Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 30-01-2024

MAURITS

betekenis & definitie

gebooren Graaf van Nassau, en naaderhand, bij erfregt, Prins van Oranje, was de tweede Zoon van WILLEM DEN I, den Vader des Vaderlands; deezen wierdt hij gebooren, uit ANNA, eenige Dogter van den beroemden Hertog, vervolgens Keurvorst van Saxen, insgelijks MAURITS genaamd, te Dillenburg, in ’t Graafschap Nassau, op den dertienden van Slagtmaand des Jaars 1567. Bekend is het oversnood bedrijf, welk hem beroofde van den besten der Vaderen en Voogden, toen hij den ouderdom van zeventien jaaren nog niet bereikt hadt.

De Staaten van Holland, om Prinse WILLEM de kosten van zijn talrijk gezin te helpen draagen, en tevens een bewijs van hunne dankbaare genegenheid te geeven, hadden, twee jaaren vóór deszelfs treurig einde, beslooten, den jongen Graaf, op ’s Lands kosten, die jaarlijks twaalfduizend ponden zouden beloopen, na ’t Leidensche Hoogeschool te zenden, daar hij twee jaaren doorbragt. Zo groot was de zorge, welke de bovengemelde Staaten voor MAURITS droegen, dat zij, wanneer de Hertog VAN PARMA, in den Jaare 1583, zich ter Zee begon toe te rusten, zijnen Hofmeester uitdrukkelijk bevoelen, hem niet aan strand te laaten koomen, te Katwijk of daaromtrent, op dat hij geen gevaar inogt loopen van door den vijand geligt te worden.Naa het ontijdig afsterven van WILLEM DEN I, wierden hier te Lande verscheiden veranderingen in den Regeeringsvorm ingevoerd. Onder andere beslooten de Algemeene Staaten, eenen Raad van Staate op te regten. Niettegenstaande Graaf MAURITS, gelijk wij boven aantekenden, omtrent deezen tijd den ouderdom van slegts zeventien jaaren hadt bereikt, wierdt hij, nogthans, verzegt, om zich als Hoofd van deezen Raad laaten gebruiken. Naa drie dagen beraads, aanvaardde hij dien gewigtigen post. Zedert wierdt hem een Berigtschrift ter hand gesteid, en van wege die van Holland, Zeeland en Utrecht alleen, eene Wedde van tweeduizend ponden van veertig Grooten ter maand toegelegd. In zulk een weinig gevorderden en onbedreevenen ouderdom, en in eenen tijd, in welken ’s Lands zaaken zeer hachelijk stonden, kwam dus Graaf MAURITS in het bewind van zaaken, en aanvaardde hij eenen last, om welken te draagen sterker schouderen scheenen vereischt te worden. De goede hoop, welke men, al voor eenigen tijd, van zijnen moed en wakkerheid hadt opgevat, doch bovenal de genegenheid, welke men den overleedenen Prinse, zijnen Vader, hadt toegedraagen, waren de voornaamste oorzaaken van het vertrouwen, welk in hem gesteld wierdt.

Reeds bij het leeven van Prinse WILLEM, was eene onderhandeling geopend over de opdragt deezer Landen aan Frankrijk. Zedert hadt men deezen handel hervat, en zommigen toonden geene kleine genegenheid om dien ten einde te brengen. Graaf MAURITS, kort naa zijne aanstelling, leverde een Vertoog ter Staatsvergaderinge in, waarin hij, zonder den Franschen handel af te keuren, in bedenking gaf, dat men dien niet te haastig behoorde door te drijven. Voorts herinnerde hij den Staaten van Holland, hoe verre zij met zijnen Vader reeds gevorderd waren in de Opdragt der Graaflijkheid, verzoekende dat zij hierop in ’t handelen met Frankrijk geliefden bedagt te zijn, op dat hij en zijn Huis daar bij niet vergeeten wierden, maar veeleer in staat gesteld om zig eenigermaate te redden uit de zwaare schulden, met welke zijn Vader zijnen boedel had: bezwaard gelaaten. Voorts boodt hij beleefdelijk zijnen dienst aan in alles, waartoe men hem, die zig nog jongen onervaren kende, rnogt bekwaam oordeelen; alzo hij vast beslooten hadt, alle zijne poogingen ten beste van den Lande aan te wenden. Niet vreemd is het, dat Graaf MAURITS heimelijk deezen handel regenstondt, dewijl hij niet onduidelijk de zijde hielde van de Stad Gouda, welke, door een wijdloopig Vertoog, tegen het Verdrag sterk geijverd hadt, en hij met reden verwagten mogt, geen Hoofd van den Raad van Staate te zullen blijven, indien de Opdragt voortgang hadde. Doch zijne vreeze verdween, toen de Koning van Frankrijk weigerde de Nederlanden te aanvaarden, en de handel hier door wierdt afgebroken.

In den Jaare 1585 hadt de Admiraal WILLEM VAN BLOIS van Treslong, misnoegd op eenige Leden der Admiraliteit in Zeeland, om dat zij geweigerd hadden Lastbrieven te geeven aan twee Hoplieden, door hem benoemd, hier van in scherpe taal kennis gegeeven aan Graave MAURITS, en ’er nevens gevoegd, den Lande geenen dienst te willen doen, indien zekere twee Raadsheeren niet wierden afgezet. Dit wierdt zo euvel opgenoomen bij den Graave, dat, op zijnen voorslag, TRESLONG van alle zijne ampten verlaaten, en op 's Graavenstein te Middelburg in hegtenis gezet wierdt. De Staaten van Holland, hier van kennis gekreegen hebbende, verzogten den Graave dat hij den Admiraal, uit aanmerking van voorgaande diensten, als Edelman, en naar regten wilde handelen, ’t Stondt geschapen dat deeze zaak TRESLONG den hals zou gekost hebben; doch hij wierdt naa eene langduurige hegtenis geslaakt, en door MAURITS met het Ampt van Luitenant Groot-Houtvester en Valkenier van Holland begiftigd; in ’t bekleeden van deeze bediening sleet hij het overschot zijns leevens.

Toen de handel met Frankrijk te niete was geloopen, wendde men het oog na Engeland. Met Koninginne ELIZABET wierdt men het eens, dat zij deeze Landen onder haare bescherming neemen, en den Graaf VAN LEICESTER, als den afgemeenen Bevelhebber haarer Troepen, derwaarts zou zenden. Eer hij herwaarts kwam, hadt men de lucht gekreegen van een heimelijk Bevelschrift, den Graave gegeeven, om de hooge Overheid deezer Landen te aanvaarden, in gevalle zij het vermogen hadden om zich zelve te handhaaven. Ook hadt ’s Lands Advocaat, JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, een gegrond vermoeden opgevat, dat LEICESTER op het Stadhouderschap van Holland vlamde. Dit baarde bijsteren agterdogt, en deedt op middelen bedagt zijn om zulks te voorkoomen. Onder anderen wierdt ten dien einde geraadpleegd over de opdrag: der Stadhouderlijke waardigheid over Holland en Zeeland aan Graave MAURITS. OLDENBARNEVELD deedt ten dien einde den eersten voorslag. In October des Jaars 1585, wierdt ter Vergaderinge van Holland, in tegenwoordigheid van Zeeuwsche Gemagtigden, hier over met ernst geraadpleegd. Schoon in ’t eerst hier over eenig geschii viel, toonden, egter, de Afgevaardigden van beide Gewesten zich daartoe genegen. Op den eersten November wierdt met meerderheid daartoe beslooten. Op den veertienden dier Maand deedt Graaf MAURITS een Eed in bovengenoemde hoedanigheid, en nam hij zitting ten Hove. Ten zelfden dage wierdt beslooten dat hem de tijtel van gebooren Prins van Oranje zou gegeeven worden: waarom wij hem, in ’t vervolg van ons leevensverhaal, Prins MAURITS zullen noemen.

Op dat den Leezer blijke, hoe verre het gezag van Prinse MAURITS, in de hoedanigheid van Stadhouder, Kapitein- en Admiraal-Generaal, zig thans uitstrekte, agten wij het niet ondienstig, het Bergtschrift, welk hem bij deeze gelegenheid wierdt ter hand gesteld, hier in te lasschen.

Het was van deezen inhoud:

„ De Stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal zij gehouden , de hoogheid, voorregten en welvaart der Landen, ook de oeffening van den Christlijken Godsdienst voor te staan, en te wege te brengen dat Utrecht, gelijk voorheen, onder zijn Stadhouderschap vereenigd werde. Hij doe regt aan elk, die ’t hem verzoekt. Hij verleene Provisien van Regte, en doe alle Ordonnantiën en Vonnissen uit voeren, bij goeddunken van den President en Raaden over Holland, Zeeland en Friesland. Hij zal, met der Landen Gekommitteerde Raaden, hem toe te voegen, de Burgemeesters, Schepens en Wet veranderen, naar behooren, en daar ’t de nood vereischt; en de Ampten, te voeren ter begevinge der Stadhouderen gestaan hebbende, begeeven aan bekwaame en getrouwe liefhebbers des Vaderlands: doch overgiften van Ampten, van den eenen aan den anderen, zullen niet dan met bewilliging der Staaten gedoogd worden. Ook zal hij, met de genoemde Gekommitteerde Raaden, tot nader orde, verleenen alle Brieven van genade, vergiffenisse, wettiginge, uitstellinge van betaalinge, en diergelijken. Doch van voorbedagte doodslagen en andere snoode misdaaden zal geene vergiffenis verleend worden. Hij voorzie wijders, met de Gekommitteerde Raaden, op de verzekering en bescherming der Landen, en gedraage zich, te water en te lande, als een goed stadhouder, Kapitein-Generaal en Admiraal behoort.”

Schoon LEICESTER, in Engeland de tijding van ’s Prinsen Verheffing vernomen hebbende, die zeer euvel opnam, vraagende wat hy in de Nederlanden doen zou, daar een ander het Stadhouderschap van Holland en Zeeland bekleedde, begaf zich, egter, Prins MAURITS, door de Staaten van Holland daartoe verzogt, na Vlissingen, om den Engelschen Graaf aldaar te ontvangen en te begroeten, gelijk hij dan ook naderhand van hem eenen Lastbrief nam, tot zijn Stadhouderschap.

’t Schijnt dat Prins MAURITS in den Jaare 1586 den eersten Veldtogt heeft bijgewoond; althans vinden wij, vóór dien tijd, des geen uitdrukkelijk gewag gemaakt. In dat jaar deede hij, op last van LEICESTER, eenen uitval in Vlaanderen, en maakte zich meester van Axel, en eenige andere Schanzen in dat gewest. Den Hertog VAN PARMA, voorneemens om Axel van alle kanten in te sluiten, belette hij zulks, met de Dijken door te steeken.

