, dat hij, met de verstoorde Steden ééne lijn trekende, eerlang ook klagten tegen zijnen vader begon in te brengen. In ’t Jaar 1458 werden ’er, door die van Nijmeegen, wederom hevige beschuldigingen tegen Hertog ARNOUD gedaan. Hij had, zei men, menigte van Sloten en Heerlijkheden vervreemd, zig zelf diep in schulden gesteken, den Lande zwaare schattingen afgeperst, en den uitheemschen Koophandel onderdrukt. Kortom, de Staaten waren zo wars van ARNOUD Regeering, dat men, op eenen Landdag, besloot, zijnen zoon ADOLF het bestier op te draagen. Men schikte ADOLF naar Venlo, uit welke Stad hij het platte Land des Roermondschen Kwartiers, dat het met zijnen vader hield, door geduurige strooperijen, onveilig maakte.
Hertog ARNOUD sloeg zijne Krijgsmagt voor Venlo, en maakte ’t zijnen zoon daar binnen zo bang, dat hij ’t opgaf, zig met zijnen vader verzoende, en beloofde nimmer de wapenen tegen hem te zullen opvatten. Die van Nijmeegen vielen zedert in de ongenade des Keizers, en werden in den Rijksban gedaan. ADOLF trok, omtrent deezen tijd, naar Jeruzalem, waarschijnlijk om zijn hartenleed, over ’t mislukken zijner verre ziende aanslagen, een weinig te verzetten. Zedert werden aan Hertogin KATHARYNE, die ook met haaren man Hertog ARNOUD oneenig geweest was, de Lobeker Tollen, tot een onderpand van zeventien duizend goudguldens, afgestaan. Men wil, dat zij haaren zoon, na dat hij van zijne Jeruzalemsche reize te rug gekeerd was, tot nieuwe buitenspoorigheden aanzette. ADOLF ondernam zedert eene tweede reis naar Jeruzalem, en sloot, te rug gekoomen, eene huwelijksverbintenis met KATHARYNE, dogter van KAREL van Bourbon. Hij en zijne moeder verzoenden zig, daar na, op nieuws, met Hertog ARNOUD: doch de vrede was van korten duur. KATHARYNE en ADOLF, van zins om, ’t ging hoe ’t wilde, den Hertog den voet te ligten, verbonden zig op nieuws met eenige Heeren en de meeste Geldersche Steden. Die van Roermonde alleen bleeven den Hertog onverzettelijk aankleeven. Men kwam overeen, dat men, met hulp van de Hertoginne en ADOLF, den Hertog gevangen neemen, en voor al zijn leven, op ’t een of ’t ander Slot, bewaaren moest: moeder en zoon lieten zig ligtelijk beweegen, om de hand tot dit gruwelstuk te leenen. De Hertog onthield zig op het Slot te Graave, werwaards zig de Hertogin, omtrent Kerstijd des Jaars 1464, begaf, wordende minzaamlijk van haaren Egtgenoot ontvangen.
ADOLF volgde haar, op den zesden van Louwmaand des volgenden Jaars, en werd, zonder dat men hem eenigzints verdagt hield, binnen gelaaten. Het vroor, in dien tijd, zo sterk, dat de Graften en Rivieren, digt en vast, met ijs bezet lagen. Hertog ARNOUD beval, uit voorzorg, het ijs rondsom ’t Slot te breeken. Doch ADOLF, vreezende voor ’t mislukken zijns aanslags, verwierf, dat men een plek van de Graft digt liet, alwaar hij voorgaf zig met de Jufferschap te willen vermaaken. De tiende van Louwmaand, dag tot uitvoeringe van ’t schelmstuk bestemd, werd op ’t Slot, in volle vreugde, doorgebragt. ADOLF hield zig, tot laat in den nagt, met speelen bezig. De Hertog was wat vroeger te bedde gegaan, en nog in zijne eerste rust, toen hij van eenige vermomden, die gewapend ter slaapkamer kwamen instuiven, onzagt gewekt werd. Bedugt, dat de vijand ’t Slot overmand mogt hebben, vroeg hij terstond naar zijnen zoon; maar toen deeze, kort daar op, binnen tradt, zag hij haast wat ’er gaans was. Zoon, zeide hij toen, zig met weenende oogen naar den ontaarden ADOLF wendende, lieve zoon, wat begint gij? Beminde vader, was het antwoord, geef u gevangen, het moet nu zo zijn. Hem, dien de naam van zoon en ’s vaders traanen ’t hart hadden moeten breeken, werd naauwlijks zo veel als eene vleiende uitspraak van het wreedste vonnis ten halze uitgeperst. Men liet den rampzaligen vader zo veel tijds pas, dat hij een onderkleed aanschoot, en leidde hem over ’t heel gelaaten ijs, dat zijnen vijanden eene brug verstrekt had. Voorts hem over de Maaze gebragt hebbende, werd hij, te paarde, naar ’t Huis te Lobek, of het Tolhuis, en van daar den volgenden nagt, naar 't Slot te Buuren gevoerd, alwaar hij meer dan zes Jaaren gevangen gezeeten heeft (*).
(*) Die der Latijnsche taale magtig, en belust zijn, deeze treurige Geschiedenis, met alle de sieraaden van welzeggen, beschreeven te zien, konnen bij JUSTUS LIPSIUS (Monit, & Exempl. Politic. Cap. V. inter Violentiae, Num 9.) te regt raaken.
HIEMRICIUS verhaalt, (Sophiol. Libr. I. Cap. 3.) dat Hertog ARNOUD, naderhand uit zijne langduurige gevangenis verlost, en gevraagd zijnde, wat hem, in al dien tijd, ’t ondraaglijkst gevallen was? dit merkwaardig antwoord gaf: „ ’t Schelmstuk van mijnen eigen‘ zoon. Anderzints ontving ik allen leed en smaad als uit de hand der Hemelsche Voorzienigheid, en met ten onverschrokken geest, wel bewust, dat de grootste Vorsten de grootste wederwaardigheden onderworpen zijn.” Zie W. TESCHEMACHER Annales, P. II. &. 3, p. 521.
’t Gerugt der euveldaad, dat in ’t eerst alle de nabuurige Landen doorklonk, verdween allengskens. ADOLF nam de Regeering in handen en werd alomme, behalven te Roermondt, in gehuldigd.
WILLEM VAN EGMOND, broeder van Hertog ARNOUD, was egter zo zeer tegen zijnen neef ADOLF verbitterd, dat hij hem de vriendschap opzeide. Hij verbond zig met Hertog JAN van Kleef, broeder van de Hertogin KATHARYNE; en deeze begon terstond vijandlijkheden, in ’t Kwartier van Nijmeegen te pleegen. ADOLF zat niet stil, maar deed den Ingezeetenen des Lands van Kleeve, door geduurige invallen, geene kleine schade. Ook viel hij in de Heerlijkheid van Kuilenburg, welker Heer, GERARD geheeten, zig met den Hertog van Kleef verbonden had. Hij was, waarschijnlijk om het gevangen neemen zijns vaders, of om eenige Kerkschenderij, in den Pausselijken ban geraakt; doch wist, nog voor ’t einde van ’t Jaar 1460, brieven van ontheffinge te bekomen. Voorts liet hij zijnen oom in ’t Land van Kleef geene rust, maar plonderde de Voorsteden van Kalker en Kraanenburg; voor welke laatste Plaats hij verscheidene braave Edellieden verloor. Daar werd wel een stilstand van wapenen, voor weinige maanden, getroffen; doch doezen verloopen zijnde, ging het plonderen en verwoesten op nieuws zijnen gang. ADOLF, den vierden man uit Nijmeegen ten strijde opontbooden hebbende, sloeg zig voor Arnhem neder, dat door WILLEM van Egmond overmeesterd was.
Hij versleet ’er twee weeken zonder vrugt, en moest toen de belegering opbreeken. De Hertog van Kleef maakte zig zedert, door verrassing, meester van Doesburg; doch moest het binnen drie maanden wederom ruimen, alzo 'er eene soort van verdrag, tusschen hem en ADOLF, getroffen werd. Dit verdrag was egter van korten duur. Hertog JAN en ADOLF bragten, niet lang hier na, hunne benden wederom in de wapenen, en deeden nieuwe invallen in elkanders Landen. In ’t volgende Jaar viel ’er een veldslag voor bij' Straalen, tusschen ADOLF en den Hertog van Kleef. Voor ’t aangaan van den strijd, deed ADOLF eene belofte, dat hij zijnen vader op vrije voeten zou stellen, indien hij de overwinning bekwam, ’t Gebeurde: ADOLF behaalde veel voordeels op den Kleevenaar, ’t welk gelegenheid gaf tot het sluiten van een nieuw vredensverdrag, waar in Heer WILLEM VAN EGMOND ook begreepen was. ADOLF, scherpe brieven van den Paus, over ’t mishandelen zijns vaders, ontvangen hebbende, dagt aan de beloften bij Straalen gedaan, en begon met die van Nijmeegen van ’t ontslaan des ouden Hertogs te spreeken. Zij, te zeer op Hertog ARNOUD gebeeten, verklaarden ’er zig rondelijk tegen. ADOLF, die van zelf genoeg helde, om zijnen vader klein te houden, stelde de volbrenging zijner belofte nog eenigen tijd uit.
Ondertusschen vielen de Hertog van Kleef en de Heer van Eqmond klagtig over ADOLF bij Hertog KAREL DEN STOUTEN, die zijnen vader PHILIPS DEN GOEDEN opgevolgd was. Deeze, borg zijnde voor de gedlotene verbonden, ontbood ADOLF bij zig, en hield toen zo lang bij hem aan, met bidden en dringen, dat ADOLF schriftelijken last gaf, om zijnen vader te ontslaan. Deeze werd daar op, over Thiel en ’s Hertogenboseh, naar Hesdin gebragt, alwaar Hertog KAREL zig ophield. Vader en zoon beide verantwoordden zig meermaalen, in tegenwoordigheid van Hertog KAREL en deszelfs Hofgezin. Deeze deed zijn best, om hen te bevredigen; dat niet gelukte. ADOLF, bedugt voor zijn lijf, pakte zig heimeiijk weg. Te Namen werd hij ontdekt, op bevel van Hertog KAREL vastgehouden, eerlang naar Vilvoorden en van daar na Kortrijk gevoerd, alwaar hij, tot aan ’s Hertogen doqd toe, gevangen gezeeten heeft. Hertog ARNOUD trok vervolgens naar Graave, werd minzaamlijk in de Stad ontvangen, doch van het Slot niet dan met geweld meester. Die van Roermonde en Gelder namen hem ook terstond aan. Doch de andere Geldersche Steden hielden’t nog met ADOLF, en verkooren VINCENT, Graaf van Meurs, tot Ruwaard over de Landen (*).
(*) De drie Kwartieren van Gelderland, dat van Nijmeegen, Zutphen en Arnhem, slooten, in den Zomer des Jaars 1471, een verbond, waar bij zij elkanderen bescherming beloofden. Voorts verklaarden ze de een den anderen gelijkerhandt daar toe te zullen helpen dat eenen jegelijck in sijnen Lande seijne verscheininge segele en de brieve van onsen genedigen Heere gehalden moegen worden, ind, vervolgen ze, onsen genedigen Heere en sal geen Schattinge boeren ofte laaten boeren, dan na der alder gewoonten. Ende off hijer in tot eenigen tijd gebreek viel, dat Godt verhuede ind sijner Genade dat terstont uit onsen gevolch niet off en dede stellen, soe sijn wij voirt met malkanderen averkommen, dat wij als dan sijner genaden in geenen dientsten, Schattingen, beden, off andere saken sijner genaden aangaende te willen wesen en sullen, sijner Genaden en hadden dat ijerst affgeschaft. Zie Groot Geldersch Placaatboek, II. Decl. I App. Kol. 193.
Hertog ARNOUD vermaande ondertusschen die van Arnhem en Zutphen, dat ze zig onder zijnen eed begeeven moesten, en de Paus schreef, tot dat zelfde einde, aan die van Nijmeegen, hen onslaande van den eed, dien zij aan ADOLF gedaan hadden. Al dit hielp weinig: de Graaf van Meurs liet niet na het Land, omtrent Roermonde en Graave, geduuriglijk af te loopen. Hertog ARNOUD zat ook niet stil. Eindelijk sloot men een bestand voor eenige weeken, dat van tijd tot tijd verlengd werd.
Hertog ARNOUD zat zo diep in schulden, en had zo weinig Inkoomen, dat hij eindelijk besloot, alle zijne Landen aan Hertog KAREL DEN STOUTEN, voor tweeennegentig duizend Rhijnsche goudguldens, te verpanden, mids dat hij, geduurende zijn leven, de inkomsten derzelven trekken, en ’t bewind over dezelven behouden zou. ’t Verdrag werd, te St. Omer, omtrent het einde des Jaars 1472, geslooten. Doch naauwlijks was Hertog ARNOUD te Graave wederom gekeerd, of hij overleed ’er, zeer schieljjk, op den drieentwintigsten van Sprokkelmaand des volgenden Jaars.
Hertog KAREL DE STOUTE poogde zig, terstond na Hertog ARNOUDS dood, in 't bezit van Gelderland te stellen. Brieven hielpen niet: hij trok dan zijne magt bij een, en maakte zig schielijk meester van schier alle de Plaatzen des Roermondschen Kwartiers. Thiel, Bommel en Buuren vielen ook in zijne handen. Eerlang trok hij voor Nijmeegen, daar men zig, onder ’t beleid van REINIER VAN BROEKHUIZEN, in staat van tegenweer gesteld had. Doch de Hertog zette de belegering zo fel voort, dat men de Stad eindelijk opgaf. Toen hij zegepraalende door de Stad reed, baden hem mans en vrouwen op de knieen om genade.
De plondering der Stad werd voor tagtig duizend goudguldens afgekogt, en het uitheemsch Krijgsvolk moest zonder geweer vertrekken. Na ’t overgaan deezer aanzienlijke Stad werd KAREL hier niet alleen, maar door ’t gantsche Land tot Hertog van Gelder en Graaf van Zutphen ingehuldigt. Zedert ging hij deeze Landen, als Leenman des Keizerrijks, van Keizer FREDRIK DEN III verheffen. Heer WILLEM VAN EGMOND, door hem tot Stadhouder over dezelven aangesteld, moest al terstond volk in Gelderland werven, om Hertog KAREL in eenen Keulschen krijg behulpzaam te zijn, In Gelderland viel ondertusschen niets bijzonders voor, tot op den dood van Hertog KAREL, die, weinige Jaaren hier na, in den slag voor Nancij, sneuvelde. Toen beslooten de Gelderschen ADOLF VAN EGMOND, die nog te Kortrijk gevangen zat, voor hunnen wettigen Hertog te verklaaren, gelijk geschiedde. Midlerwijl werd het bestier der Landen, bij voorraad, aan zijne zuster KATHARYNE opgedraagen. MARIA, dogter van Hertog KAREL en erfgenaame zijner Staaten, was nog ongehuwd, ’t welk gelegenheid tot merkelijke onlusten gaf. Veelen hadden haar den DOLFYN van Frankrijk ten bruidegom toegeschikt; daar anderen zig gantschelijk tegen verklaarden. De Gentenaars, die onder de laatsten behoorden, vreezende voor de magt der Franschen, die met hun Leger op de grenzen lagen, rukten hunne benden te hoop, en gaven het bevel over dezelven aan ADOLF VAN EGMOND, na dat ze hem, met toestemming van MARIA, uit de gevangenis ontslagen hadden, 't Eerst dat hij ondernam, was een aanval op Doornik, welke Stad Fransche bezetting ingenomen had. Doch hier werd hij eerst op de vlugt gedreeven, kort daar op uit den Zadel geworpen, en voorts afgemaakt.
KAREL, zoon van ADOLF, die nu omtrent tien Jaaren bereikte, doch nog aan ’t Hof van Bourgonje, alwaar hij met zijnen vader gekoomen was, in hegtenis werd gehouden, werd, terstond na ’s vaders dood, tot zijnen opvolger verklaard, terwijl ’t bewind der zaaken in handen van zijne moeije KATHARYNE bleef. Niet lang hier na werd het huwelijk van MAXIMILIAAN, Aartshertog van Oostenrijk, en MARIA van Bourgonje voltrokken. Ook slooten de Gelderschen een verbond met den Bisschop van Luik, bloedvriend des Konings van Frankrijk, waar door zij deezen Vorst naauwer aan hunne belangen verbonden, ’t welk hun naderhand bijzonder wel te stade gekoomen is. KATHARINE van Gelder schreef aan Hertog MAXIMILIAAN en aan eenige Nederlandsche Steden, om de vrijlaating van haaren neef KAREL en deszelfs zuster FILIPPE te verwerven; doch haare poogingen waren vrugteloos. In ’t volgende Jaar ontstond ’er merkelijke opschudding te Arnhem, verwekt door den aanhang van WILLEM VAN EGMOND, die oordeelde, dat hem de Voogdij over ADOLF’S kinderen tockwam. Men kwam naderhand tot plonderen en roven, en gantsch Gelderland liep gevaar van in de ongelegenheden te vervallen, waar uit het zo onlangs gered was. EGMOND had zig meester van Arnhem gemaakt, welke Stad door die van Nijmeegen belegerd werd. De Hertog van Kleef bewerkte een bestand; ’t beleg van Arnhem werd opgebrooken; waar op hij, die wat anders dan de rust van Gelderland beoogde, zijnen zoon binnen die Stad trekken, en tot Hertog inhuldigen liet. Toen werd de twist feller De Gelderschen wierven volk, en droegen het opperbevel over het zelve aan FREDRIK, Hertog van Brunswijk, op.
