REMONSTRANTEN. Deezen naam voert eene bekende Godsdienstige Gezinte in ons Vaderland, eertijds vrij talrijk en aanzienlijk, doch tegenwoordig, in vergelijking daar van, in kwijnenden staat; maar, evenwel, eene plaats in ons Woordenboek overwaardig.
Zij zijn ook bekend bij den naam van Arminiaanen, naar hunnen stigter JAKOBUS ARMINIUS. Zonder ons in te laaten tot eene menige van bijzonderheden, zullen wij ons bepaalen tot derzelver Leere, opkomst, voortgang en algemeene lotgevallen. Aanleiding tot de opkomst der Remonstranten gaf een geschil tusschen FRANCISCUS GOMARUS en JAKOBUS ARMINIUS, beiden Hoogleeraaren in de Godgeleerdheid, aan ’t Hoogeschool te Leiden, uitgebroken in den Jaare 1609. Overeenkomstig met de gevoelens van KALVINUS en diens naavolgers, leerde GOMARUS “dat door een eeuwig Godlijk Raadsbesluit was vastgesteld en onveranderlijk bepaald, wie uit de menschen zalig, wie verdoemd zoude worden; dat, diensvolgens, de uitverkoorenen tot zaligheid tot het Geloof en de Godvrugtigheid onwederstandelijk getrokken, en voorts voor afval bewaard wierden: doch dat God alle de overigen in de algemeene verdorvenheid der menschelijke Natuure en in hunne misdaaden liet leggen.” In tegenstelling van deeze begrippen, die, daarenboven, reeds van elders, zints eenigen tijd, wederspraak hadden geleeden, beweerde ARMINIUS “dat God, insgelijks van eeuwigheid, dit onderscheid hadt gemaakt tusschen het in zonden gevallen menschdom, dat hij de zulken, die afstand zouden doen van hunne zonden, en op Christus betrouwen, hunne misdaaden zoude vergeeven, en het eeuwig leeven schenken, doch de onboetvaardigen naar verdienste zoude straffen; doch dat God niemand dwong om zalig te worden.” Beide Hoogleeraars kreegen, wel haast, hunne bijzondere Aanhangers; tusschen welke, daarenboven, geschil rees over de Formulieren: beweerende de vrienden van GOMARUS, dat ARMINIUS van dezelve afweek; deeze, daarentegen, dat beide gevoelens met de Formulieren niet gevoegelijk konden worden over een gebragt, en daarom de Formulieren eene naaleezing noodig hadden.De gevoelens van ARMINIUS waren eenigzins nieuw, als afwijkende van de begrippen, zints geruimen tijd aangenomen. Van hier dat de Predikanten, uit zijn School voortgekoomen, de minderheid uitmaakten, en, gelijk het, in dusdanige verdeeldheden, gemeenlijk gaat, met veele haatlijkheden betigt wierden. Om zich van dien blaam te zuiveren, en tevens de waare natuur hunner Leere te doen blijken, hielden zij, in de maand Februarij des jaars 1610, eene heimelijke zamenkomst. Hier vervaardigden zij eene Remonstrantie, of Vertoog, aan ‘s Lands Staaten, ingerigt deels ter verontschuldiginge van ’t verwijt, alsof zij verandering in den Godsdienst en twist en beroerten zogten te verwekken: deels om hunne bijzondere gevoelens, over de betwiste stukken, te ontvouwen. Dit laatste vervatteden zij in vijf punten; wij zullen dezelve hier nederstellen, als behelzende de Leerbegrippen, in welke de Remonstranten zich van de aangenomene begrippen meest onderscheiden, en op grond van welke zij zich naderhand van de heerschende Kerk hebben afgezonderd. De vergaderde Leeraars, vrienden en aanhangers van ARMINIUS, verklaarden dan
1. "Dat God van eeuwigheid hadt beslooten, de zulken, die, door zijne genade, in CHRISTUS zouden gelooven, en in geloove en gehoorzaamheid tot aan het einde volharden, te verkiezen tot het eeuwige leeven, en de ongeloovigen en ongehoorzaamen te verwerpen ter eeuwige verdoemenisse.