Hoe veel goeds men in den beginne zich hier te Lande van LEICESTER ook beloofd hadt, zijne dubbelhartigheid, en de verderflijke maatregels, welke hij tot nadeel van ’t Algemeen beraamde, lekten eerlang uit, en wierden openlijk bekend. Tegen hem en zijnen Aanhang moest een persoon, met genoegzaame bekwaamheden en agtbaarheid bekleed, worden aangevoerd. De Staaten van Holland en Zeeland lieten, ten dien einde, het oog op Prins MAURITS vallen. Zij magtigden hem, om ’t gezag, hem bij Lastbrief en Berigtschrift, als Stadhouder en Kapitein-Generaal opgedraagen, met ’er daad te gebruiken; om aan alle Oversten, bezetting houdende in de gemelde Gewesten, Lastbrieven te geeven, en hem zelven en den Staaten gehoorzaamheid en getrouwheid te doen zweeren. De vermeerdering van magt, welke Prins MAURITS hier door ontving, wierdt nog vergroot, door de verandering der Bezettingen aan hem of zijnen Luitenant den Graave van HOHENLO te stellen, bij goeddunken van de Staaten. Zijn gezag over het krijgsvolk werdt uitgestrekter, zints men het besluit hadt genomen om tachtig Vendels knegten te werven, en dezelve onder ’t gebied van Prinse MAURITS te stellen. Behalven den Eed van getrouwheid aan de Algemeene Staaten, moest die Volle den Eed van gehoorzaamheid doen aan Prinse MAURITS, en zijnen Luitenant den Graave van HOHENLO.

Onder de geenen, welke hier te Lande de zijde van LEICESTER hielden, was ook de berugte DIDERIK SONOI, door hem tot Stadhouder over Noordholland aangesteld, en van eenen Lastbrief voorzien, welke zich mede over de Burgerlijke Regeering uitstrekte. Als de Staaten van Holland hier over bij den Graave klagtig vielen, hadden zij van hem verworven dat zij het gezag van SONOI mogten bepaalen, zo zij het hunne of dat van Prinse MAURITS daar bij verkort oordeelden. Thans vergde men hem, om een Lastbrief van Prins MAURITS aan te neemen, en den nieuwen Eed te doen; doch hij weigerde ’t een en ander, zich beroepende op zijnen Eed aan LEICESTER gedaan. Kort hiernaa boodt MAURITS hem andermaal eenen Lastbrief aan, mids doende den nieuwen Eed, nevens het Slotvoogdijschap van Medenblik. Hierom wierdt het dienstig geoordeeld dat Prins MAURITS in persoon na Medenbliik vertrok om orde te stellen. De Graaf van HOHENLO verzelde hem. SONOI, hier van verwittigd, vaardigde twee persoonen af om den Prinse te verzoeken, dat hij ditmaal niet binnen Medenblik geliefde te koomen. Doch terstond hierop ontving hij de tijding, dat de Heeren geen half uur van de stad waren. Straks doet hij de Poort bezetten, en ze den Prinse voor ’t hoofd sluiten. MAURITS, dit voor lief moetende neemen, keert voorts na Enkhuizen, en van daar na Hoorn. SONOI tradt hierop in onderhandeling met den Prins, doch vrugteloos. Toen hij naderhand vernam dat men in Hoorn en Enkhuizen nieuwe Bezetting wilde leggen, tragtte hij zulks te weeren door zijn eigen volk; doch geen van beiden' wierdt toegelaaten. Door ’t een en ander hadt SONOI zich den haat van veelen op den halze gehaald, zo dat zommigen spraken van hem binnen Medenblik te belegeren. Doch MAURITS raadde dit ernstig af, voor meerder verwijdering beducht, en van oordeel zijnde dat men den tijd een weinig moest toegeeven.

In deezen tijd raakte Prins MAURITS, welke in dit Jaar 1587, een inval gedaan, en de schans Crevecoeur gestigt hadt, in ongenade hij den Graave van LEICESTER, waarschijnelijk, om dat men deezen, naar zijn begrip, te veel gezag hadt opgedraagen, ’t welk tot nadeel strekte van de magt, welke hij zich zelven gaarne zou toeëigenen. In zekere bijeenkomst met de Staaten klaagde hij, dat de Graaven MAURITS en WILLEM VAN NASSAU tegen hem waren zamengespannen. Niet lang daarnaa maakte hij heimalijk de noodige toebereidzels, om den Prins, nevens eenige andere Heeren, in verzekering te neemen, en na Engeland over te voeren; een aanslag, welks uitvoering voornaamelijk door de waakzaamheid en tijdige voorzorge van JOHAN VAN OLDENBARNEVELD voorkoomen wierdt.

Het Jaar 1588 toonde, hoe weinig staats ’er op SONOI Stadhouder van NoordHolland, te manken ware, en verschafte Prinse MAURITS gelegenheid om zijnen ijver voor ’t algemeene welzijn te betoonen. Medenblik was vol muiters, die de inzigten der Staaten openlijk wederstreefden; SONOI was met hun overeengekoomen om geene meerdere Staatsche Bezetting in de Stad toe te laaten. Prins MAURITS zogt te vergeefs met de muitelingen in onderhandeliiig te treeden. Men besloot daarom tot het uiterste te koomen, en zich door geweld meester te manken van de Stad. In Februarij begaf zich dan Prins MAURITS, verzeld van ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD en eenige andere Heeren, over Hoorn, na Medemblik. Op den zevenentwintigsten vertoonde hij zich voor de Stad, met eenige Vendelen Noordhollanders en een weinig Krijgsvolk. Naa dat de Bezetting ernstig doch vergeefs vermaand was, zich aan zijne Doorluchtigheid te onderwerpen, begon deeze zich op de toegangen na de Stad te verschanzen.

Nu en dan schoot men van weerzijde op elkander; ook wierden ’er zomtijds Schutgevegren gehouden en tusschen de belegeraars en de belegerden. Uit de Oorlogeschepen, door welke men de haven ingeslooten hieldt, werdt ook van tijd tot tijd op de Stad gevuurd. De Oorlogschepen dienden, daarenboven, om een waakend oog te houden op de Engelschen, omtrent welke men eenig vermoeden hadt, dat zij voorneemens waren de Stad te ontzetten. Dus stondt het te Medenblik, wanneer SONOI, in April, uit Engeland tijding kreeg, dat LEICESTER afstand van de Regeering hadt gedaan, en men, uit dien hoofde, zich te vergeefs met de hoop op hulp van dien kant vleide. SONOI veranderde toen van gedagten, en tradt in onderhandeling met Prins MAURITS, die op den negenentwintigsten van April zijne intrede binnen Medenblik deedt, en den volgenden dag eene algemeene vergiffenis deedt afkondigen; neemende voorts SONOI, om hem tegen de algemeene verbittering, welke hij zich op den hals hadt gehaald, en tegen den overlast van ’t gemeen te beveiligen, in zijne bijzondere bescherming, en zijne zaak den Staaten van Holland nadruklijk aanbeveelende.

Gelijk de muiterij binnen Medenblik voornaamelijk was ontstaan door wanbetaaling aan ’t Krijgsvolk, dus ontstonden uit de zelfde oorzaak, en in het zelfde Jnar, merkelijke onlusten binnen Geertruidenberg, eene Heerlijkheid den Huize van Oranje toebehoorende. Naa vrugtlooze poogingen, om het Krijgsvolk tot reden te brengen, besloot men, in Maart des Jaars 1589, de Stad te belegeren. Prins MAURITS trok insgelijks in persoon derwaarts, en deedt ’er zeventien slukken Geschuts voor planten, naadat hij alvoorens de toegangen alomme sterk bezet hadt. Op den laatsten van die maand begon de Prins de Stad hevig te beschieten, en dreigde storm te zullen loopen. Doch, als de Hertog VAN PARMA zich met zijn Leger omtrent de Stad vertoonde, om haar te ontzetten, was hij genoodzaakt van zijne onderneeming af te zien, en het beleg op te breeken.

Omtrent deezen tijd was ’er eene Vredehandeling geopend tusschen Spanje en de Algemeene Staaten. In Holland hadt men reeds geraadpleegd over de voorwaarden, welke men van Spanje behoorde te bedingen. Daar het gezag van Prinse MAURITS allengskens grooter wierdt, is ’t geen wonder dat zijn raad over dit gewigtig stuk wierdt ingenomen. Het zij uit staatkunde, of door andere beweegredenen gedreeven, hadt hij dienstig geoordeeld den Predikanten af te vraagen, of men vrede met Spanje zou mogen maaken, zonder de vrije oeffening van den Hervormden Godsdienst te bedingen? Schoon hij ligt voorzien konde, wat zij hierop zouden antwoorden, oordeelde hij het, egter, niet ongeraaden, het met de eere deezer raadpleeginge te streelen. Overeenkomstig met zijne Verwagting, ontrieden ze hem eenen Vrede, bij welken de vrije oeffening van den Hervormden Godsdienst niet bedongen en vastgesteld wierdt.

Naa het vertrek des Graaven van LEICESTER, was de Regeering van Holland en Zeeland nog op geenen vasten voet gebragt. Men meende nu, dat het Kollegie van Gecommitteerde Raaden, onder ’s Graaven bewind afgeschaft, hersteld, en den Prinse grooter gezag moest worden opgedraagen, dan hij dus lang geoefend hadt. ’t Liep aan tot in den Jaare 1590, eer de Prins gesteld wierdt aan het hoofd eener nieuwe Vergaderinge, welke over de zaaken van Regeeringe het opzigt hadt, onder den naam van Kollegie van Gekommitteerde Raaden, nevens zijne Doorluchtigheid. Voorts arbeidde men om de Provincie Utrecht, nevens Holland en Zeeland; wederom onder éénen Stadhouder te brengen, ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD wendde inzonderheid zijnen vlijt aan, om aan den Prinse deeze vermeerdering van magt en aanzien te verzorgen. Niet vrugtloos waren ook ten deezen opzigte ’s Mans poogingen.