De Hertog van Kleef verwoestte ’t platte Land alomme, terwijl de Bourgonjers zig meester van Graave maakten. Zedert werd de Voogdij over de onmondigen aan HENRIK van Zwartzenherg, Bisschop van Munster, opgedraagen, die reeds zestig duizend Rhijnsche goudguldens op het Graafschap Zutphen geschooten had, alzo de Hertog van Brunswijk krankzinnig geworden en naar huis gebragt was. De Hollanders, die 't met MAXIMILIAAN hielden, raakten ook met de Gelderschen in oorlog. Men deed malkanderen op de Zuiderzee allen mogelijlten afbreuk. Ook viel Leerdam den Gelderschen in handen. KATHARYNE maake te zedert een verdrag met MAXIMILIAAN, volgens het welke haar de Stad en Voogdij van Gelder, voor haar leven, werd afgedaan. Ook kwamen eenige Geldersche Steden met hem overeen; welken hij daar op, door ADOLF van Nassau, den eed deed afneemen. De jonge Vorst van Kleef en JAN VAN EGMOND, zoon van WILLEM, bemagtigden Wageningen; terwijl die van Zutphen Elburg, dat zig voor MAXIMILIAAN verklaard had, veroverden. In ’t Jaar 1481 werd ’er een stilstand van wapenen tusschen hem en de Gelderschen in ’t algemeen getroffen. Deezen geeindigt zijnde, trok hij voor Bommel, alwaar hij egter ’t hoofd stiet. Toen maakte hij zig vaardig, om eenen geweldigen inval in Gelderland te doen, dien de Staaten niet beter wisten af te keeren, dan met hem Gemagtigden te zenden, die hem voor Landsheer beloofden te zullen ontvangen: gelijk zedert, door de meeste Steden, geschiedde. De oude Hertog van Kleef stierf, niet lang hier na. Zijn zoon, ook JAN geheeten, bleef nog meester van Arnhem, en liet niet na, onder voorgeeven van veel van Gelderland te goed te hebben, het platte Land geduuriglijk af te loopen.
MAXIMILIAAN, die zijnen tegenstaanders in Vlaanderen en elders gelukkiglijk de vleugelen gekort had, werd, in ’t Jaar 1484, door de Staaten van Gelderland, op nieuws tot Hertog ingehuldigd. Zedert liet hij wat meer vrijheid aan KAREL VAN EGMOND, die, in den ouderdom van zestien Jaaren bereikt hebbende, het Leger begon te volgen, zig onder de braafste Veldoversten van dien tijd, in de Krijgskunde, oeffenende (*).
(*) Ook vind ik dat hij, in Januarij des Jaars 1485, bij de verkiezing van MAXIMILIAAN tot Roomsch Koning, op den Rijksdag te Frankfort is tegenwoordig geweest, 't Verdient zijne opmerking, dat hij onder de Rijksvorsten geteld, en Hertog van' Gelder genoemd word. Vide Marq, Freberi German. Rerum Scriptores, Tom. III. p. 17. D.
Gelderland begon toen een weinig adem te scheppen. Doch de zaaken van MAXIMILIAAN verliepen eerlang zo geweldig, dat hij door de Gentenaars gevangen genomen werd. Ook beloofde de Koning van Frankrijk, bij een plegtig verbond, KAREL VAN EGMOND, in ’t bezit van Gelderland te zullen stellen. Deeze was, in eenen veldslag, door de Franschen gevangen genomen , en werd toen te Abbeville in Frankrijk bewaard. De Gelderschen, door zwaare schattingen, van de Oostenrijksche Regeeringe wars geworden, wendden alle hunne poogingen aan, om hem te verlossen. MAXIMILIAAN, zedert door zijnen vader, Keizer FREDRIK DEN III, op vrije voeten gesteld, schreef scherpe brieven aan de Gelderschen, om hen tegen en afval te vermaanen. Weinig hielp dit. Men liet niet na, geduurig op middelen bedagt te zijn, om KAREL te doen ontslaan. Men bood den Franschen Koning eene goede somme voor zijn losgeld aan. Deeze liet zig eindelijk beweegen. Men ontsloeg den jongen Vorst, die, in Lentemaand des Jaars 1492, behouden in Gelderland aankwam.
Men deed Hertog KAREL terstond alomme met blijdschap den eed van getrouwheid, daar MAXIMILIAAN geene kleine stooris over blijken liet. Ook was ’er Keizer FREDRIK dermaaten over gemaakt, dat bij, in ’t volgende Jaar, met een magtig Leger op Gelderland afkwam. Hertog KAREL, die midlerwijl niet stil zat, maakte zig meester van Buuren. Ook verdreef hij de vijandelijke stroopers, en deed eenen geweldigen inval in Braband. MAXIMILIAAN werd, in dit Jaar, na ’s vaders dood, tot Keizer verheeven. KAREL verbond zig, in ’t volgende, met verscheidene Heeren, en zogt zig aan alle kanten sterk te maaken. Hij verbleef toen ’t geschil, dat hij met den Keizer over ’t Hertogdom Gelder had, aan de vier Keurvorsten, die in zijn nadeel uitspraak deeden. De Staaten van Gelderland lieten zig met dit vonnis geenzints genoegen; maar betuigden goed en bloed voor Hertog KAREL te willen opzetten. De Keizer bragt daar op een geweldig Leger op de been, dat hij, Roermonde bemagtigd hebbende, voor Nijmeegen nedersloeg. Doch die van binnen deeden uitval op uitval, en noodzaakten den Keizer eerlang ’t beleg op te breeken. Hij trok zedert naar Duitschland, na dat zijn zoon FILIPS, als Erfheer der Nederlanden, alomme, behalven in Gelderland, was ingehuldigd.
Tusschen FILIPS en KAREL. werd, in ’t volgende Jaar, een stilstand van wapenen getroffen. En in ’t Jaar 1496 verscheenen de Gelderschen op den Rijksdag te Worms, waarschijnlijk om het Regt van Hertog KAREL te verdedigen. Het bestand lang ten einde geloopen zijnde, ging het wederzijds plonderen en branden wederom zijnen gang. De streek tusschen Maas en Waal werd, bij dag en bij nagt, deerlijk geplaagd. Hertog ALBRECHT van Saxen, Veldoverste des Keizers, maakte zig meester van de vesting Batenburg. Voor ’t einde van ’t Jaar 1497 werd ’er een nieuw bestand voor zes maanden getroffen. Men dankte een gedeelte van 't Keizerlijk Leger af, ’t welk zig omtrent Deventer nedersloeg; waar over, de Bisschop van Utrecht te onvrede, zijne benden, nevens die der Gelderschen, onder ’r opperbevel van Hertog KAREL, op de Keizerschen afzond, en hen verstuiven deed. ’t Bestand was nog naauwlijks geeindigd, of de Keizer, fel op de Gelderschen gebeeten, verbond zig met de Hertogen van Kleef en Gulik, die aannamen, Hertoge KAREL alle mogelijke afbreuk te doen. Deeze, van’s Lands Staaten ondersteund, deed door ’t gantsche Land de trom roeren, en poogde zig allezins in staat van tegenweer te stellen, De Keizer kwam midlerwijl zelf aan ’t hoofd van zijn Leger, en bemagtigde Nieuwstad en Straalen. Hertog KAREL werd, niet lang hier na, door Fransche hulpbenden merkelijk ondersteund. Toen viel men in 't Land van Kleef, en noodzaakte den Hertog, die Deutichem beslooten hield, van zijn voorneemen af te zien. De Koning van Frankrijk bragt eerlang te weeg, dat ’er te Aken, tusschen Hertog KAREL en de Vorsten van Gulik, Kleef, Saxen en Beijeren, een verdrag geslooten werd, volgens hot welke men beloofde, de wapenen, een Jaar lang, neder te leggen, en de onderlinge geschillen aan ’s Konings uitspraak te verblijven. Het vreemd Krijgsvolk zakte allengskens uit Gelderland naar Friesland af, alwaar het nieuw werk vond.
Na ’t eindigen van ’t bestand ontstonden ‘er wederom nieuwe onlusten, tusschen de Hertogen van Gelder en Kleef, die, in ’t Jaar 1501, door een verdrag geëindigd werden. Doch alzo de Koning van Frankrijk het zelve niet tijdig genoeg bevestigden, werden de afgelegde wapenen wederom opgenomen. De Hertog van Kleef kwam met eenige vaartuigen den Rhijn afzakken, deed eene landing bij Huissen, en verstrooide de benden van Hertog KAREL, die hem tegen getrokken waren. Hij behaalde nog eenige andere voordeelen op de Gelderschen, ’t welk hem den moed niet weinig deed rijzen. In ’t Jaar 1503 ontstond ’er merkelijke onlust, tusschen Hertog KAREL en FREDRIK VAN BADEN, Bisschop van Utrecht, die tot scheidsman in een geschil, tusschen den Aartshertog FILIPS en den Hertog van Gelder, verkooren was. De wederzijdsche Landen leeden merkelijken last; doch alzo de Burgerij van Utrecht zig niet in den twist mengde, werd dezelve eerlang gesmoord. FILIPS, uit Spanje wederom in de Nederlanden gekoomen zijnde, verbood, op ‘t strengst, allen handel met de Gelderschen. Hij rustte zig ook toe ten strijde, zond een Leger over de Maaze, doch rigtte dit Jaar weinig uit. De Hertog van Kleef hield het Land insgelijks in eene geduurige onrust: terwijl Hertog KAREL eenige Schepen in de Zuiderzee zond, die de Hollandsche Kusten onveilig maakten, en den Scheepvaart belemmerden.
De Graaf van Anhalt kwam kwam met eenige Keizerlijke benden in Gelderland, en sloeg het beleg voor Bommel. In ’t Jaar 1505 deed Hertog KAREL, terwijl FILIPS, nu Koning van Spanje geworden, naar Duitschland gereisd was, eenen inval in Gooiland, en bangt den schrik onder de Hollanderen, die hij zelfs, tot onder Dordrecht, bestooken kwam. Naderhand kwam Koning FILIPS met een magtig Leger in Gelderland, bestormde Arnhem, van welke aanzienlijke Stad hij eerlang meester werd. Toen vielen hem nog eenige andere Steden toe, waar door zijn gezag in Gelderland merkelijk aanwies. KAREL hier door geheel moedeloos geworden, lei het hoofd in den schoot, sloot een bestand van twee Jaaren met Koning FILIPS, en beloofde het geschil over Gelderland aan de uitspraak van aangestelde Regters te zullen verblijven. Hij volgde zedert den Koning naar Braband, doch dugtende dat hem daar laagen gelegd mogten worden, trok hij heimelijk weg, kwam in Gelderland, en maakte zig terstond, boven bestand boven al, van eenige vestingen meester. Ook vielen hem eenige Edelen toe, die te vooren den Koning hulde gebooden hadden. Ondertusschen was ’t gantsche Land in de uiterste verwarring, en Steden en Leden verdeeld. Koning FILIPS overleed in Spanje, in ’t agtentwintigste Jaar zijns onderdoms, en deeze dood scheen eenige verandering in de Geldersche zaaken te zullen brengen. Hertog KAREL, die nu uit Frankrijk onderstand van volk bekoomen had, wendde alle zijne poogingen aan, om den vijand eenen kans af te zien. Hij viel in Braband en Holland, en hield de Zuiderzee met zijne Schepen onveilig. Doch, in ’t Jaar 1508, werd den Gelderschen het Slot Pouderoijen, waar uit zij de Hollanders geduuriglijk bestookten, door den Graave van Anhalt afhandig gemaakr. KAREL, om dit verlies te verzetten, viel wederom in Gooiland, en maakte zig vervolgens meester van Muiden en Weesp, welke Steedjes, egter, kort daar na, bij verdrag, wederom ontruimd werden. In ’t Jaar 1510 vielen Harderwijk en Bommel Hertoge KAREL in handen. De Bisschop van Utrecht, die, eerst met de Gelderschen oneenig geweest zijnde, in dit zelfde Jaar, een verbond met hen aangegaan had, hielp hen IJsselstein belegeren, voor welke Stad zij, egter, ’t hoofd stieten.
MARGREET van Oostenrijk, zuster van Keizer MAXIMILIAAN, de Landvoogdij over de Nederlanden, voor haaren neeve KAREL, zoon van FILIPS, waarneemende, besloot, niet lang hierna, de Gelderschen, met magt van volk, op ’t lijf te koomen. Ook zond zij een Leger af, dat, eenige vestingen bemand hebbende, zig voor Venlo nedersloeg; doch daar zo dapperen tegenstand vond, dat men eerlang genoodzaakt was, de belegering op te breeken. Hertog KAREL, dien deeze ongelukkige uitslag van ’s vijands poogingen nieuwen moed gaf, trok over de Maaze, nam een goed deel Burgers van 's Hertogenbosch, die tegen hem aankwamen, gevangen, en behaalde verscheidene andere voordeelen in Gelderland en Holland. Hij kwam zelfs tot voor Amsterdam, alwaar hij eenige Schepen in de haven deed in de lugt springen, en merkelijken buit bekwam. Arnhem bleef nog van het overig gedeelte van Gelderland afgezonden, en stond, nevens een kleine streek Lands, onder ’t bevel van FLORIS, Heer van IJsselstein, uit den naam en van wegen KAREL van Oostenrijk, zoon van FILIPS. De Hertog van Gelder besloot dan deeze Stad, het kostte wat het wilde, te bemagtigen. Onverhoeds kwam hij ’er in de Lente des Jaars 1514 binnen, en kreeg terstond zo veel toeloops van Ingezeetenen, dat men de Bourgonjers ter Stad uitdreef. Zedert ging hij wederom op de Hollanders af, en deed hun in de Alblasserwaard merkelijke schade. Weinige dagen hier na werd ’er een vierjaarig bestand tusschert hem en MARGREET van Oostenrijk getroffen.
Hertog KAREL, die in den oorlog leefde, kon, geduurende dit bestand, niet rusten. EDZARD, Vorst van Oostfriesland, dien men in Groningerland ‘t hoog bewind had opgedraagen, geweldiglijk geplaagd wordende van den Hertog van Saxen, die hem ’t gebied poogde te ontweldigen, zogt hulp bij de Gelderschen, en vond Hertog KAREL terstond gereed. Deeze deed beloften van bijstand, en zond eenig volk naar Groningerland af: minst, egter, om EDZART te helpen, meest om den Keizer te krenken, en zijn eigen gezag in Groningerland te vestigen. Wel haast gelukte hem dit laatste. Men zag hem eerlang tot Leenheer van Graaf EDZARD, ten opzigt van Groningerland, erkennen; welk Land hij wederom van den Franschen Koning, wiens hulp men ook nodig had, ter leen beloofde te houden. Zedert vielen de Gelderschen in Friesland, overmeesterden verscheidene Steden, en verdreeven den Hertog van Saxen uit dat Iandschap, Hertog KAREL, vernieuwde, in ’t Jaar 1515, het verbond met die van Groningen, welke Stad den Gelderschen, door Graave EDZARD, was ingeruimd. De Hertog van Saxen, ziende dat hij Friesland en Groningen niet houden kon, besloot het Regt, dat hij op die Landen had, aan Koning KAREL, van wiens vader FILIPS, zijn vader Hertog ALBREGT dezelven in pandschap ontvangen had, wederom op te draagen.
Ondertusschen kwam ’er een Gezantschap uit Groningerland in Gelderland, klaagende dat Hertog KAREL, de Friezen begon te vergeeten. Hij paaide de Gezanten met goede woorden. Meer was ’er egrer noodig, alzo FLORIS van IJsselstein, op bevel van Koning KAREL, naar Friesland getrokken was. Ook begonnen de Gelderschen toen op tegenweer te denken. Men versterkte Groningen en belegerde Leeuwaarden. Ondertusschen waren de Friezen en Groningers met het Geldersch gebied weinig gediend. Graaf EDZARD zelf maakte de mijnen, om zig met Koning KAREL, te willen verdraagen. Heer FLORIS ontweldigde den Gelder/schen verscheidene Friesche vestingen. Men zond, in ’t jaar 1517, Gemagtigden naar Parijs, om wegens ’t geschii over Friesland te handelen. Doch FRANCOIS DE I, Koning van Frankrijk, die tot Middelaar benoemd was, verschoof de uitspraak, alzo hij beide, zijnen ouden vriend, den Hertog van Gelder, en zijnen toekomenden schoonzoon, Koning KAREL, vreesde te mishaagen. Het belegeren en inneemen van verscheidene Friesche vestingen ging midlerwijl zijnen gang, daar LANGE PIER, een boeren zoon, doch de berugte Legeroverste van dien tijd, met Geldersche magt gesterkt, voor anderen de hand in had. Meest maakte hij zig, egter, vermaard, door het schuimen langs de Zuiderzee. In ’t volgende Jaar handelde Hertog KAREL op nieuws met die van Groningen, Hij had zig gaarne, op vaster voet, tot Erfheer des Lands aangenoomen gezien; doch men wilde hem slegts voor Ruwaard erkennen Hier over viel eenige twist, die van merkelijke verwijdering der gemoederen gevolgd werd.