2. Dat CHRISTUS gestorven is voor alle menschen, in dien zin evenwel, dat alleen de geloovigen, daadelijk, door zijnen dood verzoend worden.
3. Dat de menschen het zaligmaakend Geloof niet hebben uit zich zelven, noch uit hunnen vrijen wil, maar Gods genade in CHRISTUS daar toe behoeven.
4. Dat deeze Genade het begin, de voortgang en de voltrekking van ’s menschen zaligheid is, en alle goede daaden daar aan moeten toegeschreeven worden; doch dat deeze Genade evenwel niet onweerstandelijk werkt.
5. Dat Gods Genade aan de waare geloovigen genoegzaame kragt geeft, om het booze te kunnen overwinnen; doch of deeze Genade ooit konde verlooren worden, lieten ze tot nog toe onbepaald, als de stoffe van verder onderzoek.”
Omtrent dit laatste verklaarden zij zich naderhand, beweerende “dat een waar geloovige, door eigen schuld, van God geheel kan afwijken, en het Geloof verliezen.” Bij deeze Remonstrantie, van welke hun zedert de naam van Remonstranten aanhing, voegden ze een verzoek, om in een wettig en vrij Sijnode nader gehoord te worden; of, in gevalle dit niet konde geschieden, dat men, intusschen, elkander broederlijk zou verdraagen; waar toe zij, van hunnen kant, zich overgenegen toonden.
’s Lands Staaten, de Remonstrantie hebbende overwoogen, kwamen, eerlang, met de meerderheid, tot het besluit, den Klassen aan te schrijven, “dat zij, tot naderen last, niemand eene belijdenis boven de vijf punten, in de Remonstrantie nedergesteld, af te vergen, en men, intusschen, hadt te arbeiden aan het behoud van onderlingen eendragt en vrede”. Doch men begreep wel haast, dat dit besluit en aanschrijven niet genoeg was, ter handhaavinge van den Vrede der Kerke. Van hier dat men eerlang besloot tot het houden van een Gesprek, over de vijf punten der Remonstranten, tusschen twaalf Predikanten, zes van elke zijde. Dit Gesprek, naar de plaats alwaar het wierdt gehouden, de Haagsche Conferentie genaamd, geschiedde ten aanhooren der Staaten van Holland; die aan geene der partijen de overwinning toeschreeven, maar, aan ’t einde der zamenkomste, de zamenspreekenden tot vrede en eendragt vermaanden. Niet zo verre waren deeze toen nog verwijderd, of zij noemden elkander, over en weder, Broeders. Naar eene Contraremonstrantie of Tegenvertoog, in tegenstelling van dat der Remonstranten, ten deezen tijde ingeleverd door de anders denkenden, wierden deeze, zedert, Contraremonstranten geheeten.
Een geruimen tijd bleeven de zaaken in deezen stand, tot dat Graaf WILLEM LODEWYK, Stadhouder van Friesland, in den aanvang des Jaars 1613, aan eenige Predikanten, van beiderlei gezindheid, den voorslag deedt omtrent eene nadere Bijeenkomst, tusschen een kleiner getal, dan voormaals in 's Hage, als beter geschikt om aan het werk van vrede en eenigheid te arbeiden. Drie Predikanten, van weerkanten benoemd, vergaderden hier op te Delft, in de maand Februarij des straks genoemden jaars. De Remonstranten begeerden hier, dat hunne vijf Punten voor verdraaglijk zouden verklaard worden; doch de andere konden daar toe niet verstaan, niettegenstaande JAKOB DE I, Koning van Engeland, in zijn schrijven aan de Algemeene Staaten en die van Holland, omtrent deezen tijd, de betwiste Leerstelingen als zodanig hadt voorgedraagen. In tegendeel hadden de Contraremonstranten aan de anderen voorgeleid meer dan dertig Punten, waar op zij derzelver verklaaring begeerden. Doch de Staaten zelve ontsloegen hen naderhand van deeze verklaaringe, als van oordeel zijnde, dat men de Remonstranten bij wijze van beschuldiginge en bewijs, en niet bij manier van onderzoek, van vreemde Leerstellingen moest tragten te overtuigen. De Contraremonstranten, thans reeds Prins MAURITS op hunne zijde hebbende, volhardden, egter, in hunnen eisch van antwoord op de Punten te Delft overgeleverd, en voeren, daarenboven, hevig uit op den predikstoel. Hierom