In Frebuarij droegen de Staaten van ’t Sticht aan MAURITS het Stadhouderschap van hun Gewest op, bij een Berigtschrift, waarbij hij beloofde, Utrecht te zullen bestuuren als een bijzonder Gewest, en hetzelve regeeren bij raade en believen der Staaten. Niet lang daarnaa wierdt hij ook met het Stadhouderschap van Overijssel, en naa het overgaan der Stad Zutfen aan de Staatschen, met de zelfde waardigheid over Gelder en Zutfen vereerd. Vijf der Vereenigde Gewesten erkenden dus Prins MAURITS voor hunnen Stadhouder. Daarenboven bekleedde hij in dezelve de waardigheid van Kapitein en Admiraal-Generaal, en vondt zich geplaatst aan het hoofd van den Raad van Staate. Zulke treffelijke Ampten zetteden den Prinse groot aanzien bij, en stelden hem in staat om de gunst der Gemeente te winnen, meer dan de Staaten, van welken hij in den eigenlijken zin afhankijk was. Eerampten en Vergiffenissen kwamen van den Stadhouder, lasten en schattingen van de Staaten, die nog daarenboven de schuld kreegen van de tegenspoeden, terwijl de eer der Overwinningen den Stadhouder wierdt opgedraagen.

’t Bleek ook eerlang, tot welvaart deezer Landen, dat men geene kwaade keuze hadt gedaan met zo veel vertrouwen in Prins MAURITS te stellen. Zints den tijd dat hem het opperbeleid des Oorlogs was toevertrouwd, hadt hij zich zo zeer bekwaamd in de oeffening der Krijgskunde, dat hij ’er bijkans dagelijks in vorderde. Voortvaarende en wakker, en zelf op de geringsten dingen agt geevende, wist hij den vijand dikwijls eenen keus af te zien. De Vestingen hielde hij in behoorlijken staat van tegenweer, en toonde zonderlinge bedreevenheid in het uitkippen der bekwaamde Legerplaatzen. Het Krijgsvolk leerde hij op eene nieuwe wijze te paard rijden, de gelederen bewaaren, spijze met zich voeren, en aan de Loopgraaven arbeiden Door dit alles wierd: zijn Leger een Oeffenschool van Krijgskunde, werwaarts de uitheemsche Adel in menigte zamenvloeidde.

De verovering van Breda was de eerste gelukkige onderneeming, welke op deeze aanstelling volgde. EDUARD LANZA VECHIA was toenmaals, van wegens den Koning van Spanje, Bevelhebber der Stad. De Hertog van PARMA hadt hem, als eenen zijner bekwaamde Krijgsoversten, tot Bevelhebber van Geertruidenburg aangeleid; derwaarts reisde hij dikwijls, om het oog te houden over eenige werken, welke rondsom de Stad wierden aangelegd. Bij zijne afweezigheid bekleedde zijn zoon PAULO ANTONIO LANZAVECHIA te Breda het opperbevel. De Vader, zo hij in de Stad was, hadt altijd zorge gedraagen, uit vreeze voor verrassing, dat geen schip, dan naa dat het alvoorens naauwkeurig onderregt was, daar binnen wierdt gelaaten; doch de Zoon, nog jong en onbedreeven, hadt hier op minder agt geslagen. Uit Holland voeren dikmaals Turfschepen op Breda langs de Rivier de Mark, welke langs de zelve droomt.

Zeker Turfschipper, ADRIAAN JANSZOOK VAN BERGEN genaamd, die langen tijd Turf aan het Kasteel hadt geleverd, en ’er dus wel bekend was, opgemerkt hebbende dat men zeer slap in het onderzoeken der schepen was, beraamde een ontwerp om eenig Krijgsvolk in het Kasteel te brengen, en hetzelve, gelijk gevoegelijk kon geschieden, onder den Turf te verbergen. Deezen inval deelde hij aan iemand mede, die ‘er Prinse Maurits kennis van gaf, welke deeze zaak vervolgens liet onderzoeken door KAREL HERAUGIERD, een wakker Krijgsman, op wiens aanraden men besloot den kans te wangen. Tegen het einde van Februarij verkoos hij dan zeventig Soldaaten, uit verscheiden Vendels, met welke hij zich des Maandags nachts van den zevenentwintigsten dier maand te Zevenbergen in het Turfschip begaf, zonder dat het van iemand gezien wierdt. In ’t midden was het schip van eene zoldering van planken voorzien, en van boven met Turf gedekt. Zij bleeven in het schip tot den volgenden Donderdag, zonder veel te vorderen, uit hoofde van vorst en tegenwind. Veel leeden zij aldaar door koude en honger, dewijl zij geene spijze mede voerden; zij hadden zich verbeeld, slegts weinige uuren in het schip te zullen blijven. Dus waren zij genoodzaakt bij nacht aan land te gaan, en zich in de Schans van Noortdam te begeeven, alwaar zij eenen geheelen dag vertoefden om zich te ververschen.

Des Donderdags nachts van den eersten van Maart gingen zij wederom te scheep, en kwamen tot op den afstand van een kwartier uurs van Breda, van waar zij dicht bij het Kasteel genaderd zijnde, raakte het schip aan den grond, en op eene zijde, zodat men den vloed moest afwagten. Terwijl het schip dus op zijde lag, liep het water in hetzelve, zodat de Soldaaten tot aan de knieën in het nat zaten. Zodra het water gevloeid, en het schip binnen de Boom was gekoomen, die terstondt daarnaa geslooten wierdt, bevondt men dat het gat, door ’t welk het water was ingeloopen, dicht was, zonder dat men ’er de oorzaak van konde gissen. Thans kwam een Korporaal van de Bezettinge het schip bezoeken, doch zo onagtzaam, dat hij geenen onraad vernam.

Indien een der Soldaaten toen gehoest hadde, gelijk zij op de reize door de koude dikmaals gedaan hadden, zij waren gewisselijk verlooren geweest. Een, die ’t niet mijden kon, verzogt zijne spitsbroeders hem te dooden , opdat zij ook hun leeven niet mogten verliezen; doch niemand was hier toe geneegen. Op den derden van Maart, het water hoog genoeg gewassen zijnde, wierdt de Sluis van het Kasteel geopend, en het schip binnen gelaaten; en, vermids 'er nog veel Ys lag, hielpen de Soldaaten van de Bezettinge hetzelve binnentrekken. In den namiddag gaf de Bevelhebber van ’t Kasteel last om het schip te lossen; en vermids men aldaar groot gebrek aan brandsloffe hadt, kwam men welhaast zo verre, dat de Soldaaten in het schip, door de roeten der Zolderinge het daglicht konden ontdekken. De Schipper, hiervan eenig vermoeden hebbende, veinsde toen vermoeid te zijn van werken, en stelde de Turfdraagers uit tot den volgenden dag, geevende hun eenig geld, om voor hetzelve te gaan drinken. Midlerwijl gaf de bevelhebber van ’t Kasteel last aan den Schipper om in de Stad te gaan slaapen, omdat hij hadt verstaan dat Prins MAURITS op eenen aanslag bedagt was, en daarom niet wilde gedoogen dat de Schipper met zijne Knegts binnen het Kakeel overnachtten. Doch de Schipper, in plaats van binnen de Stad te blijven, ging daar buiten, om Prins MAURITS, die niet verre van daar was, te onderregten hoe de zaaken stonden. Zijne Knegts, voorgeevende dat het schip lek was, gingen wederom in hetzelve, en pompten geduurig om te verhoeden dat men in de stilte van den nacht niet eenig gerugt mogt hooren.

Ter middernacht, terwijl de Maan scheen, deed BERAUGIEBE de Soldaaten, die reeds verdrietig begonnen te worden, en meenden dat men hen op de slagtbank hadt geleid, uit het Turfschip treeden. Het aanhoudend pompen was oorzaak dat het gerugt hiervan door de schildwagt niet vernomen wierdt. Straks wierdt de Wagt overvallen en afgemaakt, en de overige Bezetting gedreeven tot in 't binnenste van ’t Kasteel. Prins MAURITS, het gelukken van den aanslag vernomen hebbende, naderde de Stad met een gedeelde van ’t Leger, rukte in ’t Kasteel, en dreigde van daar de Stad te overvallen, die toen de plondering afkogt.

Prins MAURITS deedt toen eene staatelijke intrede in zijne Vaderlijke erfenis, nam den inwooneren den Eed af, en stelde BERAUGIERE tot Bevelhebber aan. Zonder uitstel schreef MAURITS om krijgs- en mondbehoeften, dewijl hij wel voorzag dat de Hertog VAN PARMA op de herwinning zou bedagt zijn. De Turfschipper en zijne twee Knegts wierden door de.Staaten met een geschenk in gereed geld, en met eene Jaarwedde voor hun leeven, begiftigd. Boven twee maanden soldij, kreeg elk der Soldaaten, die in het schip geweest waren, een gouden penning, ter waarde van vijfentwing guldens, ’s Lands Advocaat VAN OLDENBARNEVELD, die in deezen aanslag ook veel gearbeid hadt, wierdt vereerd met een fraaien vergulden Kop, waarop de gantsche gebeurtenis kundig gedreeven was.

De Hertog VAN PARMA hadt niet zo dra de tijding ontvangen van het inneemen van Breda, of hij gaf den Graave VAN MANSFELD last om zich wederom meester te maaken van deeze Stad. Nog voor het einde van Maart des Jaars 1590 kwam hij voor dezelve. Om hem daar van’ af te trekken, toog Prins MAURITS, met eenige benden, na den kant van de Betuwe, als hadde hij eenen aanslag op Nieuwmegen in den zin gehad. Hij sloeg zich neder aan de overzijde van de Waal, recht tegen over de Stad, daar hij een Schans liet opwerpen. PARMA vreesde dat hij de Stad mogt bemagtigen, indien men haar niet terstond te hulpe kwam; en dewijl zij van nog grooter aangelegenheid was dan Breda, beval hij den Graave VAN MANSFELD terstond derwaarts te trekken. Prins MAURITS hadt reeds een begin gemaakt met de Stad te benaauwen; doch MANSFELD wierp ’er eenig volk in, en wiide Gelderland niet verlaaten, voor dat hij Nieuwmegen hadt in staat gesteld om het Staatsche Leger het hoofd te kunnen bieden. Van den anderen kant was MAURITS niet genegen van daar te vertrekken, eer hij de Schans voltooid hadt, welke de Stad kon dwingen. In ’t gezigt van MANSFELDS Leger, en in weerwil van het hevig vuur, voltooide hij de sterkte, die den naam kreeg van Knodsenburg, van het woord Krods, omdat de Burgers van Nieuwmegen Knodsendraagers genoemd wierden, dewijl zij, in zekeren oproer, met Knodsen gewapend, op de straat verscheenen.