In den Herfst deezes Jaars ging Hertog KAREL eene huwelijksverbintenis aan met ELISABETH, dogter des Hertogs van Brunswijk-Lunenburg. En in t volgende Jaar werd Koning KAREL, na den dood van zijnen grootvader MAXIMILIAAN, tot Keizer verhoeven, zijnde hij den vijfden van dien naam. De Hertog van Gelder, schoon hij veele partijen onder de Friezen en Groningers had, zag zig, egter, in ‘t Jaar 1520, tet Erfheer der Ommelanden verklaaren. Al voor eenigen tijd was ’er merkelijke twist, tusschen de Steden Kampen en Zwol, over ’t invorderen der Tollen, ontdaan. Elk trok zijnen streng; maar die van Zwol, om hunne banden vaster te leggen, namen Hertog KAREL, onder zekere voorwaarden, tot hunnen Overheer aan, en ontsloegen zig, in zo verre, van hunne onderwerping aan den Bisschop van Utrecht. Straks daar op volgde een krijg, tusschen de Overijsselsche Edelen en Steden en den Hertog van Gelder. Hij belegerde Hasselt en versterkte Geelmuiden. De Overijsselschen vielen daarentegen in de Veluwe, en vervulden ’t gantsche Land met den schrik voor brand en plondering. Wel haast werden ze, egter, door de Gelderschen geslaagen en verjaagd. De Bisschop van Utrecht , niet van zins om zig Overijssel zo gemakkeiijk te laaten ontweldigen, kwam met geworven krijgsvolk, van Hoorn over de Zuiderzee , te Kampen aan, en ging terstond op de Gelderschen los; doch regtte weinig uit. Groningerland werd, met den aanvang des Jaars 1522, ernstig van Keizer KAREL gedreigd; doch de Hertog van Gelder schikte ‘er op nieuws volk naar toe, welk den Landzaaten moed gaf. De Bisschop van Utrecht, zig te zwak bevindende om den Gelderschen ‘t hoofd te bieden, zogt hulp bij Keizer KAREL, die hem eenig volk toeschikte, waar mede men den Gelderschen in Overijssel eenige afbreuk deed.
Zij daarentegen verlokten Geelmuiden, vermeesterden Koeverden, en behaalden verscheidene andere voordeelen in Overijssel en Drenthe. In Friesland werden hun midlerwijl verscheidene sterkten ontweldigd. Die van Overijssel, des vegtens moede, slooten een verdrag met Hertog KAREL, waar bij zij zig verbonden, na ’s Blsschops afsterven, geenen Heer aan te neemen, dan die belooven zou met de Gelderschen in vrede te leeven. Maar in Friesland stond het nog slegt geschapen. 't Jaar 1523 begon met wervingen van ’s Keizers en ’s Hertogs zijde. Workum werd door de Keizerschen ingenomen; en naderhand Dokkum en Bolswaard. De Gelderschen, wier Zaaken in Friesland langs hoe meer verliepen, bestonden daarentegen tot in ’t hart van Holland te plonderen en te rooven. Ook maakten zij zig meester van Steenwijk; doch moesten die vesting, nevens Slooten en de Lemmer, eerlang aan de Keizerschen overgeeven. Zedert verlieten zij Friesland, dat den Keizer getrouwheid zwoer. In Groningerland waren zij nog meester; doch de voorspoed des Keizers deed de Ingezeetenen om verandering denken. Hertog KAREL, om erger te voorkomen, sloot toen een Jaarig bestand met den Keizer. Te Zwol werd, omtrent deezen tijd, de Geldersche bezetting ter Stad uitgedreven, en de Hertog zelf daar buiten gehouden. De nieuwlings verkoorene Bisschop van Utrecht maakte zig gereed, om de Gelderschen geheel uit Overijssel te verdrijven. Doch de toebereidzelen duurden te lang, om veel vrugts te doen.
De Geloofshervorming, door LUTHER in Saxen aangevangen, begon nu tot in de Nederlanden door te dringen. Doch gelijk zij eenen merkelijken Voorstander had aan Graaf EDZARD, zo leed zij veel van Hertog KAREL. Immers hij schreef brieven aan den Paus, waar in hij, onbezuisd genoeg, beloofde, de minste ketterij met den dood te zullen straffen. ’t Jaar 1525 werd besteed om de gereezene geschillen tusschen de Groningers en ’s Hertogs Stadhouder te bemiddelen, ’t bestand, tusschen den Keizer en den Hertog nog voor een jaar te verlengen, en eenen vrede met de Uitrechtschen te sluiten. Keizer KAREL deed, geduurende het bestand, de Groningers ondertastten, of ze zig, gelijk de Friezen gedaan hadden, onder zijne gehoorzaamheid wilden begeeven. Doch MERWYK, Stadhouder van Hertog KAREL, ijverde te zeer voor ’t gezag zijns meesters, zo dat ’s Keizers poogingen, voor als nog, weinig vrugt deeden. Tusschen Hertog KAREL en die van Zwol was merkelijke oneenigheid gereezen, waar over te Appeldoorn, tusschen de Gelderschen en Utrechtschen, gehandeld werd. De Hertog zogt den Bisschop tegen de Zwolschen op te hitzen, om dus in drabbig water te visschen, alzo hij ’t oog had op de heerschappij over ’t Benedenen Boven-Stigt, dat is, Utrecht en Overijssel.
Ook waren de Staaten van Utrecht met den Bisschop oneens: ’t welk zo hoog liep, dat men den Bisschop de Poort van Utrecht voor ’t hoofd geslooten hield; waar op hij, eenige benden bijeen gerukt hebbende, de Stad met geweld poogde te overmeesteren. De verlegene Burgerij schikte toen om hulp naar Hertog KAREL. Men liet Geldersch Krijgsvolk binnen. De Bisschop maakte zig midlerwijl meester van de Vaart, van waar hij der Stad den toever kon afsnijden. De Gelderschen hielden zig niet slegts op met het platte Land af te loopen; maar overweldigden zelfs, bij verrassing, de Stad Hassel. De Bisschop, die zig voor Utrecht gelegerd hadt, werd, door eenen krijgslist, genoopt, de Stad te verlaaten. Nog voor ’t einde van ’t Jaar 1527 werd ’er eene handeling over een verdrag aangevangen, die vrugteloos afliep. De Bisschop van Utrecht werd eerlang door de Gelderschen van alle kanten zo geweldig benaauwd, dat hij, geenen kans ziende om zijne vervallene zaaken te redden, het weereldlijk gebied van Utrecht en Overijssel aan Keizer KAREL opdroeg.
De voorspoed der Gelderschen was met het Jaar 1527 ten einde geloopen. Het volgende bragt hun, behalven de gelukkige Haagsche togt, naauwlijks iet dan rampen aan. Die van Overijssel verbonden zig met den Keizer, beloovende Hertog KAREL te zullen beoorlogen, zo lang hij nog iets in Overijssel bezat. De Gelderschen ondernamen Schoonhoven te verrasten, doch hun aanslag liep te loor. Te Dordrecht werd beslooten, de Gelderschen met alle magt te keer te gaan; ’t welk den schrik bragt onder de dapperslen. MAARTEN VAN ROSSUM, Veldmaarschalk van ’t Geldersch Leger, dien ’t minst aan moed ontbrak, spoorde, egter, zijne onderhebbende benden aan tot eenen togt naar Holland. Hij had het op den Haage gemunt. De Plaats werd overvallen, en deerlijk geplonderd: waar na zig de onbezuisde hoop, rijkelijk met buit belaaden, wederom naar Utrecht begaf. Hier werd eerlang, door bestel van Hertog KAREL, een nieuwe Bisschop gekooren, die, buiten de Stad, schier nergens erkend werd. De Gelderschen leeden midlerwijl veel afbreuks van JURIAAN SCHENK, dien Keizer tot Stadhouder van Friesland en Overijssel had aangesteld, en van verscheidene anderen. Zij verlooren Hattem, Elburg, Harderwijk en eenige andere Plaatzen. En tot eene overmaat van rampen, werden ze eerlang uit Utrecht verdreeven.
De verjaagde Bisschop, de Stad, door geheim vestand met eenige Burgers, ingekreegen hebbende, viel met veel hevigheid op de Geldersche bezetting aan , die na eenigen tegensland overmand werd. Thiel werd zedert ook van de Keizerschen bestormd; doch niet bemagtigd. Wageningen, voor erger dugtende, besloot brieven van vrijwaaring van den Bisschop van Utrecht te verzoeken. Hertog KAREL, zig van alle kanten geprangd vindende, was genoodzaakt, in Herfstmaand deezes Jaars, een verdrag met Keizer KAREL te maaken, volgens het welke hij zijne Landen beloofde van den Keizer ter leen te zullen houden, zullende dezelven, indien hij zonder wettige erfgenaamen overleed, op den Keizer vervallen. Men hield den inhoud van dit verdrag zeer geheim. De Geldersche Steden werden den Hertog wederom ingeruimd, en alles scheen zig tot rust te zullen schikken. De bloedige Plakaaten tegen de Ketters, omtrent deezen tijd, door Hertog KAREL, uitgegeeven, verwekten alleenlijk eenige nieuwe opschuddingen onder ’t volk. Ook was de Hertog, omtrent twee Jaaren hier na, gemengd in eenen twist, tusschen Graaf ENNO van Embdem en eenen Heer uit den Huize van Oldenburg, die wel spoedig werd bijgelegd; doch daar na wederom ontvlamde. De Gelderschen, die den Oldenburger bijslonden, behaalden toen de overwinning in een gevegt tegen Graaf ENNO. Zedert eischten zij Embden op, en belegerden het Slot Greet, dat. door lafhartigheid van den Bevelhebber, aan hun werd ingeruimd. Graaf ENNO begon toen tot vrede te neigen, die eerlang getroffen werd.
De vrede, met Keizer KAREL gemaakt, was niet magtig, het hart van den Gelderschen Hertog, dat met eenen onverzoenlijken haat tegen ’t Huis van Oostenrijk vervuld was, eenigzms te veranderen. Des droeg hij, in Wijnmaand des Jaar 1534, alle zijne Landen, en zelfs Groningen , aan den Koning van Frankrijk op. Verstoord op de Groningers, die hem, in den jongsten oorlog tegen den Graave van Embden, hulp geweigerd hadden, ondernam hij zedert, een verbond, niet den Koring van Deenemarken gemaakt hebbende, hen, op den naam der Deenen, te beoorlogen. Doch zij, al lang wars van de Geldersche Regeering, onderwierpen zig eindelijk geheel aan Keizer KAREL. Dus bevorderde de Geldersche Hertog, die zijne eigene verheffing zogt, zijns ondanks de grootheid van den Huize van Oostenrijk, dat hij gaarne op laagst vernederd gezien had. Zijne heerschzugt was oorzaak, dat het ééne Land voor het ander na den Keizer in handen viel, De Keizerschen benamen den Gelderschen versceidene Plaatzen, welke zij in Groningerland bezet hielden.
Hertog KAREL was blijde, dat hij den vrede, jongst met dn Keizer geslooten, wederom vernieuwen mogt, 't welk binnen Graave, in Wintermaand des Jaars 1536, geschiedde. Ondertusschen bleef hij nog al geduurig op zijne luimen leggen, poogende nu Enkhuizen, dan Gornichem, en eindelijk Dordrecht te verrassen: doch alles liep hem tegen. In Wijnmaand des Jaars 1537. ’s Lands Staaten bij een geroepen hebbende, zogt hi] hen te beweegen, om zig, na zijn overlijden, onder de Fransche heerschappij te begeeven. Doch niemand was ’er, die hier ooren naar had, alzo Frankrijk te verre van de hand lag, om Gelderland te beschermen. Men vatte zelfs, uit ’s Hertogen voorslag, zo groot een misnoegen tegen hem op, dat men, in verscheidene Steden, zijne Blokhuizen, bij verrassing, innam, en tot den grond toe slegten deed. Hevige beschuldigingen werden ’er daarenboven tegen hem ingebragt. In Louwmaand des Jaars 1538 besloot men, WILLEM, zoon des Hertlog van Gulik en Kleef, tot opvolger van Hertog KAREL te verklaaren, indien hij zonder kinderen overleed. Doch men draalde zo lang niet met hem in te huldigen; ’t welk, in de volgende maand, binnen de voornaamste Steden, geschiedde, Al dit en nog meer trof Hertog KAREL zo diep , dat hij van spijt in ’t ziekbed stortte, en, op den laasten van Zomermaand des Jaars 1538, binnen Arnhem, overleed.
WILLEM DE II, oudste zoon des Hertogs van Gulik en Kleef, een jongeling van omtrent twintig Jaaren, werd, na KARELS dood, op nieuws tot Hertog aangenomen. Ondertusschen liet Keizer KAREL niet na, zijn regt op Gelderland, door brieven, aan de Staatcn gerigt, te beweeren. Hij heeft nog eenen Mededinger, ANIONI, Hertog van Lotharingen, gebooren uit FILIPPE, zuster van Hertog KAREL. Doch de Staaten scheenen in ’t algemeen meer tot WILLEM gezind te zijn. Deeze ondertusschen, bedugt voor zo magtigen vijand als de Keizer was, ging hem, in ’t Jaar 1540, te Brussel spreeken, en poogde, met zijne bewilliging, in ‘t bezit van Gelderland te blijven. FRANCOIS DE I, Koning van Frankrijk, zogt zedert met Hertog WILLEM een verbond te sluiten, en zig van hem tegen den Keizer te bedienen. Ook werd er, tusschen hem en JOANNA, dogter van HENRIK, Koning van Navarre, en van eene zuster des Franschen Konings, eene huwelijksverbintenis aangegaan. De Keizer had ondentusschen Hertog WILLEM, op den Rijksdag te Regensburg, gedagvaart, alwaar de Geldersche Gemagtigden verscheenen, en den Keizer zijn regt op Gelderland hoorden verdedigen. WILLEM was zedert op zijne hoede, en deed, door MAARTEN VAN ROSSUM, een goed getal knegten werven, die, zo ’t heette, tegen den Turk gebruikt zouden worden. VAN ROSSUM, met een deel volks over de Maaze gekoomen, verzogt aan die van Luik den vrijen doortogt naar Frank/ijk; doch dit werd hem niet slegts geweigerd, maar die van Antwerpen vielen de Gelderschen onverhoeds op ’t lijf, en dwongen hen over de Maaze te rug te keeren. VAN ROSSEM vertoefde hier niet lang; maar zijn volk wederom over de Rivier gezet hebbende, liep hij ’t platte Land van Braband wijd en zijd af, vermeesterde ’t Slot Hoogstraten, en sloeg een Legertje, dat door RENÉ VAN CHALONS, Prins van Oranje, tegen hem werd aangevoerd. Naderhand durfde hij zelfs Antwerpen opeischen; doch weigerend antwoord bekoomende, toog hij voor Leuven, welke Stad hij insgelijks, op den naam des Franschen Konings, opeischte. Ook werd 'er een verdrag met hem gemaakt, dat naderhand wederom verbroken werd; zo dat hij hier niets uitregtte. Hij trok zedert naar huis, wordende zijn Leger door den Koning van Frankrijk af betaald (*).
(*) JOANNES SERVILIUS heeft deezen togt van MAARTEN VAN ROSSUM, in een afzonderlijk Werkje, beschreeven met den naam van Geldro-Gallica Conjuratio in totina Belgias clarissimam Civitatem Antverpiam. Extat in Tomo III Scriptorum German. a M. FREHERO editorum p. 263.
In ’t volgende Jaar werd de Hertog van Aarschot tegen de Gelderschen te velde gezonden, doch, na een scherp gevegt, op de vlugt gedreeven. De Keizer kwam zedert met een Leger langs den Rhijn in Gulikkerland, en belegerde de Stad Duuren, die zo geweldig van hem werd bestormd, dat hij ‘er eerlang meester van werd. Ook bemagtigde hij Gulik en Roermonde. WILLEM, door zo veel ramps gedwee gewerden, zegt voorspraak bij den Keizer, kwam eerlang zelf in ’t Leger, en bad zo ootmoediglijk om vergiffenis, dat hem zijne misdaad werd kwijtgescholden, mids hij voor altoos van Gelderland afstand deed. Dit geschiedde vervolgens, op eene plegtige wijze. ’s Lands Staaten werden van den gedaanen eed ontslaagen, en op den twaalfden van Herfstmaand des jaars 1543 het vermaard verdrag van Venlo geslooten, bij het welke Keizer KAREL voor wettigen Hertog van Gelderland en Graaf van Zutphcn erkend werd. In 't volgende Jaar werd dit verdrag, op den Rijksdag te Spiers, bevestigd, en daar benevens beloofd, dat Gelderland nimmer vervreemd of van een gescheiden zou worden (*).
(*) Wij hebben ons, in het samenstellen van dit Kort Begrip der Geldersche Historie, doorgaans van PONTANUS en SLIGTENHORST bediend. t Was niet nodig deeze Schrijvers geduuriglijk aan te haalen, om dat de bijzondere gevallen, elk op zijn Jaar, ligtelljk bij hun te vinden zijn. Wanneer wij van andere Schrijvers gebruik hebben gemaakt, hebben wij Zorg gedraagen, om zulks overal aan te wijzen.
Dus zijn deeze Landschappen, de laasten van alle de Nedertanden, eindelijk den Huize van Oostenrijk in den schoot gevallen. Zedert hebben zij doorgaans eenerlei lot met de andere Nederlanden gehad. Men weet, hoe deeze allen aan FILIPS, zoon van dep Keizer, overgedraagen zijnde, in eenen bloedigen oorlog, met zijne Spanjaards zijn ingewikkeld geworden. Gelderland was één van de Landschappen, die, in ’t Jaar 1579, een naauw verbond van vereeniging met malkanderen slooten. Ook kwamen de Gelderschen, niet zonder eenige aarzeling, in ’t jaar 1581, tot het afzweeren van FILIPS, Koning van Spanje (*).
(*) Men kwam, eerst in Junij des Jaars 1581, in Gelderland tot besluit, om den Koninklijken naam te verlaaten, en zijne Zegels te veranderen; schoon men niet kon goedvinde , hem voor vijand 's Lands te verklaaren; gelijk ik ook niet weet, dat door de andere Provintien geschied is. Zie Groot Geldersch Plakaatboek. I. Deel, Prilim. Kol. 112. Ondertusschen ontbrak het, in Gelderland, zo weinig aan haat tegen de Spanjaards, dat men, al op eenen Landdag, in den Jaare 1577 gehouden, durfde verklaaren, dat de Spangiaerden waren barbarische bloetgierige bloethonden, Landd. Recessen 3 Januari) 1577.