vervoegden zich de Remonstranten, met een nieuw Vertoog, bij de Hollandsche Staaten, verzoekende dat den anderen mogt belet worden tegen hen uit te vaaren op den Predikstoel, en hunne Leere voor onverdraaglijk te verklaaren. Nog sterker drongen de Remonstranten hier op aan, zedert de Staaten van Holland een besluit hadden genomen, ter bevorderinge van den Kerklijken vrede. Het merkwaardig Besluit, ontworpen, meent men, door HUGO DE GROOT, doch zedert ter Vergaderinge goedgekeurd, was, hoofdzaakelijk, van deezen inhoud: “De Staaten, uit kragt hunner opperste magt, belastten daar bij, dat men, in ‘t uitleggen der H. Schriftuure, zou hebben te zorgen, der Gemeente in te scherpen, dat het begin, midden en einde van ’s menschen zaligheid, met naame ook in het geloof, niet aan ’s menschen natuurlijke kragten of werken, maar aan Gods Genade in CHRISTUS alleen moest worden toegeschreeven; dat God geene menschen ter verdoemenisse hadt geschapen, noch noodzaakte tot de zonde, en ook niet nodigde tot de Zaligheid, terwijl hij hadt beslooten, hun die niet te geeven. Zij gaven te kennen, dat het vrij zoude staan, over het Leerstuk der Predestinatie op de Hoogeschoolen en onder de Leeraars, vriendelijk te redentwisten en te verschillen; doch verbooden, dat deeze geschillen op den Predikstoel of anders, onder ’t gemeene volk, gebragt zouden worden; en iemand, die niet hooger leerde of gevoelde, dan dat God, van eeuwigheid, tot de zaligheid verkooren hadt de zulken, die door zijne Genade in Christus gelooven, en bij dit geloof volharden zouden, en daarentegen ter verdoemenisse verworpen de zodanigen, die niet geloofden en in hun ongeloof volhardden, deswegen te moeien, of om hooger te leeren te dringen: alzo de Staaten deeze Leere voor genoegzaam tot, zaligheid en tot Christlijke stigtinge bekwaam hielden, belastende voorts den Kerkendienaaren, in alle andere punten der Leere, zich te houden aan Gods Woord, en aan 't geen doorgaans bij de Hervormde Kerken aangenomen hier te Lande geleerd was, als mede zich in liefde, eenigheid en goede stigting te gedragen, naar ’t geen bij voorgaande Staatsbesluiten was goedgevonden.”
Ondanks dit Besluit, toonden zich verscheiden Contraremonstranten ongezind, om zich naar hetzelve te gedraagen. Duidelijk bleek zulks uit zekere vaststelling, gemaakt in eene hunner bijeenkomsten te Amsterdam, in de maand Januarij des Jaars 1617, inhoudende om voortaan geene verdere Kerkelijke eenigheid te houden met de Remonstranten. Wat laater stelden ze als een kenmerk van waare Broederschap, de zulken alleen te houden voor waare Broeders, die de Remonstranten en Remonstrantsgezinden voor valsche Leeraars verklaarden. Hier door konde het niet uitblijven, of de Remonstranten moesten, van hunnen kant, bedagt zijn op de handhaavinge van hunne zaak. Terwijl hunne partijen te Amsterdam werkzaam waren, hielden ze eene zamenkomst te Rotterdam, in welke zij een Vertoog opstelden, om ingeleverd te worden aan de Staaten van Holland, waar bij zij klaagden, dat de andersdenkenden zich niet hielden aan het Besluit van hun Ed. Gr. Mogenden, en diensvolgens verlof begeerden, om ’er insgelijks van ontslagen te worden. Daarenboven gingen zij, in dat zelfde jaar, eene nadere verbintenis aan, in ‘s Hage, op zekere punten van eenigheid, om vervolgens ondertekend te worden door Predikanten, die gemeenschap met hun wilden houden. Onder andere wierdt daar in verklaard, "dat zij, ziende hoe de Contraremonstranten, welke zij Scheurmaakers noemden, afweeken van de Besluiten der Staaten, zich ook niet langer aan dezelve zouden kunnen houden, maar voorneemens waren, hun gevoelen openlijk te leeren, met wederlegging van hunne partijen. Met dit alles verklaarden zij, Christlijke eenigheid te willen houden met zulke Predikanten van het verschillende gevoelen, die betuigden hen te willen verdragen.”