Midlerwijl was de Hertog VAN PARMA, op uitdrukkelijk bevel des Spaanschen Konings, met het grootste gedeelte zijns Legers, na Frankrijk vertrokken, om de Ligueurs of Verbondelingen te ondersteunen. Hierdoor kreeg Prins MAURITS de handen ruim, om het platte Land, zelf tot in Duitschland toe, afteloopen. Daarenboven bemagtigde hij het Huis te Hemert, de Schanzen Telshout en Crevecoeur, als mede het Huis Heel en de Schans ter Heide. Ook vielen hem Steenbergen en de Schans te Rosendaal in handen. En hier mede liep de Veldtogt deezes Jaars ten einde.

Schoon de voordeelen, onder het beleid van Prinse MAURITS, in dat Jaar behaald vrij aanmerkelijk waren, zij kwamen, egter, in geene vergelijking bij de overwinningen des Jaars 1591. Opdat de Krijgsonderneemingen te spoediger voortgang mogten hebben, waren nu Prinse MAURITS een Krijgsraad en eenige leden uit den Raad van Staate toegevoegd, om bij voorkoomende gelegenheden derzelver raad en gevoelens in te neemen. Zijne eerste onderneeming was op de Stad Zutfen. In May vertoonde hij zich voor dezelve, hoewel men hem hier in ’t geheel niet hadt verwagt, omdat hij te vooren hadt verspreid, voorneemens te zijn om Geertruidenberg te belegeren, en, om den vijand te misleiden, de Maaze een eind weegs was opgetrokken. Naadat hij de Stad driemaal uit al het geschut hadt doen beschieten, eischte bij ze op, haar het uiterste dreigende zo zij niet gehoorzaamde. De tijd van beraad, welken men verzogt, wierdt geweigerd, waarop de Stad zich terstond overgaf.

Van Zutfen rukte Prins MAURITS zonder toeven na Deventer, welke Stad hij nog dien zelfden avond liet berennen. Graaf HERMAN VAN DEN BERG, ’s Prinsen volle Neef, en wiens Vader van de Staatsche zijde tot de Spaanschen was overgegaan, voerde aldaar het bevel, met omtrent zevenhonderd man. Hij verdedigde zich met veel dapperheid; doch eene wonde in het aangezigt gekreegen hebbende, was hij genoodzaakt zich over te geeven. Men verhaalt dat hij aan Prins MAURITS, naadat deeze in de Stad was gekoomen, zou betuigd hebben, „ dat hij nooit geloofd hadt dat de Geuzen zo veel raagt zouden hebben kunnen bij een brengen”.

Zulk een gelukkig begin gaf Prinse MAURITS nieuwen moed, en spoorde hem aan tot verdere onderneemingen. Op het sterk aanhouden der Friezen, deedt hij ’t Leger door ’t Landschap Drenthe trekken na Grooningen, welke Stad hij met een beleg dreigde. Doch de Spaansche Bevelhebber, VERDUGO, hiervan de lucht gekreegen hebbende, hadt zich in de Voorsteden neergeslagen. Ook meende men dat de Hertog VAN PARMA in aantogt was. Het een en ander deedt Maurits besluiten, naa zes dagen vertoevens in den oord, van zijnen anslag af te zien; niet, egter, zonder alvoorens verscheiden sterkten in de nabuurschap der Stad, en de Schans Delfzijl, bemagtigd te hebben. Van daar brak hij dan op, tot ontzet der sterkte Knodzenburg, welke door den Hertog VAN PARMA wierdt belegerd. Bij Arnhem trok hij de Veluwe in, en gaf van daar, door tekenen en boden, den belegerden kennis van zijne aankomst. Een hoop Ruiters door PARMA afgezonden, en door het Staatsche Leger in eene hinderlage gelokt en afgemaakt, baarde zo veel schriks in ’s vijands Leger, dat de Hertog het beleg van Knodzenburg opbrak, en na Frankrijk vertrok.

Prins MAURITS, thans het oog op Nieuwmegen hebbende, deedt, om den vijand te misleiden, zijne Krijgsbenden de Winterlegeringen betrekken. Doch terstond daarop begaf hij zich, met driehonderd vaartuigen vol volks, uit Zeeland na ‘t Land van Waas, daar hij, op den vijfentwintigsten van September, de Stad Hulst veroverde. Thans oordeelde MAURITS de gelegenheid rijp te zijn om Nieuwmegen aan te tasten. In allerijl ligt hij dan zijne benden uit de winterlegeringen, spoedt zich na Gelderland, en staat, omtrent het midden van October, het, beleg om de Stad. Terstond begon hij dezelve te beschieten, en hetdezelve kort daarna opeisschen. Doch in plaats van zijnen wil, ontving hij van die van binnen dit schertzend antwoord, „ Dat Prins MAURITS een jonge Vrijer was, en de Stad Nieuwmegen eene Vrijster, die hij kwam vrijen, doch dat hij daaraan niet zo ligt zou raaken, of hij moest daarom meerdere moeite doen.” Hij deedt dit met ’er daad, en bragt de Stad, door hevig schieten, door het werpen van Granaaten en andere Vuurwerken tot het uiterste. Het gemeene volk, oproerig zamenrottende, stoof ten Raadhuize op, en drong de Wethouderschap om de Stad over te geeven. Dit geschiedde op den eenentwintigden van die maand. De Prins verstelde er de Wet, en behieldt dit regt aan zich, zo lang de Oorlog zou duuren. Door het bemagtigen van deeze Stad, was bij kans geheel Gelderland in de Staatsche belangen gehaald. MAURITS, zijne troepen de Winterkwartieren hebbende doen betrekken, keerde te rug na den Haage, daar hij, van grooten en kleinen, met groote blijdschap en ongemeene toejuiching wierdt ontvangen. Zijne jongheid en werkzaamheid, het veroveren van zo veele sterkten en steden, het uitbreiden der grenzen van den Staat, dit alles verhefte zijne eere, en deedt hem van de Landzaaten en Uitlanders met de opgetogenste verwondering beschouwen.

Geduurende den Winter, of wel de Lente des volgenden Jaars 1592, deedt Prins MAURITS een reisje na Overijssel, Gelderland, Breda en Zeeland, om orde te stellen op verscheiden zaaken, en om de Gewesten tot het spoedig bewilligen in de noodige Krijglasten te beweegen. Dewijl men in het voorgaande Jaar zo gelukkig geslaagd was, hadt men nu beslooten den Krijg met allen ernst voort te zetten. Daarenboven gaf de afweezigheid des Spaanschen Landvoogds Prinse MAURITS gelegenheid om iets van gewigt te onderneemen. Tot het beleg van Steenwijk wierdt allereerst beslooten. Omtrent het einde van Mai verscheen Prins MAURITS voor de Stad met een Leger van ruim achtduizend man. Steenwijk wierdt verdeedigd door nieuwe Werken, welke de Spanjaards naast de Oude hadden aangelegd, en door eene Bezetting van duizend Knegten en zestig Ruiters. ANTONIO DE COQUEL, een Walsch Edelman, voerde ’er het bevel; hij hadt zijne benden doen zweeren, dat zij zich tot het uiterste zouden verdeedigen. Verscheiden dagen deedt Prins MAURITS de Stad beschieten. Hij hadt de gragten gevuld, en het buitenste bolwerk reeds veroverd, zonder dat de belegerden nog den zin hadden om zich over te geeven. De belegerden bleeven hem niets schuldig; zij schooten met groote hevigheid op het vijandlijk Leger. MAURITS zelve ontving bij deeze gelegenheid eene wonde door een kogel in de slinker wang, welke door den mond wederom uitkwam. COQUEL eindelijk geenen kans meer ziende om de Stad te houden, besloot tot de overgaave op den vijfden van Julij. Bij zijne intrede in de Stad, prees hij den Bevelhebber over zijne betoonde dapperheid, welke, van zijnen kent, zijne verwondering betuigende over een zo jongen Held, niet kon nalaaten te betuigen, dat, indien de Hertog VAN PARMA zich even eens gedroeg, hij wel dra de Nederlanden, ja, zelf het Turksche Gebied, zou kunnen bemagtigen.

Thans zouden de Staaten, bijzonderlijk die van Holland, wel gewenscht hebben dat de Prins met deeze verovering, voor dit Jaar, zijne Krijgsverrigringen gestaakt hadt. Zij onderhielden hem hierover schriftelijk, hem raadende zich voor merkelijk gevaar te hoeden en eenige rust te neemen, vooral tegen de naderende Hondsdagen, welke voor zijne wonde gevaarlijk zouden kunnen worden. De grond der zaake, egter, was de vreeze dat het Krijgsgeluk hun mogt tegenloopen. Doch MAURITS liet zich niet zo spoedig ontzetten. Jong en wakker haakte hij na nog meer en grooter overwinningen. Met goedvinden der Staaten wierdt tot het beleg van Koeverden beslooten, eene plaats van groote aangelegenheid, zo wel om Groningen te benaauwen, als om Friesland te dekken. Vooraf verzekerde hij zich van Ootmarsum, op de Twentsche grenzen, en zeer gelegen om den toevoer na ’t Leger te verzekeren. Zes weeken lag hij voor deeze Vesting, welke, niet vroeger dan op den twaalfden September, aan hem overging. De krijgsbedrijven van dit Jaar liepen hier mede ten einde.

De Veldtogt van het Jaar 1593 wierdt geopend met het beleg van Geertruidenberg. Uit hoofde van den moerassigen grond, in welken deeze Stad legt, wierdt zij voor onwinnelijk gehouden. De Spanjaards hadden dezelve niet dan door verraad kunnen bemagtigen. Zij hadt eene Bezetting in van duizend man en was van alles overvloedig voorzien. Doch MAURITS gewende zijne Soldaaten om geenerhande onderneeming als te zwaar en gevaarlijk te beschouwen. Zijn beleid in deze belegering wierdt voor een meesterstuk der Krijgskunst gehouden. Zijne Liniën beslooten in haaren omtrekt verscheiden Dorpen, en strekten zich uit tot op den afstand van drie mijlen. Zij wierden omringd van eene wijde gragt, die door middel van Watermolens en Sluizen van water voorzien wierdt. Zijne troepen besloegen twee onderscheidene posten, de eene ten Oosten, de andere ten Westen van de Stad; door middel van dijken en bruggen hadden zij gemeenschap met elkander. Eene zo strenge orde en krijgstucht wordt onder de Soldaten gehouden, dat de Boeren, even gerust en veilig als in vollen vrede, onder de Verschansingen hunne akkers bouwden. De Landzaaten uit de naburige streeken kwamen met hunne kostbaarse goederen aldaar eene schuilplaats zoeken. Allerlei leevensmiddelen waren ’er overvloedig en tot eenen langen prijs voorhanden, terwijl de Spanjaards dikmaals aan het noodige gebrek leeden.