Van dien tijd af is de oppermagt bij de Staaten des Landschaps geweest. Doch alle deeze zaaken en veele anderen, Gelderland niet in ’t bijzonder betreffende, staan ons in dit Kort Begrip niet te verhaalen.
De oppermagt over Gelderland, zo wel als over de andere vereenigde Provintien, is bij de Staaten des Lands (†), die hier hier uit twee Leden bestaan, de Ridderschap en Steden.
(†) De naam van Staaten betekent eigentijk zo veel als een orde of rang van menschen, en past dus voegzaam op de verschillende rangen van Edelen, Steden enz. welken de Algemeene Landschaps-vergaderingen uitmaaken. Hij is niet zeer vroeg, noch algemeen, zo 't schijnt, gegeeven aan de Algemeens Landschaps-vergaderingen, bestaande uit Afgevaardigden van de bijzondere Leden van den Staat noch ook aan derzelver Afvaardigen. Bij de Latijn die Schrijvers der middeleeuws worden de Algemeene Staatsvergaderingen doorgaans Generalia Placita genoemd. Vide DU CANCE VOCE PLACITUM, Tom. V.p. m. 517. In Engeland hebben de Staatsvergaderingen al van ouds Parlamenten geheten. ld, voce Parlamentum, Tom. VI. p. 193. Eene plaats vind ik bij DU CANCE (Voce STATUS, Tom. VI. p. 721.) uit welke blijkt, dat de naam van Staaten, ook in de middeleeuwe, aan de Algemeene Landsvergaderingen, in Frankrijk, gegeeven werd. In Holland werd nog, in den Jaare 1587, de Dagvaart der Staaten de Hooge Raad des Lands geheeten, Zie H. DE GROOT in de Holl. Cons. en Adv. III. Deel, Cons. CCCXXVI. §. 14. p. 619, Welke naam zelfs, zo wel als die van Staaten, aan de Vergaderingen der Leden eener bijzondere Heerlijkheid, gelijk die van Voorne was, gegeeven werd. Zie ALKEMADE en VAN SCHELLING, Beschrijving van den Briel en Voorne, I. Deel, Cap. IV. bl. 8. Men is thans zo gewoon, deezen naam alleen aan die Vergaderingen te geeven, dat men vreemd op zou hooren, als iemand nu van Staaten van bijzondere Steden repte. Voor twee honderd Jaaren sprak men, egter, nog van de Staaten van Haarlem, Leiden, en der Gouwe. Zie Regist. der Dagv. van Holland, door MR. AERT VAN DER DOES, bl. 27.
Alle de Riddermaatigen worden, na dat zij in de Kwartieren aangenomen zijn, op de Lands. en Kwartiersdagen beschreeven, Doch de Steden zenden alleenlijk Afgevaardigden der waards, om ’er de Opper-Regeering, van haarentwege, te helpen waarneemen. Het eerste verbond, tusschen de Ridderschap en Steden, van ’t welk men melding gemaakt vind, werd, op den 3 Maij des Jaars 1418, bezegeld. Tot het opregten van dit verbond schijnt het verkorten van ’s volk voorregten, door de heerschzugt der Vorsten, gelegenheid te hebben gegeeven. Men beloofde onderling, onscheidbaar met elkanderen vereenigd te willen blijven, en elkanderen aan regt te helpen, zelfs dan, wanneer ’t van den Vorst geweigerd werd. Ondertusschen verbond men zig ook, om ’s Vorsten voorregten, naar vermogen, te helpen voorstaan. Een goed getal van Ridderen en Knaapen, benevens de Gemagtigden der Steden Nijmeegen, Thiel , Salt-Bommel, Graave , Maas-Bommel en Gend tekenden dit verbond. In ’t Jaar 1436 werd ’er een diergelijk verbond van eenigheid, tusschen eene veel grooter menigte van Ridderen en Knaapen en de gemelde Steden, benevens de Stad Leerdam en het Schependom van Schoonerwoerd, gemaakt en bezegeld. De Hertog en veele Ridders en Steden bleeven nog eenen geruimen tijd buiten dit verbond; doch , na dat hij ’er zig, in ’t Jaar 1441, in begeeven had, werd zijn voorbeeld door de meesten gevolgd. Een nader verbondbrief is ’er nog voorhanden, gemaakt tusschen de Gemagtigden der drie Kwartieren, Nijmeegen, Zutphcn en Arnhem , in den Jaare 1471: en in ’t Jaar 1491 werd ’er een diergelijk verbond getroffen, in ’t welk het Kwartier van Roermonde ook begreepen was. Deeze verbonden schijnen ds grondslagen van vereeniging tusschen de bijzondere deelen van Gelderland geweest te zijn, en de eerste gelegenheid tot de Landschaps-vergaderingen, of bijeenkomsten van Ridderschap en Steden, gegeeven te hebben.
Voor de tijden der Nederlandsche beroerten werd Gelderland geregeerd, behalven door den Vorst of Hertog, door Bannerheeren , Ridderschap en Steden, De Bannerheeren, die allen in ’t Gaaafschap Zutphen woonden, waren vier in getal: te weeten, die van Bronkhorst, 's Heerenberg, Baar en Wisch. Zij maakten ’t eerste Lid van den Staat uit, en hadden alleen zo veel gezags in ’t bestie des Lands, als de gantsche Ridderschap, die uit een onbepaald getal van Edelen bestond. Doch in den Spaanschen oorlog vielen zij den vijand bij en werden zedert geheelijk buiten de Regeering gehouden. Men besloot, op den 23 Februarij des Jaars 1595, geene Bannerheeren, in dadelijken dienst van den vijand geweest zijnde, geduurende de beroerten, op Land- noch Kwartiers-dagen te verschrijven. De Bannerheer van Bronkhorst alleen werd, volgens besluit van den 22 Maij des Jaars 1603 , op de Kwartiersdagen des Graafschaps Zutphen toegelaaten; doch, in ’t Jaar 16129, verzogten HERMAN OTTO cn GEORGE ERNST, Graaven van Limburg en Bronkhorst, te vergeefsch, om als Bannerheeren op de Landdagen te mogen verschijnen. ’t Werd hun volstrektelijk geweigerd. Zedert beslaat de Regeering van Gelderland alleen uit Ridderschap en Steden. De Ridderschap word tegenwoordig uitgemaakt, door een getal van omtrent zestig Heeren in de drie Kwartieren der Provintie. Zij hebben in ’t algemeen, in navolgtnge der Duitschen, den naam van Baronnen aangenomen; welke naam hun ook door veele bijzondere persoonen gegeeven word. Sommigen, die door den Keizer tot den Graavenstand verheeven zijn, voeren, in de Duitsche Rijksvergaderingen en onder bijzondere persoonen, den titel van Graaf: doch in hunne ampten en in openbaare brieven worden zij allen , zonder onderscheid, alleenlijk Jonkers, Riddermaatigen en Heeren genoemd. Ook word hun geen hoogere titel of rang, op de Landschaps-vergaderingen, gegeeven. Vorsten, Graaven en Bannerheeren, welker Heerlijkheden binnen de Provintie leggen, mogen, volgens ’s Lands Wetten, Akten onder hun eigen Zegel passeeren.
In de drie Kwartieren van Gelderland worden onderscheidene zaaken vereischt, om in de Ridderschap te konnen verschreeven worden. In ’t algemeen kan men zeggen, dat ’er doorgaans toe vereischt word, dat iemand van den Hervormden Godsdienst en uit een Geslagt gesprooten zij, ’t welk al overlang, in zijn Kwartier, in verschrijvinge geweest is; dat hij het vereischt getal van Jaaren hebbe, en genoegzaame Landgoederen, Adelijken of anderen, in het Ampt, waar uit hij in verschrijving komt. Ook moesten de Riddermaatigen weleer hunne vaste woonplaats ten platten Lande hebben; doch men heeft naderhand geene zwaarigheid gemaakt, om zulken, die in Steden woonden, om meer dan ééne reden, hun regt tot de de verschrijvinge te laaten behouden. Riddermaatigen, die zig in den Krijgsdienst begeeven hebben, mogen, volgens herhaalde Landschapsbesluiten, op Land- noch Kwartiersdagen beschreeveh worden, zelfs niet , al voerden ze den titel van Graaven. Zulken ook, die onder brandschatting van den vijand zitten, zijn van ’t regt der verschrijvinge verstektn. Ongehuwde zoonen van Riddermaatigen werden eertijds op de Land- en Kwartiersdagen niet toegelaten, ten ware ze op zig zelven woonden, of zig in bijzonderen dienst en eed van ’t Land of ’t Kwartier bevonden. Riddermaatigen van andere Provintien, zig in Gelderland nederzettende, en in de Geldersche Ridderschap begeerende beschreeven te worden, moeten de bewijzen voor hunne Riddermaatige hoedanigheden in handen van ’t Kwartier stellen. Ook zijn ze gehouden te toonen , dat Geldersche Edelen tot hunnent in de Ridderschap worden toegelaaten. ’t Kwartier benoemt daar op Gemagtigden uit de Ridderschap en Steden, die de bewijzen onderzoeken, en van derzelver bevindtenis aan ’t Kwartier verslag doen.
In de Veluwe geschied dit onderzoek, door de gewoone en buitengewoone Gedeputeerde Staaten. Eertijds stelden vreemde Riddermaatigen hunne bewijzen eerst in handen van ’t Hof waar na ’t Kwartier hen wel voor Riddermaatigen, doch de verschrijving nog in beraad hieid. Meermaalen is ’t gebeurd, dat zulken, die, zonder de vereischte Riddermaatige hoedanigheden te hebben, ten Landdage verscheenen, uit de Landschapsvergaderingen gezet geworden zijn. Ieder Kwartier heeft zijne eigen Reglementen op ’t stuk van de toelaatinge in de Ridderschap; die, egter, niet altijd dezelfde geweest zijn. Ten platten Lande geschiedde de amptszetting of opstelling der amptslasten voorheen alleen bij de Ridderschap en treffelijke Geërfden; doch naderhand is dezelve, in de meeste ampten, aan Jonkeren en Stedengezanten verbleeven. In de beschrijving der bijzondere Kwartieren zullen wij gelegenheid hebben, om van derzelver Ridderschap een weinig bijzonderer te spreeken.
De De drie Kwartieren van Gelderland, Nijmegen, Zutphen en Arnhem of de Veluwe , bevatten met malkandsren dertien Steden, welker Overheden het tweede Lid der Staaten uitmanken. In het Kwartier van Nijmeegen heeft men de Steden Nijmeegen, Thiel en Bommel. In dat van Zutphen, de Steden Zutphcn, Doesburg, Deutichem, Lochem en Groenlo of Grol. En in dat van de Veluwe, de Steden Arnhem, Harderwijk, Wageningen, Hattem en Elburg. Na de opregting van ’t Gemeenebest der vereenigde Nederlanden hebben de kleine Steden meer gezags in de Landstegeeringe gekreegen, dan zij te vooren hadden: zelfs zijn dezelven toen ook altoos op de Landschaps- en Kwartiersvergaderingen beschreeven geworden, behalven wanneer zij onder brandschatting des vijands zaten.
De gewoonlijke Landdagen der Staaten van Gelderland worden, tweemaal des Jaars, in de Lente en In den Herfst, beurtelings in de drie Hoofdsteden, gehouden. Beneven deeze, worden ’er, bij gewigtige voorvallende gelegenheden, ook buitengewoone Landdagen gehouden. In oude tijden hebben de Graaven en Hertogen van Gelder een groot deel van het gezag, dat nu bij ’s Lands Staaten is, aan zig getrokken gehad. Zij bestierden de meeste zaaken, nevens den bijzonderen Raad, welken zij zig verkooren hadden; zeer zelden werden 'er Landdagen van Ridderschap en Steden beschreeven.
’t Schijnt dat dezelve eerst omtrent het Jaar 1441, of wat vroeger, hebben begonnen gehouden te worden. Ten tijde der Oostenrijksche Regeering zijn ’er zomtijds Landdagen, door Gouverneur en Raaden, beschreeven geweest; doch ’t schijnt niet, dat men gewoonlijke Landdagen gehouden heeft, dan na het afzweeren des laatsten Hertogs, in den Jaare 1581. De gewoone en buitengewoone Landdagen worden tegenwoordig, door het Hof, dat is, door Stadhouder en Raaden des Vorstendoms Gelder en Graafschaps Zutphen, beschreeven. Gemeenlijk geeft het kennis der aanstaande gewoonlijke Landdags-beschrijvinge aan de Afgevaardigden der Provintie ter Generaliteit, schoon het daar toe niet gehouden is. Tot het houden van eenen buitengewoonen Landdag word het Hof zomtijds door één der drie Kwartieren verzogt. Zomtijds worden ook de stukken, over welke men, op eenen buitengewoonen Landdag, handelen moet, door de Afgevaardigden der Provintie ter Generaliteit aan het Hof toegezonden. De stukken, welke men op de gewoonlijke Landdagen overweegen moet, ontvangt het Hof, van tijd tot tijd, zo van de Afgevaardigden ter Generaliteit, als van andere Provintien. Tegen den tijd eener gewoone of buitengewoone Landschaps-vergaderinge zend het Hof de brieven van verschrijvinge af aan alle de Riddermaatigen der Provintie, die ’t regt van verschrijvinge hebben, en aan alle de Stemmende Steden.
Ieder Stad verkiest haare Gecommitteerden op den Landdag, die wel, geduurende de Landschapsvergadering, met de Leden van hun Kwartier afzonderlijke onderhandelingen hebben; doch na ’t scheiden van den Landdag, van 't geene ’er voorgevallen is, verslag doen, niet aan ’t Kwartier, maar aan hunne bijzondere Stad. Geene Afgevaardigden der Steden worden in de Landschapsvergaderirg toegelaaten, dan na ’t vertoonen van hunnen Lastbrief, behalven de Leden van de Regeeringe der Stad, in welke de Landdag gehouden word. Met het openen en houden der Landdagen gaat het op deeze wijze toe. De Leden bij een gekoomen zijnde, plaatst zig de Stadhouder, indien hii tegenwoordig is, gelijk jongst in den Jaare 1736, binnen Arnhem, gebeurde, of anders de oudstee Raadsheer van het Hof, 't zij hij gewoon of buitengewoon Raadsheer zij, in des Voorzitters Stoel , verzeld van de tegenwoordig zijnde Leden des Hofs en Corps, of in vollen getale, indien de Landdag te Arnhem gehouden word; of ten getale van twee, behalven den Griffier, wanneer de Landschap te Nijmeegen of te Zutphen vergadert. Vervolgens word 'er een Predikant van de Stad, alwaar de Landschap vergadert, binnen geroepen, om ’t gebed te doen. De Stadhouder of oudste Raadsheer, de tegenwoordige Leden voor hunne tijdige verschijninge bedankt hebbende, doet dan verslag van de redenen, om welke de Vergadering samengeroepen is. Eer dit verslag nog gedaan is, word de oppermagt des Lands, door de gemelde Leden van het Hof, verbeeld; voor welken ook in ’t gaan naar de Vergadering, de wagt uitkomt, de trom geroerd, en met vaandel en piek, naar krijgs gebruik, gegroet word. De Leden van het Hof vertrekken hier op terstond, of zo ze Leden der Landschaps-vergadering zijn, gelijk dikwils gebeurt, neemen ze onder dezelven plaats. Vóór ’t aanvangen der Raadpleegingen steld ieder Kwartier uit de zijnen eene Directeur en zes Gecommitteerden ad Causas of Gemagtigden ter zaaken aan, drie uit de Ridderschap en drie uit de Steden, te saamen een getal van agttien uitmaakende. Zie hier voor het Art. GECOMMITTEERDEN.
Op den gewoonlijken Landdag in ’t voorjaar scheiden ‘s Lands Staaten doorgaans op Reces, dat is, met vaststelling van eenen dag, om de begonnen raadplegingen te hervatten; doch wanneer een gewoone of buitengewoone Landdag finaal en zonder Reces scheiden zal, worden alle ingekoomene zaaken vooraf, zo veel mogelijk is, tot een besluit gebragt, en de Resolutien wederom opgenoomen of geresumeerd. De Gecommitteerden ad Causas vervolgens opgestaan zijnde, plaatzen zig de drie Directeurs wederom, op gelijke wijze als in den aanvang der Vergaderinge, aan ’s Landschaps Tafel. De Secretaris der Stad Is gehouden, als dan, het geheel Reces of ten minsten eenige voornaame Resolutien uit het zelve, voor de drie Directeurs te leezen; weike, dezelven overeenkomllig met de genomene besluiten vindende, de Leden der Vergaderinge voor hunne moeite bedanken: waar mede de Landschap volkomenlijk scheid.