Tot nog toe hadt men geene afzonderlijke Godsdienstoeffening gehouden. Dit nam eenen aanvang zints de bovengemelde besluiten van beiderlei aanhang. Te Amsterdam zag men hier van het eerste voorbeeld, in den Jaare 1617. Naa dat JAKOB BATTELIER, Student in ’t Walsche Kollegie te Leiden, voor de Remonstranten en eenige Leden der Walsche Gemeente, misnoegd over ’t afzetten van eenen hunner Leeraaren, in de Fransche taal gepredikt hadt, lieten de eerstgemelden het oog vallen op CHRISTIAAN SOPINGIUS, Predikant te Warmond, om in ’t Nederduitsch voor hun te prediken. Voor ’t eerst geschiedde zulks ten huize van eenen Timmerman, woonende op Vlooijenburg. Hoewel deeze zamenkomst niet zonder eenige stoornis was afgeloopen, huurden, egter, de Remonstranten, kort daar aan, een groot Pakhuis, op Dwarsboomsloot, toebehoorende aan HERMAN RENDORP, een aanzienlijk Burger, en voorzaat van den tegenwoordigen Burgemeester JOACHIM RENDORP, Heere van Marquette. Merkelijke stoornissen leeden ze hier van ’t woeste graauw, opgezet, meent men, door het openlijk prediken van zommige Leeraars daar tegen. Ook wierdt ten zelfden tijde geplonderd het Huis van REM EGBERTSZOON BISSCHOP, Broeder van den Professor SIMON EPISKOPIUS, alwaar de Predikant SOPINGIUS hadt thuis gelegen.
In deezen toestand wendden zich de Amsterdamsche Remonstranten tot de Staaten van Holland, met verzoek om derzelver bescherming; als mede, dat hun, in de openbaare Kerk, eenige Predikanten van hun gevoelen mogten gegund worden; of, indien zulks niet konde geschieden, dat men hun dan vrijheid gaf tot het houden van afzonderlijke vergaderingen. Men wees de verzoekers tot de Wethouderschap van hunne Stad. Doch hier vonden zij kleinen troost. Ter gelegenheid der boven gemelde stoornissen en plonderinge hadt het Geregt slappen bijstand gebooden. Het verzoek om bescherming van ’s Lands Staaten hadden de Afgevaardigden ter Dagvaart oproerig genoemd. Ligt is hier uit af te leiden, dat een Verzoekschrift aan de Regeering der Stad wierdt van de hand geweezen.
De breuke, hoe wijdgaapende reeds, wierdt grooter, zints de Contraremonstranten de Kloosterkerk in 's Hage hadden ingenomen, en Prins MAURITS hunne afzonderlijke Vergaderingen bijwoonde. Met een schroomlijk gedruis sloeg, zedert, de afzondering tot veele andere Steden over. Om de onrust te geneezen, was men al vroeg bedagt op het houden van een Nationaal Sijnode. Doch de Remonstranten, hoewel van de zaak zelve niet afkeerig, beloofden zich niet veel goeds van zulk eene Vergaderinge, in den tegenwoordigen toestand van zaaken, in welken zij, uit hoofde van hunne minderheid, natuurlijk het onderspit zouden moeten delven. Vergeefs vertoonden zij dit, in een Vertoog aan de Staaten van Holland, als die, zints het toeneemend gezag van Prinse MAURITS, thans minder zeggens hadden. Daarenboven ontviel hun een voornaame steun, in den Advokaat VAN OLDENBARNEVELD, die hun altoos gunstig was geweest, om dat zij der Overheid groot gezag in Kerkelijke zaaken toeschreeven.