Om den vijand allen toevoer af te snijden, was de Merve, geslooten, door middel van eene Vloot, tegenover de Stad, in de gedaante van een halve Maan geplaatst. Dus was Geertruidenberg van alle kanten ingeslooten. De belegerden kweeten zich dapper; zij bleeven aanhouden met het bieden van tegenstand, hoewel de Graaf VAN MANSFELD, gekoomen om de Stad te ontzetten, genoodzaakt wierdt van zijn ontwerp af te zien. MAURITS, eene versterking van vier vendels Fransche Knegten bekoomen hebbende, begon de Stad meer en meer te benauwen. Een kloek Soldaat nam eindelijk het besluit om den wal te beklimmen, om heimelijk te vernoemen wat ’er van binnen omging; hij vernam dat een gedeelte der Wagt het middagmaal hieldt, terwijl de overigen gerust lagen to slaapen. Straks wenkte hij zijne spitsbroeders, die voorts storm liepen en een Ravelijn bemagtigden. Toen sloeg de schrik in de belegerden, die nog den zelfden dag de Stad opgaven; de Bezetting bedong vrijen uitlogt met zijdgeweer en Pekkaadjen. Dit viel voor op den vierentwintig'en van de maand Junij. FREDERIK HENDRIK, broeder van MAURITS, wierdt met het Bevelhebberschap der Stad begiftigd.

Naa de overgaave van Geertruidenberg, trok de Graaf VAN MANSFELD, dit Verlies willende herstellen, tegen de Schans Crevecoeur, die het omliggende land en de Stad ’s Hertogenbosch zeer benaauwde. Doch hoe groot was zijne verbaasdheid, wanneer hij Prins MAURITS tusschen hem en de Schans gelegerd vondt! Het Staatsche Leger was minder sterk in manschap; doch de Prins hadt een zo voordeeligen post gekozen, en deedt zijne Batterijen op de vijandelijke bendes zo kloekmoedig speelen, dat zij genoodzaakt waren met schande van hun oogmerk af te zien. Een Krijgsman, onder de wapens grijs geworden, moest dus voor een jongheid van zevenentwintig jaaren wijken. De Prins, zedert eenige looze beweegingen gemaakt hebbende, als wilde bij ’s Hertogenbosch aantasten, zondt eerlang een deel zijns Legers na Friesland, zonder dit jaar eenige verdere belegering te onderneemen. In November deedt hij nog wel een aanslag op Brugge, doch dezelve liep vrugtloos af.

Al vroeg maakte men, in den volgenden Jaare 1594, eenen aanvang met krijgsbedrijven. Te zeer blaakte het hart van Maurits van Oorlogsroem, om den Winter met hoofsche vermaaken door te brengen. Twee aanslagen hadt hij tegen twee voornaame Steden in den zin, doch die beide mislukten. Al in Februarij was bij bedagt om ’s Hertogenbosch te verrassen, en hadt in stilte reeds eenige knegten over de Hameye doen klimmen; doch, gelijk de grootste onderneemingen somtijds door de geringde toevallen worden verijdeld; het enkel vallen van een steen uit den muur wekte den slaapenden Schildwagt, en was het behoud der Stad; hij deedt de bezetting op de been koomen, en de Staatschen kreegen bevel om af te trekken. Even ongelukkig slaagde hij in zijnen toeleg op Maaslricht, de andere Stad, op welke in het oog hadt. Heimelijk verstand hieldt hij hier, en hadt den aanslag toevertrouwd aan eenige Hopluiden; doch toen ’t op het uitvoeren aankwam, wierden deeze van eene schandelijke vreeze bevangen en deeden den toeleg in rook verdwijnen.

De Friesche bodem scheen nu het voornaamste geweld des Oorlogs te zullen draagen: in de mislukte onderneemrng op Maastricht, hadt Maurits zich derwaarts begeeven. Graaf WILLEM VAN NASSAU voegde zich bij hem. Het vereenigde Leger bestondt thans uit tienduizend Knegten en eenige Ruiterij. Regelrecht deedt de Prins zijne benden aantrekken op Koeverden, welke Vesting thans door den Bevelhcbber VERDUGO belegerd wierdt gehouden; doch deeze deedt, in den nacht nan den zesden van Mai, zijne troepen met stille trommen aftrekken: zodat men met het aanbreeken van den dag geenen vijand meer vernam, en Koeverden ontzet was. Thans lag het beleg van Gronngen aan de beurt, waartoe de Prins, met overleg van Graave WILLEM en den Raad van Staate gereedlijk besloot. Met het geheele Leger opgebrooken zijnde, sloeg hij, op den tweeëmtwintigsten van Mai, het beleg om de Stad. Nevens Prins MAURITS voerde Graaf WILLEM VAN NASSAU het bewind over deeze gewigtige onderneeming. Te gader brandden zij van eene edele zucht, om de wederspoeden, weleer door hunne Oomen, in deeze gewesten geleeden, door een roemrijke zegepraal te vergoeden.

Aan de zuidzijde van Groningen, alwaar de Stad door Torens en buitenwerken meest versterkt was, sloeg zich het Leger neder, op een hoogen en droogen grond, tusschen het Hoornsche- en Schuitendiep. Door het opstoppen deezer watertjes, zette Maurits het omliggende land onder water. Eenige Schanzen, door den vijand bezet, wierden verlaaten of zonder moeite gewonnen; meer moeite kostte de bemagtiging van Aduwarderzijl, waarnaa de toevoer uit Friesland gemaklijker wierdt. Onder dit alles wierden de belegeraars meer dan eens gehinderd door gelukkige uitvallen der belegerden. ’s Nachts naa den derden van Junij bragt men, tegen over de Ooster- en Heere-poort, het geschut op de Batterijen, waaruit hevig geschooten wierdt. De belegerden bleeven hun niet schuldig. Op de schriftelijke vermaaning tot overgaave, kreeg Maurits stout bescheid. De onderhandeling, waarin men zedert tradt, wierdt onverrigter zaake afgebroken. Toen herhaalde Maurits het geweldig schieten en werpen met handgranaaten, waardoor dikwijls en op verscheïden plaatzen brand ontstondt. Hierdoor wierdt de Stad in de uiterste engte gebragt, welke nog grooter wierdt door den opstand, verwekt door een groot getal Protestanten, en zelf verscheiden Roomschgezinden; welke vuurig wenschten zich met de Unie te vereenigen. Doch de Burgemeester JARGES, een ijverig Spaanschgezinde, geholpen van etlijke Jezuiten en een talrijken aanhang, dempte de onlusten, en deedt zelf de burgers, van nieuws, den Koning van Spanje trouwe en hulde zweeren.

Prins MAURITS, ondertusschen, beslooten hebbende, het koste wat het wilde, de Stad te bemagtigen, deedt het groote Ravelijn, binnen de Graft gelegen en een overblijfzel des Kasteels van den Hertog VAN ALVA, ondergraaven, en was in persoon bij dien arbeid tegenwoordig. Groot gevaar zijns leevens liep hier zijne Doorluchtigheid; onder het bezigtigen van het werk wierdt hij van een kogel getroffen, die hem bijkans ter aarde wierp, doch op zijn Rondasse afatuitte. Op den vijftienden Julij deedt men het Ravelijn springen. Thans rekende men de Stad zo goed als gewonnen. De Spaanschen grepen de buit, eischten de plondering; doch de Prins weigerde hun. Zeven dagen naa het springen van het Raveleijn ontving Maurits de gemagtigden der Stad in het Leger; zij wierden heteens op de volgende voorwaarden: Groningen zou zijne voorregten behouden, en het Verbond der Vereniginge aanneernen. De stad moest eene bezetting van vijf of zes vendelen ontvangen, en Graaf WILLEM LODEWYK voor Stadhouder erkennen. Men zou vrijheid van Godsdienstoeffeninge genieten, doch de Hervormde Godsdienst alleen met openbaar gezag bekleed worden. Op den vierentwintigsten julij deedt Prins MAURITS zijne openbaare intrede in de Stad, en verstelde ‘er de Wet.

Naa deeze luisterrijke verovering keerde zijne Doorluchtigheid na Holland. Hier liep hij eerlang groot gevaar om door eene verraaderlijke hand te sneuvelen. Zeker Priester, als een Soldaat gekleed, in 't Land van Namen gevat, op vermoeden dat hij een aanslag op Breda in den zin hadt, en zedert na den Hage gevoerd, beleed aldaar dat hij door den Graaf VAN BARLAIMONT, met kennis van den Aardshertog, was omgekogt om Prins MAURITS van ’t leeven re berooven. Ook wierdt in dat zelfde jaar te Burgen op zoom ter dood gebragt zeker Soldaat, die insgelijks beleeden hadt, door de Spaanschgezinden te zijn omgekogt om zijne Doorluchtigheid te vermoorden, en dat hij, met zulk een oogmerk, zich herwaards hadt begeeven. Het ontdekken van dusdanige snoode onderneemingen vermeerderde den haat tegen den vijand, en deedt de Vredehandeling afbreeken, waar over men thans bezig was.

In het volgende jaar, nogthans, wierden ’er wederom nieuwe voorslagen gedaan. De Spaansche Gemagtigden vervoegden zich bij den Prins, als wel overtuigd van het groot gezag, welk hij nu in den Staat begon te bekleeden. Zij vielen hem aan meeschoone beloften, doch bovenal met eene vleiende taal; zij verklaarden niet te twijfelen, of zijne Doorluchtigheid zou den reeds verkreegen roem liever in veiligheid willen stellen, dan aan den onzekeren Krijgskans waagen; zij vertoonden hem, dat hoewel het Land vrede met Spanje hadt, elders, nogthans, overvloedige gelegenheid zijn zou om zijne begeerte na Krijgsroem te verzadigen, dewijl ’er, om zijne wijdklinkende dapperheid, onder de Europische Mogendheden niemand zou gevonden worden, die hem het opperbewind des krijgs niet vrijwillig zou afstaan. Doch, ondanks deeze malsche en streelonde woorden, wierden zij verijdeld in hunne verwagting. De Prins, andere inzigten hebbende, voerde hun te gemoete, dat hij niets liever wenschte dan een einde des inlandschen Oorlogs te zien en den reeds verworven roem hooger rekende dan dien van overwinnaar: doch dat men, om hiertoe te geraaken, niet moest handelen met den Spaanschen Koning, die niet te vertrouwen was. Voor ’t overige viel in dit jaar weinig voor. MAURITS trok wel met het Leger voor Grol; doch MONDRAGON, op zijne beweegingen lettende, volgde hem met een groot getal van manschap, en noodzaakte hem het pas begonnen beleg op te breeken. Even ongelukkig liep ook de aanslag af op de Stad Meurs, welke hij bij verrading zogt in te neemen. Zedert deedt de Prins zijn Leger de winterkwartieren betrekken.