De drie Kwartieren van Gelderland hebben elk hunne bijzondere huishouding, Regten en Gewoonten; en zijn, ten dien opzigte en vooral in ’t stuk der geldmiddelen, onafhankelijk van elkanderen, en zelfs van het Hof Provinctaal en de Vergadering der Afgevaardigde Staaten. Hierom houd elk Kwartier zijne bijzondere Kwartiersdagen, op welken alles Verhandeld word, wat de geldmiddelen van elk Kwartier betreft. De drie Hoofdsteden hebben regt om eenen Kwartiersdag te beschrijven zo dikwils zij zulks goedvinden, op welken de Ridderschap en Stedengezanten des Kwartiers verschijnen, De Kwartiersdagen worden alleen in de Hoofdsteden gehouden. Van ’t geene dezelve bijzonders hebben, zullen we, hier na, in de beschrijving van ieder Kwartier, afzonderlijk spreeken, De Afgevaardigden op de Kwartiersdagen voeren den naam van Staaten der bijzondere Kwartieren. Men verkiest, uit dezelve, in ieder Kwartier, zes persoonen, drie uit de Ridderschap en drie uit de Steden, die Gedeputeerde Staaten genoemd worden. Als zij over zaaken van de Provintie bijeenkomen, worden zij het Gecombineerd Collegie genoemd, en zitten gewoonlijk binnen Arnhem; behalven als zij geduurende de Landschapsvergadering bijeenkomen, wanneer zij zitten, daar de Landdag is. Doch als zij over Kwartier zaaken vergaderen, houden zij hunne zittingen in de Hoofdstad van elk Kwartier. Hunne bezigheid bestaat in het doen der verpagtingen van de gemeene middelen des Kwartiers. Ook bezorgen zij de ontvangst der middelen, welke ingezameld moeten worden. Voorts zijn zij Regters over alle verkortingen van de middelen des Kwartiers, ten platten Lande voorvallende. De Regtsoefening, over zaaken van geldmiddelen, word, door de Steden, ook wel, voor zekeren tijd, aan de Gedeputeerde Staaten verbleeven. Het Hof is gemagtigd om te onderzoeken, of eene zaak de geldmiddelen betreft of niet, en indien ja, gelast, dezelve aan Gedeputeerden te wijzen; indien men, zelf regt daar in te doen. Ook geeven de Gedeputeerde Staaten Ordonnantien tet betaalnge der Wedden, Jaargelden, enz. op de Ontvangers. De Kapiteins te paarde en te voet en de mindere Officieren moeten den eed voor de Gedeputeerde Staaten komen afleggen. De Gedeputeerde Staaten zijn somtijds langer, somtijds korter in deeze Commissie, wordende zulks gemeenlijk onderling en bij overeenkomst geregeld.
De lasten, welke door de Provintie van Gelderland, ten behoeve der gemeene zaak, worden gedraagen, worden op den volgenden voet verdeeld. Volgens eene overeenkomst tusschen de drie Kwartieren, gemaakt in den Jaare 1700, word uit de posten, ten koste van Gelderland staande, getrok en eerst eene somme van viermaal hondert eenenvijftig duizend drie hondert agtendertig guldens. In deeze somme draagt het
KWARTIER VAN NYMEGEN. ƒ 206127. 10
’t KWARTIER VAN ZUTPHEN. - 109000. -
’t KWARTIER VAN VELUWE. - 136210. 10.
GEHEEL ƒ 451338.
Voorts moeten de Kwartieren van Zutphen en de Veluwe, volgens de overeenkomst, gemaakt in den Jaare 1710, tot betaalinge der Generaliteits- en gemeene Provintiaale lasten, opbrengen, ieder nog zeven duizend vijf hondert guldens, en dus samen nog ƒ 15000, geheel ƒ 466338.
En wanneer deeze Generaliteits- en Provintiaale lasten, in een jaar, voor Gelderland alleen, meer dan negen maal hondert duizend guldens bedraagen, moeten de Kwartieren vau Zutphen en de Veluwe, voor ieder hondert duizend guldens, die de gemelde lasten boven de negenmaal hondert duizend guldens bedraagen, de gemelde vijftien duizend guldens vermeerderen met agt duizend guldens; in minder dan hondert duizend boven de negen hondert duizend guldens, draagen zij ook minder naar evenredigheid. De gemelde somme van viermaal hondert zesenzestig duizend drie hondert agtendertig guldens, of, bij hoogere lasten, dezelfde somme, met min of meer agt duizenden guldens vermeerdert, van de gemeene Generaliteits- en Provintiaale lasten afgetrokken zijnde, word de overige somme, in de tweede plaats, tusschen de drie Kwartieren verdeeld, op den volgenden voet, in ’t hondert :
KWARTIER VAN NYMEGEN. ƒ 46 .19. 5.
’t KWARTIER VAN ZUTPHEN. - 21. 18. 1½ .
’t KWARTIER VAN VELUWE. - 31. 2. 5½
GEHEEL ƒ 100.-
De Staaten van Gelderland voeren den titel van Edele Mogende Heeren; welke titel, volgens besluit van den 4 December des Jaars 1696, ook aan hunne Gecommitteerden gegeeven word.
De Staaten van Gelderland, in November des Jaars 1722, op hunnen gewoonlijken Landdag, vergaderd ziende, beslooten toen eenen Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal aan te stellen. Men had dit ampt, zedert het overlijden van WILLEM DEN III, Koning van Groot-Brittanje, niet begeeven. Doch nu oordeelde men, dat de veiligheid en wel stand van de Provintie het aanstellen van eenen Stadhouder vereischten. Men trad dan, op den tweeden November, toe de verkiezinge van zijne Vorstelijke Doorlugtigheid, WILLEM KAREL HENDRIK FRIZO, Prins van Oranje en Nassau, in vertrouwen dat hij, de roemrugtige voetstappen zijner voorouderen navolgende, den Vaderlande, in 't waarneemen van zijn gewigtig ampt, allen mogelijken dienst zou doen. Hij bereikte toen den ouderdom van elf Jaaren, weshalven ’er vastgesteld werd, dat hij eerst met zijne agttien Jaaren zijne Instructie of Berigtschrift, dat, ten zelfden dage, vastgesteld werd, zou tekenen en beëedigen. Ook heeft hij, in October des Jaars 1729, zijn ampt plegtiglijk aanvaard. Ondertusschen was deeze verkiezing niet toegegaan, zonder merkelijk ongenoegen in de andere Provintien, en bijzonderlijk in Holland, te verwekken. De Staaten van Holland beslooten eenige Gemagtigden naar Arnhem te zenden, om, ware 't mogelijk, de voornaamste Leden der Geldersche Regeering het aanstellen van eenen Stadhouder te ontraaden. Doch deezen, te Arnhem gekoomen zijnde, en vernoemende, dat men met de zaak reeds te verre gevorderd was, keerden te rug zonder gehoor te hebben verzogt.
Men schreef daar op eenen brief naar Gelderland, gedagtekend den 16 October des Jaars 1722, waar in vertoond werd, ,, dat ’er, uit het aanstellen van eenen Stadhouder, tweespalt en oneenigheid, zo wel voor den Staat in ’t algemeen, als voor Gelderland in ’t bijzonder, te verwagten was; alzo veelen de Staatsche, anderen de Stadhouderlijke Regeering zouden toegestaan blijven. Dat de Geldersche onlusten, zonder eenen Stadhouder, gestild geworden, en de middelen van de Provintie op eene goeden voet gebragt waren. Dat alle Regeeringen onvolmaakt waren, en dat de ondervinding van voorgaande tijden niet geleerd had, dat de zaaken, onder eene Stadhouderlijke Regeering, beter bestierd waren geworden. Dat ’er geen gevaar in ’t uitstellen was, enz.”
De brief werd beslooten met eene aanbieding, om over dit stuk met Gelderland in onderhandeling te willen treeden. De Gecommitteerde Raaden van Holland hadden, al te vooren op den 7 September over het zelfde onderwerp, aan de Raaden ’s Hofs van Gelderland geschreeven. Beide deeze brieven werden te gelijk, op den 19 Oktober, door de Staatenvan Gelderland beantwoord. Zij weezen de aangebodene onderhandeling van de hand, alzo de verkiezing reeds beslooten was. Ook verklaarden ze geenzins voor oneenigheden bedugt te zijn; alzo zij den Stadhouder geen deel aan de oppermagt, gelijk men zig in Holland scheen te verbeelden, maar een bepaald gezag hadden opgedraagen. Midlerwijl zat men in Holland niet stil. De Staaten deeden eene bezending naar Zeeland, en eene andere naar Utrecht en Overijssel, om die Provintien niet alleen te vermaanen tot het handhaaven der tegenwoordige Regeeringe, maar om Utrecht ook, ware ’t mogelijk, te beweegen, om Gemagtigden, nevens die van Holland, naar Gelderland te zenden. De Staaten van Utrecht beslooten hier op, den 20 October, onveranderlijk te zullen blijven bij de vastgestelde Regeering, volgens de eenpaarige Staatsbesluiten van de Jaaren 1651 en 1702; doch van eene bezending naar Gelderland beloofden ze zig geene de minde vrugt, alzo zij verzekerd waren, dat de verkiezing reeds vastgesteld was. De Staaten van Overijssel verklaarden zig, op den 3 November, even rond voor de handhaaving der tegenwoordige Regeering. Zij betuigden geenen wil altoos te hebben, om af te wijken van het Reglement, dat bij hen deswegen, op den 4 April des Jaars 1705, gemaakt was, en dat van elk nieuw Lid der Regeering moest beëedigd worden. In Zeeland had dien, al op den 30 October, diergelijke betuigingen gedaan. Men verklaarde zelfs gezind te zijn, om Gemagtigden naar den Haage te schikken en met de Staaten van Holland middelen te beraamen, om de nadeelige gevolgen, die men van de verkiezing eens Stadhouders vreesde, te voorkomen. Zie daar vier Provintien even zeer zeer ingenomen tegen de Stadhouderlijke Regeering. Ondertusschen was de verkiezing van den Prins van Oranje in Gelderland voortgegaan. Zijne Doorlugtigheid bekleed nog tegenwoordigheid, in die Provincie, de waardigheid van Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal.
Men kan een begrip van zijne ampten krijgen uit zijn berigtschrift, waar van wij hier den korten inhoud volgen laaten. De Stadhouder moet van den Hervormden Godsdienst zijn, en dien, zo als hij bij het Dordsche Sinode van de Jaaren 1618 en 1619 vastgesteld is, helpen handhaaven. De Kerkenorde van het Sinode is hier egter van uitgezonderd. De Stadhouder mag zig geen gezag altoos aanmatigen over de oppermagt of' Souverainiteit van de Provincie, welke de Staaten voltrektelijk aan zig willen blijven behouden. De Stadhouder zal niets te zeggen hebben, in het begeeven van politieke ampten of commissien, in het ontvangen van eenige Leden in de Ridderschap, of in het bestellen der Wethouders in de Steden. Hij moet het Utrechtsch verbond van het Jaar 1579 nakoomen, de Vrijheden, Voorregten en Wetten van Ridderschap en Steden en de Hoogheid der Provintie helpen handhaven en voorstaan. Hij mag, te Arnhem zijnde, in den Raad van den Hove Provinciaal, als President, zitting neemen, en zullen alle handelingen, brieven en afvaardigingen van het Hof, op den naam van Stadhouder en Raaden uitgegeeven worden (*).
(*) De Plakaaten, Octroijen, Reglementen en andere openbaare Geschriften, die van der Staaten wege, door het Hof, afgekondigd worden, beginnen gemeenlijk op deeze wijze: Wij Stadhouder en Rade, in name van die Edele Mogende Heeren Staaten des Furstendoms Gelre en Graafschaps Zutphen, doen te weten, enz. Zie Groot Geldersch Plakaatboek, III. Deel, Kol. 537, 594, enz.
De geschillen, tusschen de drie Kwartieren, of tusschen de Ridderschap en Steden voorvallende, worden, door den Stadhouder, bij minzaam vergelijk of beslissende uitspraak, afgedaan. Als Kapitein en Admiraal-Generaal over het Krijgsvolk der Provintie, is hij verpligt, goede Krijgstugt onder het zelve te bewaaren. De Stadhouder en Kapitein-Generaal mag geene verandering maaken, in het geene, bij de gezamentlijke Provintien, in den Jaare 1651, is beslooten, aangaande het geeven van Patenten, het bewaaren der Sleutelen en het geeven van het woord, binnen de stemmende Steden. Ook mag hij geene bezettingen in de Steden verleggen of veranderen. Het geeven van Patenten en het verleggen of veranderen van bezettingen word verbleeven aan de bijzondere Kwartieren of derzelver gewooniijkc Afgevaardigden, en het bewaaren der Sleutelen en het geeven van het woord aan de Overheden der stemmende Steden. De Stadhouder en Kapitein-Generaal mag geene Gouverneurs, Kommandeurs of Majoors, in de Steden of sterkten van de Provintie, aanstellen. De Stadhouder en Kapitein-Generaal heeft geene magt, om eenige openvallende Krijgsampten te begeeven, behalven wanneer hij, in tijden van oorlog, in persoon te velde is. Als dan zal de begeeving der openvallende Krijgsampten aan hem staan, zo lang de veldtogt duurt, en langer niet. De Stadhouder en Kapitein Generaal zal een Regiment voetvolk hebben, uit de Regimenten, ter repartitie van Gelderland staande. De Krijgsampten, in het zelve openvallende, zullen door hem begeeven mogen worden (*); mids dat hij daar toe verkieze persoonen van meer dan veertien Jaaren, en inboorlingen boven uitheemschen.
(*) De aanstelling der hooge Officieren, als Kolonel-Kommandant, Luitenant-Kolonel en Majoor, in het Regiment van Oranje-Gelderland, door den Stadhouder, geschied zijnde, word, door de Staaten van Gelderland, goedgekeurd.
De Commissen tot deeze ampten, zullen, volgens gewoonte, door de Geheimschrijvers der Kwartieren , moeten worden afgevaardigd. De Stadhouder, Kapitein en Admiraal-Generaal zal, uit de heerlijke goederen der Provintie, genieten eene Jaarlijksche Wedde van vijf duizend negen honderd guldens, welke lbmnre daar toe van ouds bepaald is, behalven de voordeelen, welken hem, uit de verheffing en afvaardiging der Leenen, toekomen (*).
(*) De Stadhouder geniet van het verheergewaaden der meeste Geldersche Leenen twee guldens en twee stuivers van ieder Leen. Van de Zadel- of Mannen-Leenen alleen trekt hij vier guldens en vier stuivers. Zie Groot Geldersch Plakaatboek, II. Beef Kol. 574. Men wil, dat hier van niet meer dan zes of zeven honderd guldens 's jaars komen zou. De Stadhouder liet het voorheen den Leen-Griffier genieten; doch onlangs heeft hij 't wederom aan zig gehouden. Als Kolonel van het Regiment voetvolk, geniet hij twee duizend twee honderd agtenveertig guldens en zestien stuivers, en als Kapitein van de Liij Kompagnie in dat Regiment, negen honderd guldens, wordende het overschot bij den Kapitein-Luitenant genooten. Uit medegedeelde Berigten.
De Stadhouder zal geene verandering van dit zijn berigtschrift mogen verzoeken, bij de Provintie in ’t algemeen, noch bij eenige Leden van dezelve in ‘t bijzonder: behoudende de Staaten wel uitdrukkelijk aan zig al het geene, door hun, bij deezen . niet duidelijk is afgestaan. Men vergelijke dit berigtschrift bij de tegenwoordige gesteldheid van Gelderland, alwaar thans genoegzaam alles aan eene Stadhouderlijke overheersching onderworpen is. Van de beschrijving van het ampt van Stadhouder gaan wij over tot die van het Hof, in ’t welk hij voorzitten kan, wanneer hij zig te Arnhem bevind, alwaar het Hof gehouden word. Het werd, in den Jaare 1547, volgens belofte, gedaan in ’t vierde Artikel van ’t Tractaat van Venlo, door Keizer KAREL DEN V, ingesteld, en bestond toen uit den Stadhouder, eenen Kantzeler en zeven Raaden, drie uit de Ridderschap en vier Regtsgeleerden; behalven eene Momber of Fiskaal, eenc Substituit-Momber en een Griffier. Na de verandering der Regeering hier te Lande, was het Hof tot op vier Raaden en den Kantzeler, verminderd. In ’t Jaar 1590, besloot men, bij de vier ouden, twee nieuwe Raaden te voegen. En eenige Jaaren laater werden hier nog drie buitengewoone Raaden bijgevoegd. Naderhand vind men, dat het Hof, uit omtrent twaalf Raaden, behalven den Stadhouder en Kantzeler, bestaan heeft, onder welken, buiten twijffel, de buitengewoone Raaden zullen zijn begreepen geweest. Zij werden toen, door Stadhouder en Raaden, gekooren uit een dubbel getal, door de bijzondere Kwartieren benoemd. Doch in en na den Jaane 1675, geduurende het Stadhouderschap van WILLEM DEN III, geschiedde de aanstelling door den Stadhouder alleen. Tegenwoordig is ’er geen Kantzeler; maar alleenlijk negen gewoone en drie buitengewoone Raaden, op welk getal de Leden van het Hof, in den Jaare 1675, gebragt werden.
Van de gewoone Raaden worden ’er drie, en van de buitengewoonen één uit ieder Kwartier aangesteld. Ieder Kwartier benoemt tegenwoordig zijne Raaden uit de Ridderschap en Steden, en doet daar van opening ter Landschapsvergaderinge, door welke de Raaden vervolgens worden aangesteld. In afwezigheid van den Stadhouder, heeft de oudste gewoone Raad het regt van voorzitting. Doch indien een buitengewoone Raad de oudste in verkiezing is, en de vergaderingen des Hofs goedvind bij te woonen, waar toe hij, en de twee andere buitengewoone Raaden altoos regt hebben, mag hij voorzitten, en den voorslag ten Landdage doen, zonder egter de Commissiegelden, daar toe staande, te mogen genieten. Ook moeten alle handelingen van Leen dan voor hem, als Stadhouder van de Leenen, verlijd worden. De vergaderingen des Hofs worden gehouden, volgens de jongste schikking, in April des Jaars 1739 gemaakt, het gantsche Jaar door, van negen tot elf en van elf tot een uuren, zijnde deeze twee bijzondere zittingen; behalven des Maandags en op de Zondagen, Feesttijden en Vacantien.