Naa lang marrens vergaderde, eindelijk, het Sijnode te Dordrecht. Een der eerste verrigtingen van hetzelve, was, eenige Remonstrantsche Leeraars daar voor te dagvaarden. Intusschen waren deeze te Leiden vergaderd, en vervaardigden een Vertoog aan de Kerkvergaderinge, waarbij zij begeerden, niet als gedaagden te verschijnen, maar als Leden te mogen zitting neemen. Doch dit Vertoog wierdt van de hand geweezen. Integendeel liet men brieven afgaan, waarbij dertien Remonstrantsche Leeraars gedagvaard wierden. Op den vijfden December des Jaars 1618 kwamen zij te Dordrecht. De Hoogleeraar SIMON EPISKOPIUS was ’er een van, hoewel hij te vooren als een medelid tot het Sijnode genodigd was. Ook moesten de twee Utrechtsche Leeraars hunne plaats in het Sijnode verlaaten, en zich bij de gedagvaarde Remonstranten voegen. Twee dagen naa hunne komst te Dordrecht, deedt EPISCOPIUS eene fraaie Redevoering, en die bijkans anderhalf uur duurde; zij liep voornaamelijk over de schroomvalligheid der Remonstranten in het beslissen omtrent duistere leerstellingen; het wederspreeken van de harde gevoelens, raakende het stuk der Godlijke Voorbeschikkinge; het aanbieden van verdraagzaamheid ten aanzien van de betwiste leerslellingen; en eindelijk het toeschrijven van de hoogste magt aan de Overheid in Kerkelijke zaaken. In eene andere zitting leverden de Remonstranten een Vertoog over, waar bij zij verklaarden, het Sijnode voor geenen wettigen Regter te kunnen erkennen, hoewel zij zich bereidwillig betuigden, om hunne Leere voor hetzelve te verdeedigen. Merkelijk verschil rees ’er, zedert, tusschen de Leden van het Sijnode en de gedaagde Remonstranten, over de wijze van onderhandelen. De laatstgemelden beweerden, nevens de vrijheid om hun eigen gevoelen voor te draagen, ook die van hunne partij te mogen wederleggen. De eersten weigerden zulks, bij welke zich de Gemagtigden der Staaten voegden. Nogthans verklaarden zich de Remonstranten ongezind, om het besluit van het Sijnode te volgen, en gaven schriftlijk reden van deeze weigeringe. Daarenboven hadt men eenige Remonstrantsche Boeken in de Vergadering gebragt, en begonnen de Leden daar over de Remonstranten te ondervraagen; doch die, evenwel, weigerden, daar op te antwoorden. Eenige dagen verliepen ’er, zedert, met twisten tusschen het Sijnode en de Remonstranten, naardien met het, over de wijze van onderhandelen, niet eens konde worden: de Remonstranten begreepen, dat men over de uitstaande geschillen in redengeding behoorde te treeden, en zij zelven vrijheid hebben, hun eigen gevoelen te verdeedigen, en dat der partijen te wederleggen. Het Sijnode, daarentegen, begeerde hun Vraagen voor te stellen, en op dezelve hunne antwoorden te hooren, zonder melding der gevoelens van die van hun verschilden, veel min dezelve te mogen wederleggen. Stijf en onverzetteiijk stondt men, over en weder, op zijn ontwerp: tot dat de Voorzitter BOGERMAN, de Remonstranten, voor ’t laatst, na hun besluit gevraagd, en daar op tot antwoord bekoomen hebbende, dat zij, gemoedshalven, in den eisch van het Sijnode niet konden bewilligen, dezelven, met eene scherpe aanspraak, buiten de Vergadering zette, met bedreiging van Kerkelijke straffen; zeggende, tot slot: “Ik geef u, uit naam der Heeren Gemagtigden en van het Sijnode, uw afscheid. Men ontslaat u. Gaat heen.” In ’t heen gaan gebooden hun de Politike Heeren, tot naderen last te Dordrecht te vertoeven. Naa het vertrek der Remonstranten uit het Sijnode, ging men aldaar over tot het leezen van derzelver uitgegeevene Schriften, en bouwde daar op een vonnis van veroordeelinge, ’t welk, naderhand, door de Algemeene Staaten, goedgekeurd en bekragtigd wierdt.