Merkelijk geschil ontstondt ’er, in den Jaare 1596, tusschen zijne Doorluchtigheid en de Zeeuwen, over het regt van eersten Edele in hun Gewest, waarmede WILLEM DE I was bekleed geweest, en waar toe MAURITS, als Markgraaf van Veere en Vlissingen, meende regt te hebben. Lang duurde dit geschil, en het wierdt niet beslist dan weinige Maanden voor ’s Printen overlijden. Toen wierdt hem het regt afgestaan om alleen den Zeeuwschen Adel te verbeelden, mids hij altoos eenen uit de Zeeuwche Edelen verkoos om zinnen peersoon te vertoonen, en om de ampten en staaten te bekleeden, die van ouds tot den eersten Edele behoord hadden.

Tot nog toe hadt MAURITS alleen blijken van zijne krijgs bekwaamheid gegeeven, door het belegeren en bemagtigen van steden; het jaar 1597 verschafte hem gelegenheid om ook een kans in ’t open veld te waagen. Om dat gedeelte van Braband, ’t welk aan de invallen der Staatschen meest bloot lag, te beveiligen, hadt de Aardshertog vierduizend Knegten en vijfhonderd Ruiters bij Turnhout doen bijeen trekken. Het gerugt liep dat zij slegts de gelegenheid afwagten om over het ys een aanslag op Breda of het Eiland Tholen te hunnen onderneemen. Prins MAURITS, vernomen hebbende, dat het bevel over het vijandiijk Leger was opgedraagen aan den Graave van VARAX, niet zo zeer om zijne bedreevenheid in den krijg, als uit hoofde van zijne adelijke geboorte, nam het besluit dat Legerhoofd onverhoeds op het lijf te vallen. Met zo veel spoeds als geheimhoudinge deedt hij vijfduizend Knegten en achthonderd Ruiters bij Geertruidenberg verzamelen.

Omtrent middernacht naa den drieëntwintigsten Januarij, en dus in ’t holste van den Winter, trok hij op met het Leger na Ravelt, omtrent een uur van de vijnandlijke legerplaats gelegen. Zijn oogmerk was, de Koningsgezinden, met net aanbreeken van den dag, onverwagt aan te vallen, of, indien dit mislukte, in ’t open veld aan te tasten. Doch VARAX, hiervan de lucht gekreegen hebbende, deedt in alleryl Krijgsraad houden. Het gevoelen van zommigen kwam hierop uit; men moest de Staatschen te gemoet trekken, en met een Leger, bestaande uit oude, geoeffende en dappere knegten, de vijandlijke benden, vermoeid door een moeilijken tocht, aanvallen; anderen oordeelden het veiliger, met het Leger na Heerenthals te wijken, alwaar het, ingevalle van een veldlag, een voordeeliger post, en des noods eene veilige wijkplaats zou vinden. Dit gevoelen, hoewel het schandelijkste, het gevaarlijkste, kreeg de overhand. MAURITS, door zijne verspieders van dit alles onderigt, zondt, met het aanbreeken van den dag, zijne Ruiterij en tweehonderd uitgelezen knegten na de Thieltsche heide; het overige voetvolk moest van verre volgen. FRANÇOIS VERE, met eenige ligtgewapende magten gezonden, om eenen weg door het bosch te baanen, zette enige Soldaaten aan, die een klein stroompje bewaaren, en viel den vijand in den rug.

Toen rent de Graaf VAN GHENLO, met vierhonderd Ruiters, de Spaanschen op zijde, nu eerlang voorbij; voorts zwenkende, begint hij den aanval. VARAX, in plaats van zijne Regimenten dicht in een geslooten te houden, hadt dezelve laaten verspreiden dit, gepaard met den schrik, was oorzaak dat zij met den eersten aanval overhoop geworpen wierden. De Ruiterij viel op het Voetvolk; verwarring en ontsteltenis verspreidde zich dooor het Leger, en de nederlaag wiedt algemeen. Een wanhoopig bestann zou, nogthans, Prinse MAURITS de zege bijkans ontwrongen hebben. Terwijl zommigen van zijn volk een vlugtenden vijand vervolgden, anderen zich met plonderen bezig hielden, keerde NICOLAO BASTA, die de vijandlijke Ruiterij geboodt, met lossen teugel, na ’t Slagveld te rug, en op de plonderende Soldaaten aan. Reeds was de schrik onder deezen geslagen; doch het beleid van MAURITS handhaafde de overwinning Voor het aangaan van den slag hadt hij de voorzigtigheid gehad om vier Kornetten Ruiterij bij zich te houden, om des noods zich van dezelve te bedienen; deeze deeden den vijand andermaal wijken, en verzekerden de overwinning.

Groot was de slagting onder de Koningsgezinden; VARAX zelve en meer dan duizend van de zijne bleeven op het slagveld; vijf honderd wierden gevangen genomen. De pakkaadje, het geschut en de Krijgskas vielen in des overwinnaars handen; het Kasteel van Turnhout gaf zich 's anderendaags bijverdrag over. Prins MAURITS verloor slegts negentien man. Daarenboven veroverde hij op den vijand achttien Vaandels en het Kornet van MONDRAGON; deeze zegetekens wierden na den Hage gezonden, en op de Zaal van ’t Hof ten toon gehangen. Het lijk van den gesneuvelden VARAX zonde zijne Doorluchtigheid met een beleefden brief aan den Aardshertog, die dit schrijven met heuschheid beantwoordde. Aldus gaf MAURITS voor de eerste maal een doorslaande proeve van zijne bekwaamheid, om zo wei den vijand in ’t open veld onder de oogen te durven zien, als steden te kunnen bemagtigen.

Naa het Leger wederom in de winterkwartieren te hebben gezonden, keerde hij na den Hage, alwaar hij met de leevendigste betuigingen van vreugde ontvangen wierdt. Toen hij ter Staatsvergaderinge verslag deedt van de behaalde overwinninge, erkende hij zedig en edelmoedig, dat hij dezelve ten grooten deele verschuldig was aan de onbedagezaamheid des Graaven VAN VARAX, die verzuimd had eene kleine brug af te breeken, welke hij moest overtrekken om den vijand te bereiken. HUGO DE GROOT merkte aan, dat deeze zege insgelijks moest toegeschreeven worden aan de voorzorge van Prinse MAURITS, door zijne Ruiters, in plaats van lanzen, met zwaare karbijnen te voorzien, wier vuur de ontsteltenis onder de vijanden verspreidde. Hij voegt ’er nevens, dat MAURITS, opgemerkt hebbende, hoe hij, door te vroeg verlof tot het plonderen te geeven, de behaalde overwinning bijkans zou verlooren hebben, zedert strenger Krijgstucht onder zijne Soldaaten invoerde.

Naa dat de troepen eenigen tijd hadden uitgerust, deedt Prins MAURITS dezelve in Mai de Winterkwartieren verlaaten. Op den twintigsten dier maand, vertrok hij met eenig volk in twee schepen van Niewmegen, met oogmerk om Venlo te vermeesteren, daar hij heimelijk verstand hieldt; doch deeze toeleg mislukte, dewijl een der vaartuigen, door het stillen van den wind, merkelijk wierdt opgehouden, en de Stedelingen daarenboven een dapperen weerstand booden. In den Naazomer besloot hij de Spaanschen uit en ’t Graafschap Zutfen te verjaagen, om alzo den zetel des Ooriogs aan de slinker zijde des Rhijns te verplaatzen, en het land aan den rechter oever te bevrijden van de brandschattingen, die nog aan den vijand betaald wierden. Verzeld van zijnen jongen broeder FREDRIK HENDRIK en eenige voornaame Legerhoofden, begaf zich de Prins, in den aanvang van Augustus, na 's Grawenwaard, daar ’t Leger verzameld was, welk terstond over den Rhijn en voorts over de Waal trok. In ’t voorbijgaan de Stad en het Kasteel Alfen bemagtigd hebbende, deedt hij nog den zelfden avond Rhijnberk berennen.

De Stad was rijklijk voorzien van alles; hierom besloot MAURITS dezelve in te sluiten. Terwijl men aan de loopgraaven arbeidde, vloog een kogel, uit de Stad geschooten, door ’s Prinsen tent, op ’t oogenblik dat hij zich in dezelve bevondt, die hem groot gevaar deedt loopen. Naa een kloekmoedigen tegenstand, gaf zich de Stad op den negentienden van die maand over. In September verzekerde zich zijne Doorluchtigheid van Meurs en Grol. Meer tegenstands boodt hem de sterke Stad Bredevoort; doch zij moest eerlang insgelijks voor zijnen moed en beleid wijken. Goor, Enschede en Ootmarsum gaven zich terstond over; doch Oldenzeel niet dan naadat het hevig beschooten was. Lingen was de eenige plaats, welke de Spanjaards nog ten noorden van den Rhijn in handen hadden. WILLEM DE I, Prins van Oranje, beweerde regt te hebben op deeze Stad, en schonk ze zich zelven, bij Brieven op den naam van Koning PHILIPS, in den Jaare 1578, gegeeven. Lingen derhalven als een Vaderlijk erfgoed aanmerkende vertoonde hij zich op den achtentwinigtsten October voor dc Stad, steeg het beleg om dezelve, en wierdt er op den twaalfden November meester van. Zo veele spoedig op een volgende veroveringen, die de vaart op verscheiden Rivieren verzekerden, en de Grenzen van drie Provincien van alle vreeze voor den vijand verlosten, scheenen de gronden van het Gemeenebest te bevestigen. MAURITS maakte hier mede een einde van den tegenwoordigen Veldtogt, deedt het Leger de Winterkwartieren betrekken, en keerde zelve na den Hage alwaar hij met meer dan gemeene toejuichingen ontvangen en verwelkoomd wierdt. Zo hoog was nu reeds zijne krijgsvermaardheid gesteegen, dat op den Rijksdag te Regensburg in overleg wierdt genomen, om hem tot Opperveldheer te benoemen over het Keizerlijk Leger tegen de Turken.