Het Hof is al vroeg na de verandering der Regeeringe hier te Lande van veel aanziens in Gelderland geweest. Het had, in afwezigheid van den Stadhouder, de gantsche bestelling der Lands Regeeringe. Zelfs werden, vóór de opregting der Rekenkamer, ’s Lands geldmiddelen door ’t Hof bestierd. Kortom het verbeeldde, gelijk men toen sprak, allenthalve de Landforstelijke Overigheid. Doch in ’t gezag en de bezigheid des Hofs is nu en dan eenige verandering gekomen. De Raaden 's Hofs zijn thans verpligt, ’s Lands hoogheid en geregtigheid te helpen voorstaan, en onbevoegd, om tot eenige vrijkooping of verandering van Leenen verlof te geeven. Zij zijn ook gehouden den Hervormden Godsdienst voor te staan, en alle nieuwigheden en Roomsche Amptenaars te weeren. De Recessenu of Besluiten en de Plakaaten van de Landschap worden, door het Hof, ter uitvoeringe gebragt. De Afgevaardigden der Provintie ter Generaliteit houden briefwisseling met het Hof, over ’t geene ter Generaliteit voorvalt. Als de Landschap niet vergaderd is, opent en beantwoord het Hof alle brieven, die aan de Landschap koomen. Wij hebben reeds aangemerkt, dat de Landdagen, door het Hof, beschreeven en geopend worden. Ook neemt het Hof, in zaaken, die spoed vereischen, en over welken men niet nodig oordeelt de Landschap te beschrijven, dikwils het gevoelen der bijzondere Kwartieren in, die hunne Resolutien aan het Hof overzenden, ’t welk dan, uit dezelven, een landlijk besluit opmaakt. Alle hooge Ofiiciers van de Justitie en meer andere Amptenaars leggen den eed voor 't Hof af, en ontvangen van het zelve hunne Lastbrieven. Het Hof stelt de Wethouderschap te Groenlo of Grol aan; ’t welk eertijds ook te Thiel, en mooglijk op meer andere plaatzen in de Provintie, plagt te geschieden. Ook beaamt her Hof, op verzoek van de Deputati Sijnodi, de uitschrijving van het Provinciaal Sinode, en zend twee Gemagtigden, zijnde gemeenlijk twee Raaden uit het Kwartier, al waar dat Jaar het Sinode word gehouden, op het zelve, die de Kerkelijke vergaderingen bijwoonen, en derzelver handelingen maatigen en bestieren, tot rust en eenigheid der Kerke, ’t Hof doet misdadigen, binnen Arnhem, bij voorkooming, vatten en straffen. Doch over’t Regtsgebied van ’t Hof binren die Stad is meermaalen verschil met de Werhouderschap geweest (*).
(*) Zie j. SCHRASSERT, Codex, Tit. Arnhem , §. II. bl. 47. en een Reglement dewegen bij Landd. Recessen 15 Febr. 1708.
Het Hof bestiert ook verscheidene zaaken te gelijk met de Rekenkamer, van welke wij, hierna, nader verslag zullen doen. In alle de gemelde en meer andere opzigren, kan het Hof als een Hof van Regeeringe of Politie aangemerkt worden. Doch het is te gelijk een Geregtshof, of Hof van Juflitie. Het erkent of spreekt regt tusschen Leden van den Staat; doch niet dan na dat het daar toe door de Landschap gemagtigd is. Dikwils heeft het Hof erkend tusschen Jonkers en Geërfden, Schepens en Geërfden, Wedhouderschap en Burgerije, Heer en Predikant, Leenheer en Leenpligtigen, Tiendheer en Tiendpligtigen, enz. Als het dagelijks Geregt in gebreke blijft, of van de ééne partij verdagt gesteld is, word de zaak ook voor ‘t Hof gebragt. Zaaken van bezwaar en roof, zaaken van huwelijk en huwelijksgoed, wettigheid en anderen komen insgelijks voor ’t Hof. Kerkelijke gunsten, door de Staaten uitgegeeven, staan ook ter kennis van den Hove. Doch over bijzondere Geestelijke goederen, komt het petitoir ten Land- en Stadregten, staande het possessoir ter Keure van den Aanlegger. Alle andere possessoire zaaken koomen voor den gewoonlijken Regter, alwaar zij, in’t plenair possessoir en petitoir, moeten dienen. Het Hof doet egter nog regt over de possessie of ’t gebruik van Leengoederen, en over Heeren en andere dienstschuldige goederen der Provintie. Men is ook veeltijds gewoon, in contracten en andere handelingen, de geschillen, die ’erover mogten vallen, in ’t bijzonder, aan ’t Hof te onderwerpen, wanneer het zelve insgelijks daar over erkent.
Voorts erkent het Hof over alle Regten, tot ’s Lands Domeinen betrekkelijk, tusschen Heeren, Steden, Ampten of Dorpen onder een verschillend Regtsgebied behoorende; als mede over Drossaarden, Schouten en andere Amptluiden en Officieren, aangaande de bediening van derzelver ampt. Doch wegens schade door hun, boven regt, iemand aangedaan, mogen zij zo wel voor Land- en Stadgerigten als voor het Hof betrokken worden. De huisgezinnen van den Stadhouder en Raaden staan, wegens verdragen en mishanden, te regt voor het Hof of elders, ter keure van den Aanlegger. Het Hof mag geene zaaken aan zig trekken, welken, ter eerster aanleg, ten Land-, Stad-Leen of Dijkgeregten behoort, noch de uitvoering van de vonnissen dier Geregten stremmen; het moet daarom, op het ontwijkend verzet en dat van hangend geschil, uitspraak doen, eer men over de zaak ten voornaamen deele voortpleit. Zaaken van geldmiddelen, die voorheen tot kennis van den Hove behoorden, zijn nu der zelve t’ eenemaal onttrokken. De meeste zaaken, die Geregtsoefening betreffende, en aan de Landschap, bij verzoekschrift, voorgedraagen wordende, behalven verschheidene andere zaaken, worden, door dezelve, aan het Hof gesteld, of om deszelfs gevoelen vooraf daar over te hooren, of om daar over uitspraak te doen.
Onder ’t Regtsgebied van ’t Hof, behooren de Raaden des Hofs, de Raaden en Rekenmeesters, de Bedienden en Onderhoorigen van deeze twee Kollegien, onder welke laatsten de ingeschreevene Advocaaten ook vervat zijn, benevens den Kastelein van ’t Proviniaal Beter- en Tugthuis te Arnhem. De Inwooners van Schenkenschans staan, zo wel in burgerlijke als strafbaare zaaken, onmiddelijk onder het Regtsgebied van ’t Hof. Alle misdadigen, op de Veluwe gegreepen, worden in de gevangenis van ’t Hof gebragt, en voor het zelve te rest gesteld. Ook wordenn de misdadigen, gevat in het Landdrostampt en Schoutampt van Zutphen, in het Regterampt van Doesburg, in het Schoutampt van Lochem, en in eenige Steden van het Graafschap Zutphen, na dat de informatien en Consessien, door de bijzondere Officieren en Magistraaten, zijn overgezonden, door het Hof gevonnisd. Daarenboven zijn ’er nog verscheidene Plaatzen en Gerigten in de Provintie, welke de vonnissen, door hun, in strafbaare zaaken, geweezen, met de stukken, daar toe betrekkeiijk, aas het Hof moeten overzenden, om aldaar, na onderzoek van zaaken , te worden goedgekeurd of hervormd. In gewigtige gevallen heeft het Hof zig nu en dan, eenige Regtsgeleerden, tot bijgevoegde Regters, verkooren.
Behalven de zaaken en persoonen, die, ter eersten aanleg, voor ’t Hof gebragt en te regt gesteld worden, oordeelt het ook van alle burgerlijke zaaken, die bij beroep voor het zelve worden gebragt. Men plagt zig voor deezen, van de vonnisten, in de Hoofdsteden, en bij verscheidene Regtbanken ten platten Lande geweezen, niet op het Hof te konnen beroepen. Van vonnissen in de Veluwe geveld, over zaaken van twee honderd daalders en daar onder, viel, bij voorbeeld, beroep aan ’t Engelanderholt (*), omtrent drie uuren ten Noorden van Arnhem.
(•) Zo genaamd naar de Hertogin ELEONOR, Gemalin van Hertog REINOUD DEN II, dogter van EDUARD DEN III, en zuster van EDUARD DEN II, twee Koningen van Engeland. Zie PONTANUS, Libr. VII p. 266.
Eertijds werden de Appellen hier, onder den blooten Hemel (†), afgedaan.
(†) De gewoonte van Staats- en Regtzaaken in een Woud, onder den blooten Hemel, te verhandelen, is van de Afgodische Inwooners deezer Landen herkomstig. Men hield het daar voor, dat de Goden de Bosschen bewoonden, en dat men, in dezelven, hunnen gunstigen invloed, onder de Raadpleegingen, te wagten had. Wat TACITUS (Hist. Libr. 1V. Cap. 14.) van het Heilig Woud, alwaar CIVILIS eene samenkomst beriep, verhaale, is bij elk bekend. Meer van diergelijke Wouden en ook een woord van het Engelanderholt is te vinden bij L. SMIDS, Schatk. der Nederl. Oudh. op 't woord BOOMEN, bl. 37. des druks van 1711.
Doch in den Jaare 1620, werd vastgesteld, dat men, om het ongerijf, dat hier uit rees, de plaats van Engelanderholt zou mogen verleggen ter naaster en bekwaamster plaatze; terwijl ondertusschen de benaaming van Appellen of Klaaringen aan Engelanlanderholt behouden zou worden. Van vonnissen in de Overbetuwe geveld, werd ook voorheen op de Praast geklaard. Nog andere Appellations-Gerigten waren ’er, als te Thiel, van tusschen Maas en Waal, en van ’t Graafschap Zutphen; op alle welken , door het Hof, Kommissarissen werden gezonden. Doch alle deeze Appellen komen nu onmiddelijk ten Hove. Ook werd, in het Jaar 1675, bij voorraad, vastgesteld (*), dat van alle vonnissen, zo wel bij de Landgeregten als bij de Steden geweezen, beroep zal mogen vallen op het Hof Provinciaal, uitgenoomen alleen van de vonnissen de Jagt, en de zaaken van Regeering en geldmiddelen betreffende: alle welken het Regtsgebied, waar onder zij van ouds behoorden, zouden moeten onderworpen blijven.
(*) Deeze provisioneele vaststelling werd, in Maart des jaars 1688, op eene gewoonlijke Landschapsvergadering, door 's Landt Staaten, op den raad des Erfstadhouders, nader bevestigd. Zie Groot Geldersch Plakaatboek, II Deel, Kol. 560, enz.
De Dijkgerigten in ’t Kwartier van Nijmeegen werden insgelijks van ’t beroep aan ’t Hof ontslagen verklaard. Voorts werden ’er ook eenige bepaalingen gemaakt, volgens welke men, in zekere bijzondere omstandigheden, zig op geene hoogere Regtbank beroepen mag. Zo valt ’er, bij voorbeeld, geen beroep op bet Hof van vonnissen, beneden de vijf honderd guldens, geweezen bij de Steden Nijmeegen, Zutphen en Arnhem; noch van vonnissen beneden de drie honderd guldens, geweezen bij de Adelijke Gerigten, daar onder gerekend het Drost- en Schout-Ampt en de andere hooge Gerigten van het Graafschap Zutphen, als mede de hooge Banken van Bommel, Thieler- en Bommelerwaard. Ook niet van vonnissen, beneden de twee honderd guldens, in de andere Steden, en in het Landgerigt van Borkelo. De vonnissen, te Nijmeegen, Zutphen en Arnhem geweezen, worden, onder borgtogt, ter uitvoeringe gebragt, wanneer zij de somme van duizend gulderis niet te boven gaan. Die van de Hoog-Adelijke en andere hooge Gerigten van het Graafschap Zutphen en de hooge Banken van Thieler- en Bommelerwaard insgelijks, indien zij de somme van zes honderd guldens niet overtreffen. De vonnissen der andere Steden moeten niet meer dan vier honderd, en die der andere mindere Gerigten nipt meer dan twee honderd guldens betreffen, om onder borgtogt te mogen ter uitvoeringe gebragt worden. Zedert werd, op den 25 April des Jaars 1722, beslooten, dat, gelijk de Gedeputeerde Staaten beslissend vonnis wijzen, over alle Pagterszaaken en zaaken van geldmiddelen, de bijzondere Kwartieren betreffende; zo ook van de vonnissen der bijzondere Steden, over zulke zaaken, de Steden aangaande, geen hooger beroep zou worden toegelaaten. Die zig bij een vonnis van een Land- of Stadgerigt bezwaard vindende, gezind is te appelleeren, moet zulks, binnen tien dagen na ’t wijzen van ’t vonnis, voor ’t Gerigt verklaaren.
Binnen veertien dagen daar na, moet het Appel ten Gerigtsprotrocolle worden ingebragt; en binnen dien zelfden tijd, moet er den Geappelleerden kennis van worden gegeeven. Binnen zes weeken na de instelling van ’t Appel, moet de Appellant voor de kosten borg stellen; ’t welk de Geappelleerde, binnen zes weeken daar na, insgelijks doen moet. De slukken van ‘t Pleit, welker afschriften bij rt Gerigt a quo verblijven, moeten, op kosten van den Appellant, aan ’t Hof worden geleverd. De boete van een kwaad Appel is, in zaaken van drie honderd guldens en daar boven, vijftig, en in mindere zaaken dertig guldens, indien de Gerigten, om zekere redenen, geen Appel willen toelaaten, en de Appellant oordeelt, dat het Appel, als niet uitdrukkelijk verbooden zijnde, behoort te worden aangenoomen, word daar over of door het Hof, of door negen Gemagtigden uit de Landschapsvergadering, drie uit ieder Kwartier, geoordeeld, 't Geene, bij zulk eene gelegenheid, door Appellant en Geappelleerden, moet waargenoomen worden, is, bij een Landschapsbesluit van den 1 Maij des Jaars 1700, bepaald. Na ’t opstellen der Ordonnantie op de Appelien, waren ’er verscheidene Gerigten, die, van tijd tot tijd, weigerden, dat men zig, van hunna vonnissen, op het Hof beriep. Nijmeegen en Zutphen waren de eersten, die geen beroep van hunne vonnissen op ’t Hof wilden toelaten.
’t Gerigt van de Nederbetuwe en de Stad Arnhem volgden hun voorbeeld, omtrent den Jaare 1710. De Ridderschap van Nijmeegen en de Veluwe besloot hier op, den 11 April des gemelden Jaars, dat de Ingezeetenen der Steden en des Ampts, die geen Appel wilden toelaten, voor andere Regtbanken een vonnis tot hun nadeel krijgende, zig ook van het zelve niet op het Hof zouden mogen beroepen; noch ook de vonnissen des Hofs in Revisie trekken: ja zouden zelfs geene Gemagtigden, uit zulk eene Stad of Ampt, ter Landschapsvergadering moeten zitten, over ’t onderzoek, of een Appel behoorde toegelaaten te worden of niet. Dit besluit der Ridderschap werd, op den 5 October des Jaars 1711, in eene Landlijke Resolutie veranderd, en bragt zo veel te weeg, dat Zutphen , Arnhem en de Nederbetuwe hunne vonnissen, bij provisie en tot herroepens toe, in April des Jaars 1712, aan 't Appel op ’t Hof onderwierpen. Nijmeegen volgde dit voorbeeld eerst in de Lente des Jaars 1721; doch bedong, dat het elk, die een Regtsgeding voor Scheepenen van Nijmeegen verloor, vrij zou staan, zig of op de Scheepensbank van Aken, gelijk van ouds, of wel op het Hof Provinciaal te beroepen; in welk geval ’t Hof, uit dezelfde stukken, en volgens de Stads gewoonten, regt zou moeten doen: ’t welk, op den 1 April des gemelden Jaars, bij de Landschap werd toestaan. Bij het geene wij hier, wegens de Appellen, gezegd hebben, moet alleenlijk nog gevoegd worden, dat men zig, van verscheidene mindere Regtbanken in Gelderland, niet onmiddelijk op het Hof, maar vooraf nog op een tusschengestelden Regtbank beroept.
De vonnissen bij ‘t Hof of ter eerder instantie, of in geval van Appel geweezen, over zaaken van drie duizend guldens of meer, of die eenige merkelijke schande of nadeel naar zig sleepen, zijn Revisie of Herziening onderworpen. Eertijds, en zelfs nog in ’t midden der voorgaande eeuwe, was de Revisie buiten gebruik in Gelderland; doch, in ’t Jaar 1679, werd ’er eene Ordonnantie op de Revisien gediemaakt den Jaare 1638, herzien en veranderd word. Iemand, die oordeelt, dat ‘er een vonnis, waar in Revisie plaats heeft, een misslag begaan is, heeft regt, om binnen zes maanden, herziening van ’t zelve te verzoeken; ’t welk hem egter niet word toegestaan. dan na dat hij den Griffier des Huis eene somme van honderd en twintig guldens ter hand gesteld heeft, tot eene boete, in geval ’er naderhand verklaard word, dat ’er geen misslag in ’t vonnis is begaan. Die Revisie verzoekt, moet, binnen zes weeken, na dat ze hem toegestaan is, zijne partij voor ’t Hof dagvaarden. De wederzijdsche stukken den Hove overgeleverd zijnde, worden ’er, bij de Landschapsvergadering, of zo dezelve niet zit, bij het Hof, Adjuncten of toegevoegde Regters verzogt. Deeze worden door ’t Hof, of ook wel door de bijzondere Kwartieren benoemd, en zijn zes Leden der Landschap, of zo veel Regtsgeleerden uit de Provintie, of uit de nabuurige Geregtshoven, die, bij de partijen niet verdagt gehouden wordende, nevens drie Raaden ’s Hofs, welken te vooren over ’t vonnis gezeeten hebben, de zaak op nieuws in overweeginge neemen. Indien ’er onder de Raaden over ’t vonnis geschil is geweest, moet ’er één onder de drie zijn, die tegen ’t vonnis geweest is. Eer de toegevoegde Regters nog ten Hove worden ontbooden, moet de verzoeker van Revisie de kosten, die ’er op vallen zullen, volgens de schatting van het Hof, den Griffier in handen stellen. Wijders word ’er geen Revisie van een Revisie toegestaan. Ook strem de Revisie de uitvoering van het vonnis niet.