Intusschen hielden eenige Remonstrantsche Predikanten, Ouderlingen en Diakenen eene bijeenkomst te Rotterdam, om middelen te beraamen op hunne volgende gedraagingen. Het besluit viel, voort te gaan met het houden van afzonderlijke Godsdienstoeffeninge, ondanks de Plakaaten, daar tegen afgekondigd, en wijders, bij een Vertoog aan de Algemeene Staaten en Prinse MAURITS, zich over de handelwijze van het Sijnode te beklaagen; welk Vertoog, egter, door de gedaagde Leeraars te Dordrecht afgekeurd, en diensvolgens niet wierdt ingeleverd. Ook verklaarde de Overheid de Remonstrantsche samenkomst voor oproerig.
Naa het eindigen van het Sijnode, de gedaagde Remonstrantsche Predikanten in 's Hage ontbooden zijnde, wierdt hun, door Gemagtigden der Algemeene Staaten, voorgehouden “dat zij zich zouden hebben te schikken tot een stil en ampteloos leeven; in welk geval de Staaten voor hun onderhoud, binnen of buitenlands, ter hunner keuze, zouden zorgen.” Verder leide men hun voor, zeker Geschrift, welk men Akte van Stilstand noemde, reeds door eenige Remonstrantschgezinde Leeraars ondertekend, en waar bij deeze beloofden, zich van prediken te zullen onthouden. Doch zij maakten zwaarigheid om dit te belooven, en weigerden overzulks de Acte te ondertekenen. Straks hierop volgde het vonnis van ballingschap buiten de Veréénigde Gewesten en het gebied der Algemeene Staaten. Het meerendeel der Predikanten, nevens den geweezen Leidschen Hoogleeraar SIMON EPISKOPIUS, lieten zich, op wagens, na Waalwijk, in Brabant, brengen. Derwaarts wierden insgelijks gevoerd eenige andere Predikanten, met ballingschap gestraft om hun bijwoonen der Rotterdamsche zamenkomste. Bij dit alles kwam een streng verbod van openlijke of heimelijke vergaderingen, aan de afgezette Leeraaren; die, egter, in stilte wierden aangehouden, inzonderheid zedert de heimelijke wederkomst van gebannen en vervoerde Predikanten van deezen aanhang. Voor ’t overige wierden niet alleen de Remonstrantschgezinde Studenten buiten het Staaten-Kollegie te Leiden gezet, en de Bezorgers en Hoogleeraars van dat Hoogeschool, de veroordeelde begrippen toegedaan, van derzelver posten verlaaten, maar ook de Predikanten, in de onderscheidene Gewesten, Gelderland, Holland, Utrecht en Overijssel, van hunnen dienst geweerd. Hun getal beliep bij de tweehonderd. Bijkans zeventig daar van tekenden de Akte van Stilstand, schoon twintig van dezelve naderhand hunne ondertekening herriepen. Zo fel was thans de haat, tegen al wat den schijn hadt van het met de Remonstranten te houden, dat niet slegts verscheiden Schouten en Sekretarissen, uit zulk een vermoeden, afgezet, en de zulken, die, ten behoeve der gebannenen, penningen verzamelden, met geldboeten gestraft, maar zelf Schoolmeesters en Orgelisten tot het ondertekenen der Sijnodaale Kanons gevorderd wierden.
Behalven de Predikanten, die zich na Waalwijk hadden laaten brengen, of op last van ‘s Lands Staaten derwaarts gevoerd waren, vervoegden zich aldaar veele anderen van die gezinte. Hierom besloot men eene Vergadering te beleggen te Antwerpen, om orde te stellen op de bediening der Vaderlandsche Gemeenten. Hier rigtte men een Kollegie op van zes Bestuurderen, welke daar over het opzigt zouden hebben. Van toen af keerden verscheiden gebannen of uitgeweekene Leeraars te rug, om de Gemeenten heimelijk te bedienen. Veelen verrigtten zulks met groote vrijmoedigheid en merkelijk gevaar, dewijl de Vergaderingen, dikmaals geweldigerhand gestoord wierden. Duur kwam, egter, zommigen deeze vrijmoedigheid te staan. Twee van hun, gevat zijnde, wierden door de Algemeene Staaten gevonnist, om in het Rasphuis te Amsterdam bewaard, en als de overige Tugtelingen behandeld te worden. Een ander wierdt in het Tugthuis te Haarlem, een vierde op de Gevangenpoort in ’s Hage gezet; een goed getal wierdt op Loevestein ter eeuwige gevangenisse verweezen.