Onder zo veel krijgsroem genoot, nogthans, Prins MAURITS geen volkomen geluk; het wierdt gestoord door huislijke onlusten, veroorzaakt door eene ongelukkige echtverbintenis van eene zijner Zusteren. WILLEM DE I, grondlegger van dit Gemeenebest, hadt een talrijk gezin naagelaaten; van negen Dochters hadden vijf aanzienlijke huwelijken gedaan. EMILIA, volle Zuster van MAURITS, was dus lang nimmer aangezogt. In de Rente des jaars 1597 kwam in Holland DON EMMANUEL, Zoon van DON ANIONIO, verdreeven Koning van Portugal. Hoewel de wettigheid zijner geboorte twijfelachtig was, hadt hij nogthans, regt op de Kroon van dat Koninkrijk, dewijl de Bastaarden van Koninklijken bloede aldaar van de throonsopvolginge niet zijn uitgeslooten.

Bij gerugte verstaan hebbende de tegenspoeden, welke de Spanjaards ter Zee leeden, en Vijandlijke aanvallen, welke tegen hen ontworpen wierden, hadt hij zich na Engeland, en van daar na den Hage begeeven. Minzaam wierdt hij hier ontvangen, en in alle gezelschappen toegelaaten. Hij behaagde door de bevalligheid van zijn voorkoomen, door zijne jeugd, ja, zelf door zijne wederwaardigheden, welke hij wist te verhaalen met eene welspreekendheid, die inzonderheid op de Vrouwen indruk hadt. Opgemerkt hebbende dat de Zuster van Prinse MAURITS met eene bijzondere en belangneemende opmerkzaamheid naar zijne verhaalen luisterde, verbeeldde hij zich na eene verbintenis te kunnen dingen, welke hem in ’t bezit der Vaderlijke Kroone zou stellen. Behendig bediende hij zich van de voorkoomende gelegenheid. Het hart van EMILIA, tot welke bij een vrijen toegang hadt, was geopend voor zijne voorslagen. Zij gevoelde een vuur, welk zij niet langer kon verbergen. MAURITS wierdt 'er van verwittigd; hij verbeeldde zich die vlamme te zullen blusschen, door zijne Zuster onder’t oog te brengen de schande, welke dusdanig eene echtverbintenis haar Geslagt zou aanwrijven. Doch het diep gewond gemoed van EMILIA was ongevoelig voor dit alles.

Terwijl Prins MAURITS met het Leger voor Breevoort lag, vervoegde zij zich in eigen persoon bij hem, om zijne toestemming tot het huwelijk te verzoeken. De Prins hieldt haar voor, den behoeftigen staat van DON EMMANUEL, het verschil van Godsdienst, en bovenal de twijfelagtigheid zijner geboorte, dewijl hij niet hadt beweezen dat DON ANTONIO met zijne Moeder getrouwd geweest was. Het baatte niet. De Prinses gaf tot antwoord, dat zij meerderjaarig was; dat men aan jongere jongere Zusters aanzienlijke verbintenissen hadt bezorgd; dat men haar voor altoos van den echten staat scheen te willen uitsluiten; dat haar Minnaar van Koninklijken bloede was, en indien bij behoeftig ware, zij het zich zou getroosten om den last der armoede nevens hem te draagen. MAURITS beloofde toen, haare redenen op een anderen tijd te zullen overweegen. Doch met de tegenkantingen en zwaarigheden groeide de vlamme, welke in het minziek hart van EMILIA blaakte; zij verbeeldde zich, eer vergiffenis dan de toestemming te zullen verwerven. In den Hage wedergekeerd zijnde, zendt zij allen uit haar huis, die haar konden dwarsboomen, roept eenige vertrouwde getuigen, en onbiedt een Priester, dien zij noodzaakt, haar op de Roomsch Katholijkc wijze met DON EMMANUEL in den echt te verbinden.

De Algemeene Staaten, die de Prinses als een kind van ’t Vaderland beschouwden, hiervan berigt ontvangen hebbende, namen het zeer euvel op; zij vervoegden zich in het vertrek van Emilia, met oogmerk om haar van haaren Echtgenoot te scheiden. Aandoenlijk tooneel! de Doorluchtige Prinses, de dochter van den grondlegger van het Gemeenebest, schiet als een blixemstraal na den Portugeeschen Prins, vat hem in haare armen, en roept luidkeels uit: „ ’t Geen God heeft zamengevoegd, scheide de mensch niet.” Zij beroept zich op haare regten van meerderjaarigheid, op de voorregten des Lands, die den geringsten burger niet geweigerd worden, en verklaart dat in eene zaak, van welke het geluk haars geheelen leevens afhangt, de neigingen haars harten zwaarder dan de vooroordeelen moesten weegen. Niettegenslaande alle deeze kragtige redenen, deeden de Algemeene Staaten DON EMMANUEL uit den Hage vertrekken, en gebooden hem, tot naderen last, te Schiedam zich op te houden. Prins MAURITS geboodt daarenboven zijne Zuster het Hof te verlaaten, en wees haar een verblijf aan te Delft. Zo veele tegenkantingen kon het teder hart van EMILIA niet draagen; zij verviel in eene allerdiepste zwaarmoedigheid; en om een einde te inaaken aan haar ongelukkig leeven, weigerde zij eenig voedzel te gebruiken. Het liet zich aanzien dat zij een slagtoffer der liefde en der vooroordeelen zou worden.

In deezen toestand van zaaken zonden de Algemeene Staaten bij haar JOANNES HEURNIUS, Hoogleeraar in de Geneeskunde te Leiden, door deezen hetzij zich beweegen om eenige spijze te nuttigen. Doch de wonde van haar hart kon hij niet geneezen; EMILIA verklaarde hem ronduit, dat voor haar geen ander heelmiddel was dan het bezit van haaren Gemaal, en dat zij aan MAURITS geene gehoorzaamheid verschuldigd was, wanneer hij, in plaats van ais een Broeder, zich tegen haar als een Dwingeland gedroeg. Onder dit alles hadden ’s Lands Staaten den ongelukkigen DON EMMANUEL, te scheep na Wezel doen vertrekken; MAURITS dreigde zijne Zuster met zijne hoogste ongenade, indien zij hem niet uit haare gedagten verbande. Alles vergeefs. Naauwiijks hadt zij zijn vertrek vernomen, of zij volgde hem op de hielen. Zedert schonk men haar verlof om met haaren Echtgenoot weder te keeren in Holland, alwaar zij hem verscheide kinderen baarde. Zij leefde aldaar in een bekrompenen staat, weinig strookende met den luister haarer geboorte, met den rang van haaren Broeder, en het aanzien haarer Zusteren, die op ’s Lands kosten waren uitgehuwd. Indien het hart, meer dan uitwendige grootheid, de waare bron des geluks zij, smaakte zij, ongetwijfeld, meer genoegen dan iemand haarer Bloedverwanten. Eindelijk verkoos zij nog nevens haaren Gemaal Geneve tot haare verblijfplaats, in welks nabuurschap zij, in den Jaare 1628 in de belijdenis van den Hervormden Godsdienst gestorven is. Nog een geruimen tijd voor haar overlijden, is MAURITS tot haar verzoend. Maar DON EMMANUEL, naa haaren dood, een Spaanschc Vrouw getrouwd hebbende, tradt zedert in de maatregels van ’t Hof van Spanje, waar aan hij alle zijne eischen op de Kroon van Portugal verkogt.

De onaangenaamheid van Prinse MAURITS, over dit huwelijk zijner Zuster, wierdt nog vermeerderd door eene ontdekking, in den Jaare 1598 gedaan. In Mai diens Jaars was zeker PIETER PANNE, te Leiden, op zeker erg vermoeden, in hegtenis geraakt. Bij de ondervraaging beleedt hij, dat hij door zijne schuldeisschers van Stad tot Stad vervolgd, eindelijk geraakt was bij de Jezuiten te Douai, die hem door schoone beloften hadden aangezet tot den moord van Prinse MAURITS; dat zijne vrouw, zeer Jezuitsgezind, hem hier toe sterk hadt aangezet, en hij alzo, in de hoop op tijdlijk geluk en den Hemel naamaals, het stuk hadt aangevangen; dat de Jezuiten hem het Sakrament toegediend en reisgeld gegeeven hebbende, hij over Zeeland na Leiden was gereisd; doch hier de snoodheid des toelegs nader overdagt hebbende, tot beter zinnen gekomen en van zijn voorneemen was afgestapt.

Op een anderen tijd beleedt hij, aangenomen te hebben, den Prins met een vergiftigd mes, van boven met drie weerhaaken voorzien, om te brengen; waartoe hij zijne Doorluchtigheid in het portaal der Fransche Kerke te Leiden, ten tijde van het verrigten der trouwplegtigheid tusschen den Heer VAN ASPEREN en de Dochter van den Heere VAN ALDEGONDE, dagt waar te neemen; welke plegtigheid de Prins egter niet bijgewoond hadt; dat de toeleg hier door gemist was, tot bijstere onsteltenis van eenige Jezuiten, die zich bevonden op zekere Hofstede, even buiten den Hage, aan een Roomsch-Katholijken toebehoorende. Hoe erbarmelijk hij, naa deeze bekentenis, om lijfsgenade ook badt, hij wierdt eerlang veroordeeld om eerst onthoofd, en voorts gevierendeeld te worden.

Al in Maart van 1598 deedt MAURITS een aanslag op Vlaanderen; ten dien einde verzamelde hij eenige scheepen bij Willemstad. Doch, in het uitvoeren deezer onderneeminge, wierdt hij verhinderd door een geweldigen storm, die de Vloot deels vernielde, deels verstrooide. Naa deezen mislukten toeleg, deedt de Prins het Staatsche Leger omtrent Arnhem bijeentrekken: in persoon begaf hij zich ook derwaarts , om de voornaamste steden langs den IJssel te bezigtigen, en van ’t noodige te voorzien, de de monstering bleek het Leger slegts te bestaan uit zesduizend Knegten en dertienhonderd Ruiters; doch schoon het Heir dus driemaal zwakker in manschap was dan dat des vijands, het was, nogthans, sterk genoeg om deszelfs poogingen het hoofd te bieden, onder zulk een dapperen en ervarenen Veldheer als Prins MAURITS, die alle voorkoomende gelegenheden ten zijnen voordeele wist aan te wenden.