De Raaden des Hofs van Gelderland worden beëedigd, op gelijken voet, als de Raaden der Geregtshoven in Holland. Zij moeten inboorlingen, en in Gelderland wel gegoed zijn. Ook zijn ze vcrpligt hun vast verblijf te Arnhem te houden. Volgens de jongste Landschaps-Resolutie van den 18 Octoer des Jaars 1739, moeten de Raaden, buitengewoonen zo wel als gewoonen, den ouderdom van vierentwintig Jaaren bereikt hebben. Zij mogen niet in dienst van uitheemsche Heeren zijn, noch wedde of jaargeld van dezelven trekken. Voorts moeten zij belijdenis van den Hervormden Godsdienst doen: de Riddermaatige Raaden moeten goede kennis der Landsgewoonten hebben, en die uit de Steden moeten gepromoveerde Doctoren in de Regten zijn. Doch het is geenen Raaden toegelaaten, partijen te bedienen, of schriftelijken raad te geeven in zaaken, de hoogheid, geregtigheid en domeinen van den Lande betreffende; ook zelfs niet, mondelijk of in persoon, in zaaken voor eenige laagere Regtbanken hangende; vooral niet, op eenigerhande wijze, in zaaken, die vóór 't Hof reeds gebragt zijn, of waarschijnlijk gebragt zullen worden.
De Raaden mogen niet stemmen in zaaken, in welken hunne zoonen als Advocaaten dienen. Zij moeten hunne stemmen met goede redenen bekleeden: doch men besluit met de meerderheid. Als 'er, op de Landschapsvergadering, iets wegens de Appellen voorkomt, terwijl zij 'er als Leden zitting hebben, moeten ze zig zelven kennen en de Vergadering verlaaten. De extraordinaris of buitengewoone Raaden hebben regt, om, zo wel over zaaken van Regeeringe als over Regtszaaken, te helpen raadpleegen; en moeten, op verzoek van één der dingpligtigen, verschreeven worden, om over een vonnis te zitten; met dien verstande egter, dat zulks niet dan over gewlgtige zaaken, waar over het oordeel aan 't Hof verbleeven is, geschieden mag. In ’t vonnissen ten Hove schikt men zig naar de Cancelerij Ordening, door ‘s Lands Staaten, in den Jaare 1622, uitgegeeven, en in den Jaare 1651 merkelijk vermeerdert; voorts naar de Plakaaten en Wetten, bij de Staaten gemaakt of goedgekeurd, en daar geen Landregt, Leenregt, Stadregt, Dijkregt, Waterregt, Laatregt, Thinsregt of goede oude kenbaare costumen of gewoonten van bevonden worden, volgt het Hof de gemeene beschreevene Regten. De Stads Keuren, die niet door den Vorst of Staaten goedgekeurd zijn, worden door het Hof niet gevolgd, ten ware de Steden zulks bijzonderlijk verkreegen of bedongen hadden, gelijk Nijmeegen en andere Steden gedaan hebben. Den 24 April des Jaars 1735, is ’er ook een Reglement op de verkortinge der Regtsgedingen en de verdere wijze van pleiten voor den Hove gemaakt, waar naar men zig thans insgelijks gedraagen moet. Het vervat zevenenzestig Artikelen.
De voornaamste Amptenaars van het Hof zijn een Griffier, wien een Sububstituut is toegevoegd, weke, volgens Landschapsbesluit van den 4 Maij des Jaars 1740, bij openvalling van ’t Griffiersampt, in het zelve op volgt. Ook is ’er nog een Leen-Griffier. Zij worden aller drie door de Staaten der Provintie aangesteld en ontvangen hunne Lastbrieven van ’t Hof.
De ontworpene Instructie voor den Griffier is, al voor veele Jaaren, in handen van den Stadhouder gesteld geweest, en het Reglement zijner Jura [Regten] naderhand aan bijzondere Gemagtigden overgelaaten; doch of omtrent het een en ’t ander eenlge vaststelling gemaakt zij, is mij onbekend. Over de Instructien voor de Raaden, den Momber en ’t geheele Hof is ook dikwils door bijzondere Gemagtigden gehandeld; zonder dat dezelven immer tot volkomenheid gebragt zijn. In ’t Jaar 1709 werd de Wedde van den Leen-Griffier verhoogd, mids dat hij zig verbonden rekende, om, des gevorderd zijnde, ten Landdage te verschijnen. De mindere bedienden van het Hof zijn een Deurwaarder, vier Klerken, negen Boden en een Cipier.
Wij komen tot de Rekenkamer van Gelderland, die ook te Arnhem gehouden word en eenige zaaken in 't gemeen mee het Hof bestiert. Wanneer de Rekenkamer ingesteld zij, hebben wij niet konnen opspooren. In ’t Kwartiersreces der Veluwe van den 17 December des Jaars 1600 word gezegd, dat de Rekenkamer, van den Jaare 1481 tot den Jaare 1600 toe, het bestier over de Geestelijke goederen gehad heeft; waar uit blijkt, dat dezelve, al voor den Jaare 1481, moet zijn ingesteld geweest. FILIPS DE II, Koning van Spanje, heeft, op den 9 Februarij des Jaars 1558, eene Instructie voor de Rekenkamer beraamd, welke, in den Jaare 1593, op last der Staaten van Gelderland, in verscheidene opzigten, veranderd en vermindert geworden is. In Maart des Jaars 1603 was er eene nadere Instructie, door Gemagtigden der Staaten, ontworpen; doch zij werd, in Maijmaand daar aan volgende, in bedenken gehouden. Op den 37 Maart des Jaars 1622 werden ’er wederom eenige Heeren gemagtigd, om die ontworpene Instructie nader te onderzoeken; doch ’t verslag, ‘t welk zij daar van, op den 19 December des Jaars 1622, wilden doen, werd opgehouden. In Junij des Jaars 1651 werd ’er wederom last gegeeven, tot het nader onderzoeken der Instructie, ’t welk, in de Jaaren 1686, 1690, 1691 en nader hand meermaalen geschied is. Op den 13 Junij des jaars 1699 deeden de Gemagtigden verslag van verscheidene Instructien, en onder anderen van die voor de Rekenkamer, ’t welk zig de Staaten lieten welgevallen, te gelijk bevel geevende, dat die Instructien in ’t net gesteld en den Erfstadhouder overgeleverd zouden worden. Ondertusschen werden ’er verscheidene aantekeningen, over en weder, tegen gemaakt, en ons is niet gebleeken, dat eenigen van die Instructien, en dus ook niet die voor de Rekenkamer, immer zijn vastgesteld geworden. De ontworpene Instructie van den Jaare 1603, die ine veele opzigten gevolgd word, is vervat in eenentagtig Artikelen. Schoon ’t ons gebeurd is, een afschrift van die Instructie ta zien, deelen wij ’er den korten inhoud egter niet van mede, om dat zij, onzes weetens, nimmer vastgesteld geweest is. De Rekenkamer heeft, na dat het Kwartier van Roermonde van de overige drie Kwartieren gescheiden geweest is, altoos bestaan, en bestaat nog tegenwoordig uit drie Rekenmeesters , gemeenlijk Raaden en Rekenmeesters genoemd, wien een Auditeur, tot het opneemen der Rekeningen (*) en een Secretaris, toegevoegd is.
(*) Men heeft den Auditeur van de Rekenkamer somtijds bij bijzondere gunst, toegestaan in alle voorvallende zaaken der Kamer te mogen raadgeeven en stemmen. Landd. Reces, 13 Maart 1623. bij SCHASSERT Codex Gelro-Zutphanicus, Tit. Auditeur §. I. p. 57.
Bij openvalling der Audlteursplaats, moet dezelve, volgens Landschapsbesluit van den 4 Maij des jaars 1740, door den Secretaris vervuld worden. Meermalen en zelfs voor weinige Jaaren heeft men in overweeging genoomen, om ’t getal der Rekenmeesteren te vermeerderen doch zulks is tot nog toe agter gebleeven.
De Rekenmeesters moeten inboorlingen en wel geërfd zijn. Zij mogen elkanderen niet nader dan in den derden graad bestaan, en zijn gehouden onpartijdig te stemmen. leder Kwartier benoemt eenen Rekenmeester, uit de Ridderschap of Steden bij beurte, die vervolgens, door de Landschap, aangesteld worden. Volgens ’t Kwartiers-Reces der Veluwe van den 19 Februarij des Jaars 1593, kan iemand, die geen Lid van dat Kwartier is, niet tot Rekenmeester van het zelve verkooren worden. Het Ampt van Rekenmeester bestaat in opzigt te hebben over ’s Lands Domeinen en Tollen, welker Ontvangers rekening van dezelven aan Rekenmeesteren doen moeten. Zij mogen de inkomsten der Domeinen niet anders dan in ’t openbaar, en niet langer dan voor zes Jaaren verpagten. De Landrentmeesters der Domeinen in de bijzondere Kwartieren doen hun ook rekening: als mede de Hoofdofficieren, wegens de breuken of boeten, van welken de Rekenkamer een derde geniet. Twee Rekenmeesters moeten ‘er ten minsten bij het doen deezer rekeninge tegenwoordig zijn. De Landrentmeester Generaal der Provintie, die dikwils eenen Verwalter-Landrentmeester in zijne plaats stelt, doet jaarlijks rekening voor twee Gemagtigden uit ieder Kwartier, één uit de Ridderschap en één uit de Steden, die door de Rekenmeesters verschreeven worden; welken ook bij het doen deezer rekening tegenwoordig zijn.
De Rekenkamer betaalt, onder anderen, de kosten, vallende op de uitvoering der Iijfstraffelijke vonnissen des Hofs, Geene Ordonnantien mogen ’er, door de Rekenkamer, gegeeven worden, dan die, ten minsten door twee Rekenmeesters, getekend zijn. Ook moeten alle Acten der Rekenkamer, voor dat men ze uitgeeft, door den oudsten aanweezenden Rekenmeester geparaphreerd worden. De Rekenmeesters, Landrentmeester Generaal en Momber hadden eertijds vrijen toegang in de Raadsvergaderingen des Hofs; doch de twee laatstgemelden verschijnen ’er thans zelden, en nooit anders dan geroepen. De Rekenmeesters worden egter nog al dikwils, over eenige zaaken, in ’t Hof verzogt, en stemmen dan als een Raad. Die aan de Rekenkamer comptabel zijn, moeten den eed voor het Hof en voor de Rekenmeesteren afleggen. Ook vergeeft het Hof eenige laage bedieningen bij Raade van de Rekenkamer. Zaaken, de munt betreffende, worden door het Hof en de Rekenkamer bestierd: in ’t bijzonder word de Muntbusse door deeze twee Kollegien geopend. Zelfs zijn de Geldersche Afgevaardigden ter Generaliteit, volgens herhaalde besluiten der Landschap van den 15 December des jaars 1701 en den 21 Julij des Jaars 1702, verpligt, met het Hof en de Rekenkamer te handelen over de muntzaaken, ter Generaliteit voorvallende; en mogen zij, in geene besluiten, deswegen, bewilligen, dan bij raad en goedvinden van deeze twee Kollegien. De Raaden ’s Hofs en de Rekenmeesters genieten verscheidene voorregten. Die uit de Kwartieren van Nijmeegcn en Zutphen zijn, te Arnhem, vrij van personeele Kwartierslasten en paardegeld. De Roedraagers of andere dienaars der Stad, alwaar het Hof en de Rekenkamer zitten, mogen aan de huizen van de Leden dier Kollegien geene geregtelijke daaden van Arresten, Insinuatien, Exploicten, Visitatien enz. doen, dan op goedvinden van ’t Hof of den oudsten aanweezenden Raad of Rekenmeester, en in ’t bijzijn van den Deurwaarder des Hofs. De Leden, Bedienden en Onderhoorigen der beide Kollegien zijn vrij van togten, wagten en ijzen of bijten, behalven wanneer ze Burgerneering doen, of in Stads dienst zijn. Ook zijn ze allen vrij van personeele Stads omslagen.
De mindere Bedienden van de Rekenkamer zijn een Deurwaarder en twee Boden. Doch een voornaam Amptenaar van beide de Kollegien is de Momber of Advocaat Fiscaal, wien een Substituut-Momber toegevoegd is, die, volgens Landschapsbesluit van den 4 Maij des Jaars 1740, den Momber moet opvolgeti. De eerste Momber, na de verandering der Regeeringe hier te Lande, werd, in den Jaare 1579 of 1580, aangesteld, en de eerste Substituut, op den 22 December des Jaars 1606. De Momber ontvangt zijn berigtschrift van de Rekenkamer; doch zijnen Lastbrief van ’t Hof. Hij is gehouden opzigt op ’s Lands Domeinen te hebben, en de hoogheid en geregtigheid der Provintie voor te staan, elk, die ’er eenige inbreuk op poogt te doen, na bekoomen last, zo voor ’t Hof als voor andere Banken, in regten betrekkende. Hij had weleer stem ten Hove in zaaken, die ’s Lands regten en hoogheid niet betroffen, doch zulks is nu buiten gebruik. Hij mag niemand aantastten, noch tegen iemand geregtelijk onderzoek doen, dan op bevel of met toestemming van ‘t Hof. Het Hof heeft, op den 9 April des Jaars 1625, geoordeeld, dat de Momber, boven andere schuldeisschers, niet bevoorregt is. Lijdende zaaken, de Landschap betreffende, worden, tegen den Momber, ingerigt. De Momber, in zijne hoedanigheid pleitende, betaalt slegts enkele Regten [Jura]. De Momber heeft twee Dienaars, die bij ’t Hof en de Rekenkamer aangesteld en Mombers-Dienaars genoemd worden.
Veelerlei slag van bijzondere Regtbanken zijn ’er in Gelderland , die veelzins, op eene bijzondere wijze, gespannen worden. Doorgaans, egter, word de Bank, door den Officier van ’s Heeren wegen gespannen. Hij zit ’er in voor; doch hij heeft ’er geene stem, noch kennis van pleitzaaken. De Regtbanken in de Steden, de vijf Banken van Thieler- en Bommelerwaard, de Banken van Beest en Renoi, en die der meeste Heerlijkheden bestaan uit een zeker getal van Scheepenen, die, op sommige plaatzen, al hun leven dienen, en op anderen Jaarlijks veranderd worden. De Banken van Wichen en Boeningen in ’t Rijk van Nijmeegen, en eenige anderen worden bekleed door Ridderschap en Geërfden: doch in die van Elst en Bommel in Overbetuwe, en in die van Kesteren en Zoelen in de Nederbetuwe, zit de Ridderschap alleen, zo wel als in de twee Banken tusschen Maas en Waal, te Borgharen en te Wamel. In de tien Banken der Veluwe worden de Amptjonkers, door den Landdrost, beroepen, benevens twee Burgemeesters uit de Hoofdslad Arnhem, en één uit ieder der vier kleine Steden. In de drie Banken van Veluwenzoom geschied het zelfde, op verschrijvinge van den Rigter: doch van ouds plagten hier ook de voornaamste Geërfden in de Regtbanken zitting te hebben. De Banken in het Graafschap Zutphen worden bekleed, door de Stadholders of Regters en twee Keurnooten, behalven dat, in de bijzondere Heerlijkheden, somtijds vier Scheepens bij ’t Gerigt zitten. De Keunooten neemen geene kennis altoos van ‘t regt of onregt der zaake, en zijn slegts bloote getuigen van ’t geene ’er, bij den Rigter en Dingpligtigen, word verhandeld. Het pleit voldongen zijnde, word door den Rigter, verzegeld, aan iemand, dien hij verkiest, behandigd, om het aan één of meer onpartijdige Regtsgeleerden over te leveren. Deezen doen ’er uitspraak over, welke beslooten, door den zelfden persoon, dien men den Ordeldraager noemt, wederom aan ’t Geregt word gebragt; alwaar het geopend, en in de tegenwoordigheid van beide de partijen uitgesprooken word. Bij een nieuw Reglement, op de Regtsoeffening in 't Graafschap Zutphen, is egter vastgesteld, dat zaaken, die duidelijke schulden betreffen, gelijk zulken, die bij Schuldbrieven of Pagterscedullen bekend zijn, en duizend guldens of minder bedraagen, bij advijs van Regtsgeleerden, zullen uitgeweezen worden: in welk geval eene Ordeldraager benoemd word. Doch al wat vijfenzeventig guldens en minder betreft, en alle tusschenvalllende zaaken, en zaaken van uitzondering, de zaak ten voornaamen niet raakende, worden, met bijvoeging van twee onpartijdige Regtsgeleerden, geweezen, of terstond of uiterlijk op den eerden volgenden Regtdag; zonder afzending van beslooten stukken.
Verscheidene Regtbanken zijn ’er in Gelderland van Dijkgraaven en Heemraaden, als in de Over- en Nederbetuwe, tusschen Maas en Waal, in Thieler- en Bommelerwaard, aan den kant van de Veluwe en elders, daar Zee- en Rivierdijken zijn. In ieder Dijkschouwe zijn een Dijkgraaf, vijf Heemraaden, een Dijkschrijver en een Dijkbode. Zij hebben het opzigt over alle Dijken Dammen, Sluizen en Uitwateringen, en beslaan zulken, die verzuimen dezelven in staat te houden, in boete. De geschillen, over het invorderen dar Dijkregten, enz. ontstaande, worden insgelijks voor hen afgedaan. Men kan zig egter van hunne vonnissen op een meerder getal van Heemraaden beroepen. Wijders heeft men hier en daar Leengerigten, in welken de Leenheer of zijn Regter de vonnissen vermaant, welken, door de Leenmannen, uitgesprooken worden (*).