De vervolgingen, welke dus tegen de Remonstranten wierden aangerigt, groeiden in hevigheid, zints den aanslag, in den Jaare 1623, ondernomen op het leeven van Prinse MAURITS. Van dit gruwelstuk wierdt de schuld geleid op de Remonstrantsche Broederschap, in ’t algemeen, zo door zommige Contraremonstrantsche Predikanten, welke, van den Predikstoel, met groote hevigheid daar tegen uitvoeren, als in de openbaare Plakaaten, aan de ontdekkers en aanbrengers der medepligtigen aanzienlijke belooningen uitloovende. Doch de Remonstranten zuiverden zich van dien blaam, in 't midden brengende dat de voorgenomen Prinsenmoord op verre na geene algemeene goedkeuring vondt, maar veeleer, bij veelen, sterk verfoeid wierdt; zij voegden ’er nevens, dat hoewel zommigen van hunnen aanhang deel hadden gehad aan het ontwerp, anderen, daarentegen, van de hunnen, hetzelve hadden aan den dag gebragt. Van geen zeer langen duur waren deeze hardigheden tegen de Remonstranten; vooral zints het overlijden van Prinse MAURITS, en naa dat deszelfs broeder, Prins FREDERIK HENRIK, het Stadhouderlijk bewind aanvaard hadt. Men hadt hem altoos aangezien voor een begunstiger dier Gezinte, wien de afzetting der Remonstrantschgezinde Regenten, in den Jaare 1618, zeer tegen den borst geweest was. Niet ongaarne zag hij, dat deeze lieden, meer en meer, openlijk begonnen te vergaderen, zo als nu, op verscheiden plaatzen, geschiedde, zonder ooit te dringen op de uitvoering der Plakaaten. De Sijnoden vielen wel eenigzins klagtig over, en gunde men ook de Gemagtigden van dezelve bij ‘s Lands Staaten het genoegen, dat de Plakaaten vernieuwd wierden; doch de slapheid der handhaavinge toonde duidelijk, hoe men daar mede geenzins bedoelde, aan de vervolginge de hand te leenen.
Inzonderheid, egter, nam de zaak der Remonstranten eenen gunstigen keer, zints den tijd dat men te Amsterdam tot gemaatigdheid overhelde. Naijver, den Koophandel betreffende, tusschen deeze Stad en Rotterdam, was ’er een voornaame grondslag van. Oogluikende gedoogde men, in de laatstgenoemde Stad, de heimelijke vergaderingen, zomtijds van tweeduizend menschen, zo binnen als buiten de Stad. Wel dra wierdt zulks opgemerkt bij die van Amsterdam, en daar door de vreeze gaande, dat het vergunnen van meerdere vrijheid, in eene nabuurige welgelegene Koopstad, ligtelijk het verloop van handel konde ten gevolge hebben. Reeds zo vroeg als in den Jaare 1622 waren te Amsterdam eenige persoonen in ’t bewind gekoomen, bekend om hunne gemaatigdheid omtrent de Godsdienstige geschillen. Een Plakaat, in den Jaare 1626, tegen het houden van Remonstrantsche Vergaderingen afgekondigd, verklaarde even ernstig voor ongeoorloofd en strafbaar het stooren van dezelve; verklaarende de Wethouderschap “aan den eenen kant wel van meeninge te zijn, de waare Christlijke Gereformeerde Religie, gelijk dezelve openlijk geleerd wierdt, alleen door openbaar gezag te handhaaven; maar ook, van den anderen kant, alles te zullen aanwenden, ’t geen tot bewaaring van de rust onder de Ingezeetenen konde dienen.” Naa het antwoord der Staaten op de Vertoogen der Remonstranten, om vrije Godsdienstoeffening, dat zij zich aan hunne bijzondere Wethouders hadden te vervoegen, zag men, eerlang, een Verzoekschrift ten voorschijn