(*) Welke Regten men bij ’t verheergewaaden van een Leen in Gelderland te betaalen hebbe, zie in ‘t Groot Geldersch Plakaatboek, II. Deel, Kol. 574. Het doen van Leeneeden, bij ’t verheergewaaden, is op den 16 October des Jaar 1736, in Gelderland afgeschaft. Kort te vooren was zulks ook in Holland geschied.
Ook zijn 'er Hofgerigten in Gelderland, welker gewijsden bij den Heer van den Lande worden gehandhaafd en van welken hem een derde der breuken, na aftrek der kosten, toekomt.
Gelijk alle de Nederlandsche Provintien, zo heeft Gelderland, ja ieder Kwartier, Stad en Ampt dier Provintie, ook zijne bijzondere Regten, Landsgebruiken en oude gewoonten, naar welken men zig, in de Regtspleegingen, schikt. De bijzondersten zijn de volgende.
1. Niemand kan te gelijk zijn lijf en zijne goederen verbeuren, behalven in gevallen van verraad, gekwetste hoogheid, vadermoord en geweldige ontschaakinge.
2. Broeders en zusters kinderen mogen met malkanderen geen huwelijk aangaan, dan met bijzondere bewilliging van de Landschap of ’t Hof.
3. Men mag over roerende en onroerende goederen geene uiterste wilen maaken, dan onder zekere bepaalingen bij Landd- en Stadregten bekend, en over Leengoederen niet, dan met believen van den Leenheer. In ’t Nijmeegsch Kwartier, en bijzonderlijk te Thiel en te Bommel, heeft men, in ’t maaken van uiterste willen, wel de meeste vrijheid, alzo deeze twee Steden, eertijds onder Braband of Utrecht behoord hebbende, de Brabandsche en Stigtsche gewoonten volgen.
4. De gewoonte van Boedel-afstand te doen, is in Gelderland nimmer in gebruik gebragt geweest.
5. Het regt van Naasting, waar van in Holland zo veel werks gemaakt word, heeft in Gelderland geene plaats. Alleenlijk hebben zig eenige Bosschen en Gemeenten dit regt , in hunne driften, aangematigd. Ook vind men eenige navolging van dit regt, in de Veluwsche Landrenten.
6. Een man kan, buiten toestemming zijner Huisvrouwe, geene vaste goederen vervreemden, behalven in Thieler- en Bommelerwaard.
7. Tusschen man en vrouw is, zo ’er, bij de Huwelijksvoorwaarden, geen ander beding gemaakt is, gemeenschap van goederen. Het regt van Huwelijksgave werd in Gelderland voorheen zelden, doch nu meest altijd gebruikt. De vrouw is, volgens verscheide Landen Stadregten, aan alle de schulden van den man gehouden, zonder zig met het verzet van het Vellejaansch Raadsbesluit te mogen behelpen, ten ware het tegendeel bij huwelijksvoorwaarde bedongen ware: in welk geval de Huweiijksvoorwaarde, op sommige plaatzen geregistreerd, of door eene Secretaris ondertekend, op anderen, openlijk afgekondigt moet worden.
8. Het regt van aanwas strekt zig, ten opzigt van aanschietende brokken, tusschen welken en het vast Land eenig water vloeit of staat, zo ver uit als men met zijnen belaaden wagen, van zijn Land af over ‘t tusschenloopend water rijden kan (*), mids dat men de terstond met rijst of geboomte bezette. Een aanwas, zonder zulk water, behoort hem toe, aan wiens Land het grenst.
(*) Het berijden, of gelijk men in Gelderland spreekt, de bevaaring van een aangewassene streek of hoek Lands geschied op zulk eene bijzondere wijze, dat ze kortelijk verdient te worden aangetekend. Die eene bevaaring doen wilt moet ‘er voor af den Schout, en ook, veertien dagen voor den bestemden tijd, de belanghebbende partijen kennis van geeven. Ten bestemnden dage word de bank op het Land van den bevaarder gespannen, en elk, die iets tegen de voor genoomene bevaaring in te brengen heeft, door den Officier gedaagd. Vervolgens word 'er een wagen met mist, bespannen met vier of zes paarden, die door twee voerlui, den geleid, gedreeven of gereeden worden, naar het aangewassene Land gevoerd De voerluiden hebben brood en wijn bij zig, en moeten, op bevel van den Officier, driemaal stil houden, t’ elken reize eeten en drinken. Op het nieuw Land gekoomen zijnde, moeten ze de paarden uitspannen en te rug brengen; doch de wagen word met vier paalen vastgezet, en moet zo zes weeken staan blijven: waar na de Officier den bevaarder in het nieuw Land moet zetten, heeren en weeren, tot dat hij met beter regt daar uit gezet worde naar Landregten. Zie Waterregt van Gelderland. Art. VII-XI. De middelzanden, of opkomend Land in 't midden der stroomen komen den Heer, dat is, der gemeene schatkist toe; doch moeten ook bevaaren worden, eer de Heer ze zig kan toeëigenen. De bevaaring, veertien dagen te vooren in de Kerken afgekondigd zijnde, geschied met eene gemeene markschuit, die een last koorns voeren kan, en bij middelbaar water. In de schuit moeten twaalf volwassene menschcn zitten, en men moet 'er mede rondsom het middelzand konnen vaaren, zonder ergens grond te raaken. Waterregt, enz. Art. XVl-XXIII. Zie ook Groot Geldersch Plakaatboek, III. Deel, Kol. 278. en breeder ons Eerde Deel, op ’t Art. AANWAS.
9. Een vonnis word, in Gelderland, na verloop van Jaar en dag, dat is na een Jaar zes weeken en drie dagen, voor verjaard gehouden, en heeft geene kragt meer, ten zij ’er eene nieuwe verklaaring des Regters bij kome. De Sententien van het Hof Provinciaal, die eerst na verloop van een derde van een eeuw verjaaren, zijn hier egter van uitgezonderd.
10. Men heeft in Gelderland nog onvrije huisluiden, die in hofhoorige, eigenhoorige , keurmoedige, schotbaare en volschuldige vrije luiden onderscheiden zijn. Zij mogen hunne Landerijen verbeteren, mids dat het den Landheer vrij sta, na hunnen dood, de erffenis, gelijk men ’t noemt, te bescheeren, of het beste pand uit den huize weg te haalen. Doch men kan dit regt bij tijds afkoopen, gelijk dikwils geschied. Voorts zijn de onvrijen nog tot meer dienden verpligt, over welken, bij anderen, uitvoerig gehandeld is (*).
(*) Zie P. A. SANDE de Consuetud. feudal. Gelriae. Tract, Praelim. Cap. I, N. 28, 36. p. 6. & c. en Cap. II. p. 9. en J. SCHRASSERT Ccdex. Gelro-Zutphanicus Tit. Hofhorige bl. 249. Tit. Keur en Keurmoedige, bl, 296 en 299. Zie ook VAN DER SCHELLING, Hollandsch Tiendregt, II. Deel, Bijvoegzels. bl. 353.
In de drie bijzondere Kwartieren van Gelderland, heeft men verschillende Regten en gewoonten. Wij hebben reeds gewag gemaakt van eenige gewoonten, waar in het Nijmeesch Kwartier, of een gedeelte deszelfs, van het overig gedeelte van Gelderland verschilt. In ’t Graafschap Zutphen heeft men tweederlei Regten. Eenigen zijn bekend onder den naam van Landregten, gebruiken en gewoonheden des Graafschaps Zutphen. Deezen werden, ten tijde van FILIPS DEN II, door de Edelen en Steden des Graafschaps, bij een vergaderd, en aan de Landvoogdes MARGAREET gezonden, om daar op derzalver goedkeuring te erlaugen: die er, uit hoofde der gereezene beroerten, niet op gegeeven werd. Naderhand werden dezelven, op eene Landschapsvergadering te Arnhem, in den Jaare 1604, bevestigd. De stemmende Steden des Graafschaps zijn niet gehouden zig naar dit Landregt te gedraagen. Zij hebben hun bijzonder Regt, dat of het Stadregt van de Stad Zutphen is, in zo verre het bij de andere Steden aangenoomen is, of zekere bijzondere Regten, elke Stad in ’t bijzonder eigen. En deeze Stadregten zijn het tweede soort van Regt, dat in het Graafschap Zutphen plaats heeft. Voorts zijn 'er, in ’t Kwartier van de Veluwe, ook bijzondere Regten en gewoonten bekend onder den naam van Landregt van Veluwe en Veluwenzoon. Deeze Regten zijn, op eenen Landdag, in den Jaare 1604, te Arnhem gehouden, nagezien en bevestigd geworden.
In den aanvang deezer eeuwe, zijn ’er merkelijke opschuddingen in Gelderland, en daar door merkelijke veranderingen, in de Regeering der Geldersche Steden, voorgevallen. Wij hadden voor, om ’er onzen Leezeren een omstandig verslag van te doen; ’t welk om redenen moet agter blijven. Wij moeten alleenlijk zeggen, dat ’s Lands Staaten, kort na de dood van WILLEM DEN III, Koning van Groot-Brittanje, beslooten hebbende, dat de herstelling der Regeeringe in de Steden voortaan blijven zou aan de bijzondere Magistraaten derzelven, met leedweezen zien moesten, dat dit besluit alomme, in de Steden merkelijke opschuddingen verwekte. De Gemeensluiden oordeelden, dat hun, gelijk van ouds, deel in de Regeeringsbestelling toekwam. Veelen uit de Burgerij stemden met hun samen. De Regeering in de meeste Steden werd veranderd, dat, op veele plaatzen, niet zonder geweld, op sommigen niet zonder bloedstorting toeging. Na verloop van eenigen tijd geraakten de oude Heeren, hier en daar, wederom op ’t kussen. Op anderen bleeven de nieuwen ’t verkreegen gezag behouden. In ’t Jaar 1706, werd, bij de meeste Steden, beraamd, dat de Regeering, om de drie Jaaren, los zijn en veranderd worden zou. Deeze driejaarige Regeering duurde tot in ’t Jaar 1717. Op den 21 October des gemelden Jaars, werd dezelve afgeschaft, en beslooten, dat de Regenten der Steden voortaan hunne ampten voor hun leven zouden blijven behouden. Deeze Regeeringsvorm houd nog, in de Geldersche Steden, stand. De openvallende Regentsplaatzen worden vervuld door de Regenten zelven, uit een dubbel getal, door de Burgerije en Gilden, Gemeensluiden of Gecommitteerden, naar de gewoonte van elke Stad, benoemd. Het gezag der Gemeensluiden, dat, zedert den aanvang der gemelde beroerten, merkelijk toegenoomen was, is, na het affeschaffen der driejaarige Regeering, wederom vrij wat vermindert. Omtrent de Regeering der bijzondere Steden, zal op derzelver Art. tot op deezen tijd van beroering vermeld worden.
Wij komen tot de Kerkelijke Regeering in Gelderland. De Kerkenorde van het Sinode van Dordrecht, in de Jaaren 1618 en 1619 gehouden, is, op dan 21 Julij des Jaars 1620, door ’s Lands Staaten, mee eenige verandering, aangenoomen egter alleen bij voorraad, en tot dat daar in, bij de gezamenlijke Bondgenooten of bij Gelderland in’t bijzonder, andere schikking zou worden gemaakt. Wij hebben te vooren reeds aangeteekend, dat de Stadhouder, volgens zijn berigtschrift, niet gehouden is, de Kerkenorde van het Sinode te handhaaven. De Predikanten zijn, volgens een Plakaat van den 25 Februarij des Jaars 1622, vcrpligt, des Zondags na den middag, den Heidelbergschen Katechismus te prediken. Het Sinode van Gelderland dat Jaarlijks, in 't begin van AUGUSTUS ouden stijl, gehouden word, gaat alle Jaaren rond in de Steden Nijmeegen, Zutphen, Arnhem en Harderwijk; zo nogthans dat het eerste derde Jaar te Arnhem, en het tweede derde Jaar te Harderwijk word gehouden. Het bestaat uit negen Klassen. Het Klassis van Nijmeegen zit driemaal in 't Jaar, op belooken Paasschen, den eersten maandag in Augustus vóór het Sinode, en den eersten maandag, dingsdag en woensdag in September, of agt dagen laater, bij eenen inkomenden Bededag. Het heeft vijfenvijftig Predikanten. De Predikanten en Kerkenraad vanStevenswaard zijn, op den 25 Julij des Jaars I726, in die Klassis ingelijft. De Klassis van Thiel zit driemaal ’s Jaars, op den tweeden maandag en dingsdag na Paasschen, op den eersten maandag in Augustus vóór het Sinode, en op den tweeden maandag en dingsdag in September. Bij eenen invallenden Bededag, komen deeze bepaalde tijden een week vroeger of laater. Onder de Klassis van Thiel behooren, maar zeventien Predikanten.
De Klassis van Zalt-Bommel, die tweeëndertig Predikanten heeft, zit insgelijks driemaal ’s Jaars, op den derden maandag en dingsdag na de Paaschweek, op den Iaatsten dingsdag in Julij vóór het Sinode, en op den derden maandag en dingsdag in September; doch bij eenen invallenden Bededag agt dagen laater. De Klassis van Zutphen zit maar eens ’s Jaars, den eersten dingsdag na belooken Paasschen, of agt dagen laater, zo ’er tegen dien tijd een Bededag word uitgeschreeven. Doch zij houd, agt of veertien dagen vóór het Sinode, een zogenaamd Classis Contracta. Onder de Klassis van Zutphen behooren zesenveertig Preedikanten. De Klassis van Over-Veluwe, die eenendertig Predikanten heeft, begint haare Jaarlijksche zitting den derden dingsdag na Paasschen, of, zo ’er tusschen beide een Bededag invalt agt dagen laater. De Klassis van Neder-Veluwe zit ook maar eens ’s jaars, agt dagen na de Klassis van Over-Veluwe. Zij heeft zesentwintig Predikanten. De Klassis van 's Hertogenbosch, Peel- en Kempenland en Maastrigt behooren ook onder het Sinode van Gelderland. De Klassis van 'sHertogenbosch heeft negenentwintig Predikanten, die van Peel- en Kempenland heeft 'er eenendertig, en deé van Maastrigt negentien. Wij hebben te vooren al aangeteekend, wanneer deeze drie Klassen zitten. Het getal van alle de Predikanten, welken onder het Sinode van Gelderland behooren, beloopt twee honderd zesentagtig.
Op het vervullen van den Predikdienst en het beroepen van Predikanten ten platten Lande, alwaar geene Collatien of Kerkenraaden zijn, heeft men, van tijd tot tijd, verscheidene Reglementen gemaakt. In de Veluwe moeten de Gedeputeerden van de Klasiss, den Predikdienst in de open plaatzen terstond, door Predikanten of Proponenten, laaten waarneemen. Op verzoek van Amptsjonkeren predikt wel een Predikant of Proponent, die niet op de lijst der Gedeputeerden staat. De Gedeputeerden, die de beschrijving der vacante Kerk of het beroep doen, trekken geene Vacatien; doch zij genieten met malkanderen honderd en vijftien guldens in ’t Jaar. In het beroepen van Predikanten, ten platten Lande der Veluwe, moet men agting hebben voor de genegenheid der Amptsjonkeren van den Hervormden Godsdienst, die ook bij ’t beroep mogen tegenwoordig zijn. In het Kwartier van Nijmeegen, moet het beroep van plaatzen, alwaar geene Collatie of Kerkenraad is, geschieden in drie maanden als ’er geen, en in negen, als ’er immers een Jaar van gratie betaald word. Het beroep word gedaan, door de Klassis of derzelver Gedeputeerden, naar de meeste stemmen der Ledemaaten. Vooraf worden 'er de Gereformeerde Amptsjonkeren, die Ledemaaten der Vacante Kerke zijn, over gehoord; als mede de Hoofdofficieren ; welke laatsten ook bij ’t beroep mogen tegenwoordig zijn. De Landschap heeft, op den 12 November des Jaars 1722, gelast, dat men, in alle de Kerken der Provintie, voortaan zal bidden, eerst voor de Heeren Staaten der Provintie, de hooge en wettige Overheid, daar na voorde Staaten der andere Provintien, en wijders voor zijne Hoogheid den Heere Prinse van Oranje en Nassau, als Stadhouder. Zo veel is men hier, in dit opzigt, veranderd, zedert de Jaaren 1663 en 1654, wanneer men diergelijk eene wijze van bidden, toen al in Holland ingevoerd, hier hield voor een nieuwigheid en eene zaak van verre uitzigt.
Het Hof heeft, op den 3 Junij des Jaars 1681, ook eene Ordonnantie gemaakt op de bestiering der Schoolen, in Gelderland. Volgens dezelve, mogen ’er geene Paapsche, Mennoniste of andere Sektarische Schoolmeesters zijn. Ook mogen 'er geene Bijschoolen gehouden worden. De Schoolmeesters moeten alle van den Gereformeerden Godsdienst zijn, en voor het aanvaarden van hun beroep, door de Klassis, onderzogt worden. Ook moeten zij, vooraf, de Formulieren van eenigheicl der Gereformeerde Kerken ondertekenen. In ’t bijzonder zijn zij verpligt te waaken tegen het inkruipen van Paapschs gevoelens en gebruiken. Zij mogen den kinderen geene speeldagen op Roomsche Feesten geeven, noch toelaaten, dat Paapsche kinderen Roozekranzen, Beeldjes, Kruissen of diergelijke dingen ter Schoole brengen. Men heeft in Gelderland, daar veele Roomschgezinden zijn, door verscheidene Plakaaten, tegen de voortplantinge hunner Leerlngen gewaakt. Ook worden ze ’er doorgaans tot geene voomaame ampten gevorderd. Bij zekere bijzondere gelegenheden, heeft men egter verstaan, dat Roomsche Edelluiden, in de Regtbanken, rnogten verkooren worden.
Zie SLIGTENHORST , Geldersch Gesch. VAN DEN SANDE, TESCHMACHER, SCHPASSERT, Geldersch Plakaatboek, enz.