koomen, aan de Regeering van Amsterdam, onder ’t welk men ongeveer tweehonderdvijftig naamen las, onder andere die van HOOFT, HEEMSKERK, VAN DE POLL, SCHUYT, BICKER, HASSELAAR, CORVER en andere, wier naazaaten nog heden op het Kussen zitten; die, egter, hier mede niet zo zeer hunne Kerkgemeenschap met de Remonstranten aanduidden, als hunne genegenheid ter medewerkinge, om aan dezelven vrijheid van Godsdienstoeffeninge te bezorgen. Bij zommige Predikanten hadt de vrijheid, welke zich de Remonstranten toeëigenden, en de gemaatigdheid der Regeeringe, ten gevolge, dat hun ijver daar door te meer gaande wierdt, en zij zich veele onbetaamelijkheden op den Predikstoel veroorloofden. Doch daar tegen groeide de wederstand der Regeeringe tegen deeze heethoofden, en het betoonen van inschikkelijkheid jegens de Remonstranten. Uit kragt, daar van kogten zij, in den jaare 1630, een huis op de Keizersgraft, en maakten het gereed tot eene openbaare Godsdienstige Vergaderplaats. EPISKOPIUS, een der gebannenen, welke men voor het Sijnode hadt gedagvaard, doch thans wederom inlandig, deedt ’er de eerste Leerrede; gelijk dezelve insgelijks de eerste Hoogleeraar wierdt aan het Kweekschool, welk zij, in den Jaare 1634, te Amsterdam oprigtten. Veilig mogten de Remonstranten zodanige stigtingen onderneemen, zints het merkwaardig Besluit, in de maand September des jaars 1631, bij de Vroedschap genomen, waar bij het vernieuwen en uitvoeren der Plakaaten, tegen dezelve, voor onbestaanbaar met de rust der Stad verklaard wierdt.
Langer, dan te Amsterdam, hieldt het aan, eer de Remonstranten, in eenige andere Steden en Gewesten, hunnen Godsdienst ongestoord konden oeffenen. Zelf deedt het Noordhollandsche Sijnode, nog in den Jaare 1655, eene pooging om het Kweekschool te doen weeren. Doch de Burgemeesteren van Amsterdam gaven de Sijnodaale Afgevaardigden te verstaan, dat zij wel zorge zouden draagen, dat in dit stuk niets openbaarlijk zou bij de hand genomen worden. Zints dien tijd genieten de Remonstranten, nevens alle overige Gezinten, van de Openbaare Kerk verschillende, de zelfde vrijheden en voorregten. Hun Kweekschool kwam in bloei, dewijl men zorge droeg om het onderwijs der Jeugd te vertrouwen aan Mannen van kunde en oordeel. Behalven den reeds genoemden EPISKOPIUS, hebben CURCELLEUS, LIMBORG en DRIEBERGEN, door hunne Schriften, een beroemden naam verworven. JOANNES CLERICUS en WETSTEIN, Hoogleeraaren in de Wijsbegeerte, zijn bij elk bekend. De Heer ABRAHAM AREND VAN DER MEERSCH, eerst Hoogleeraar in de Wijsbegeerte, naderhand in de Godgeleerdheid, doch die onlangs ook deezen post heeft nedergeleid, is bij veelen bekend om zijne geleerdheid. Terwijl ik dit schrijve, wordt, eerlang, te gemoet gezien de Heer JAN KONYNENBURG, beroepen Hoogleeraar in de Godgeleerdheid; hebbende den Heere VAN HEMERT, met het houden van lessen over de Wijsbegeerte, reeds, eenen aanvang gemaakt. Het getal der Remonstrantsche Gemeenten, op verre na, egter, niet zo talrijk in Leden, als voorheen, bedraagt, in alles, drieëndertig: te weeten vierentwintig in de Provincie Holland, zeven in het Sticht van Utrecht, één in Friesland, en insgelijks één in de Frederikstad, in het Holsteinsche; wordende, gezamentlijk, bediend door drieënveertig Predikanten.