Diensvolgens sloeg hij zich neder in de Geldersche Waard, een klein Eilandje in den Rhijn, ter rechter zijde van de Betuwe, van waar hij alle de beweegingen des vijands kon bespieden. Om deezen den weg af te snijden, zondt hij te schepe eenige delvers af met last om den Rhijndijk boven Emmerik, op eene plaats den Hetier genaamd, door te steeken, en ’t land, daar de vijand door moest, onder water te zetten; doch de Spanjaards kwamen nog tijdig genoeg om de graavers van daar te verdrijven. Thans maakten zij de toebereidzels om dieper door te dringen, door zich van Zevenaar, Huissen, en Lobith te verzekeren; doch MAURITS voorkwam hen, en maakte zich meester van die Kleefsche paatzen. Zich op het voordeel zijner legeringe verlaatende, schroomde hij nu niet den vijand uit te daagen, die hem nogthans niet durfde aantasten. ’Er vielen wel eenige schermutzelingen voor; doch de Koningsgezinden, door koude en honger vermoeid, schooten hier altoos te kort. Zij weeken na den IJssel, werwaarts MAURITS hen op de hielen volgde, zich nederstaande voor Doesburg, om hun den ingang in de Veluwe te beletten. Hij wist zich zo vast te verschanzen, dat hij den vijand steeds ingeslooten hieldt, het Gemeenebest voor een inval beveiligde, en een magtig Leger door gebrek deedt smelten. Niet minder dan zevenduizend man waren in het zelve omgekoomen, door kommer en gebrek. Veele Soldaaten, die tot de Staatschen overliepen, verklaarden, in vijf dagen geen brood geproefd te hebben. MAURITS noodzaakte den vijandom af te trekken, hij volgde hem in zijnen aftogt, ais een overwinnaar, die de vlugtende benden voor zich heen drijft; hij kreeg veele gevangenen Hij voldeedt dus aan het verzoek van die van Kleeve, welke hem de eere hadden gedaan om door Afgevaardigden en in beleefde brieven te bedanken, dat hij den Krijg dus lang met zo weinig schade der nabuuren, als hem mogelijk geweest was, hadt gevoerd, en hem tevens verzogten, den Spanjaarden uit al zijn vermogen te willen tegenstaan.

Ondanks de behaalde eere, bevondt zich eerlang Prins MAURITS in de uiterste verlegenheid. Te Arnhem orde gesteld hebbende op het verzamelen van Krijgsbehoeften voor den veldtogt des volgenden jaars, keerde hij eerlang na den Hage. Zich grsteld hebbende aan het hoofd des Raads van Staate, vermaande hij de Algemeene Staaten om hun Leger te versterken, en drong de noodzaaklijkheid daar van zo nadrukiijk aan, dat men eerlang besloot tot het werven van vierduizend Franschen, onder den Heer DE LA NOUE. Ook wierden duizend Zwitzers uit Franschen dienst overgenomen. Graaf ERNST van Nassau kreeg daarenboven bevel om tweeduizend Duitschers te werven. Doch zo lang dit besluit niet daadlijk was uitgevoerd, vondt MAURITS zich genoodzaakt om met een Leger van slegts vierduizend man den vijand het hoofd te bieden.

De zorge des Oorlogs rustte daarenboven op hem alleen; hij hadt geene Krijgsbevelhebbers om zich, van wier raad hij zich kon bedienen. De Graaven van HOHENLO en SOLMS waren in Duitschland om aldaar het Oorlogsvuur te stooken; de onlusten te Embden hielden den Graaf van Nassau, Stadhouder van Friesland, onledig, en de Ridder VERE was in Engeland. In deeze verlegenheid verzekerde hij zich van Zevenaar, het Tolhuis en andere Kleesche plaatzen, welke hij in den voorgaanden jaare hadt ontruimd. Toen betrok hij zijnen ouden post in de Geldeische Waard; stellende voorts bakens op de oevers, en bruggen leggende over de stroomen, om te spoediger kundschap te kunnen geeven en ontvangen. Wijders wierp hij meer volks in Schenkenschans, en belemmerde aldaar de rivier met rijen paalwerk, alzo men verspreid hadt dat de vijand eenige schepen den stroom af wilde voeren. Ook deedt hij aldaar eene Batterij opwerpen, wier geschut bijkans vierhonderd man in het vijandlijk Leger deedt sneuvelen. Hadde MAURITS meer volks gehad, hij zou kans gezien hebben om thans den vijand geheel te verslaan. Met grievend leedweezen moest hij nu blijven leggen daar hij was; zijn Leger, egter, nacht en dag tot den optogt gereed houdende.

De Spaansche Bevelhebber MENDOZA, berigt ontvangen hebbende dat ’er weinig sneeuw was gevallen op het Alpische gebergte, en dat het water van den Rhijn, welke op dat gebergte ontspringt, niet zo hoog zou wassen, dat het legeren inde Bommelwaard hem daardoor zou belet worden, zondt eenige benden om zich van dezelve te verzekeren. Hij zelve bleef voor Schenkenschans leggen, om MAURITS door den schijn van een beleg op den tuil te houden. Doch de Hollandsche Veldheer was niet ligt te misleiden: van den toeleg onderrigt, gaf hij zich in allerijl na Bommel, daar hij den veischrikten Burgeren moed insprak en de Vestingen deedt versterken. Hij gaf hier het eerste model van het geen men naderhand een bedekten weg genaamd heeft. Door middel van deeze uitvindige deedt MAURITS, aan wien de Krijgskunde zo veele verpligtingen heeft, den toeleg der Spanjaarden op eene opene en weerlooze Stad mislukken. Hij deedt nog meer; door zijn geschut vernielde hij hunne verschanssingen, eer zij dezelve nog voltooid hadden. Een geweldig vuur wierdt ’er ondertusschen van weerkanten gemaakt. HUGO DE GROOT verhaalt de zonderlinge uitwerking van twee Kanonschooten. De eerste, uit de Stad op het Spaansche Leger gedaan, nam de hoofden weg van twee broeders, op het oogenbiik als zij, naa eene langduurige afweezigheid, elkander herkennende, zich onderling omhelsden. Een tweede Kogel, van de Spaansche Batterijen geschooten, doodde een Man en Vrouv, terwij zij in 't Leger van MAURITS te zamen te bedde lagen. Onder dit alles ontving de Prins de lang verwagte versterking; toen zag de vijand van zijne onderneeming af, en brak het beleg op.

Dewijl het Staatsche Leger thans dat des vijands in getal van manschap evenaarde, en in krijgstucht, en vooral door de bekwaamheid des Veldheers, overtrof, hielden de Algemeene Staaren, tegen hunne gewoonte, bij Prins MAURITS ernstig aan om een veldslag ie wangen. Doch zijne Doorluchtigbeid was van een ander verstand; hij meende dat het niet voorzigtig was, eenen slag te waagen tegen troepen die de geleedene schade ligt konden herstellen, en welks verlies den Staat in het dreigende gevaar zou brengen; dat het diensvolgens veiliger was, den vijand allengs te doen smelten door gebrek en honger, dan Soldaaten tot oenen slag te roepen, die in de vervoeringen hunner wanhopp als leeuwen zonden vegten. Nogthans zou MAURITS, vernomen hebbende de veelen zich verbeeldden dat hij den oorlog slegts zogt te rekken, den strijd gewaagd hebben, indien hij daartoe de gelegenheid hadt gevonden; dan de Spanjaards waren, naa tweeduizend man te hebben verlooren, na de Thielerwaard geweken, met oogmerk om zich den weg na Holland te maken; ‘t welk hun egter, door de schikkingen van Prinse MAURITS belet, wierdt. In September wierdt de Veldtogt deezes Jaars beslooten.

Al vroeg in het volgende jaar 1600 namen de krijgsverrigtingen van nieuws eenen aanvang. Vernomen hebbende de bezettingen van Crevecoeur en St. Andries, bij gebrek van betaalinge, waren enn ’t muiten geslagen, bediende MAURITS zich van deeze gelegenheid om de twee Vestingen aan te tasten. Van zo veel gewigt was het Fort St. Andries voor den vijand, dat de Aardshertog openlijk roemde, door middel van hetzelve den sleutel van Holland te hebben. In ’t midden van Maart, hoewel het nog sterk vroor, een deel volks te Dordrecht verzameld hebbende, zondt MAURITS hetzelve te scheep na Crevecoeur, ’t welk zich naa drie dagen overgaf. Van hier trok de Prins na St. Andries. Hoewel de Bezetting aan ’t muiten was geslagen, en den Slotvoogd nevens de Bevelhebbers hadt verjaagd, wilde zij, nogthans, van geen verdrag hooren, en boodt een moedigen tegenstand. Ten laatsten verzon MAURITS een middel, ’t welk hij kragtdaadiger hielde dan het schieten, hij boodt haar honderd vijfentwintig duizend guldens aan, ziinde een gedeelte der soldij, welke haar de Aardshertog schuldig was. Deeze aanbieding, in ‘t eerst met verontwaardiging verworpen, wierdt eindelijk aangenomen. De troepen, ten getale van twaalfhonderd man, gingen in der Starten dienst over, en hebben zedert den Lande treffelijke diensten gedaan.

’s Lands Staaten, door deeze veroveringen moed scheppende, oordeelden een stouter stap te kunnen waagen, en het Krijgstooneei in ’t hart der vijandlijke gewesten overbrengen. Al lang hadden de Hollandsche en Zeeuwsche Kooplieden geklaagd , dat hun handel zeer belemmerd wierdt door de Kaapers van Nieuwpoort en Sluis, en bovenal door die van Duinkerken. Dewijl dus het bijzondere belang met het algemeene welzijn van den Staat hand aan hand ging, besloot men tot eenen togt na Vlaanderen, den merkwaardsten togt, dien Maurits ooit ondernomen heeft. Spoed en geheimhouding waren twee hoofdvereischten van den gelukkigen uitslag deezer onderneeminge. Het Leger wierdt bijeen verzameld bij Rommekes, op ’t Eiland Walcheren; het bestondt uit honderd en zevenentwintig vendels Knegten, en vijfentwintig Kornetten paarden. Men wendde den steven regelrecht na Oostende; het onzer deezer plaatze, die door den vijand met zeven Schanzen ingeslooten wierdt gehouden, was een der oogmerken van den Vlaanschen togt. De Prins, verzeld van eenige Gemagtigden der Algemeene Staaten, hadt zich bij tijds na de verzamelplaats begeeven. Het Leger aan land gezet zijnde, wierdt verdeeld in drie hoopen, over welke de Graaf van SOLMS, Graat ERNST van Nassau en de Ridder VERE het bevel voerden; de Ruiterij stondt onder Graaf LODEWYK VAN NASSAU. MAURITS liet het oog gaan over alles. Op het naderen van het Staatsche Leger, verliet de vijand verscheiden Schanzen, waar door men den weg open kreeg na Oostende, daar heenen geleide de Graaf van SOLMS de Staatsche Gemagtigden, opdat zij ’er te veiliger zouden weezen. De Prins volgde hem straks met het geheele Leger na Nieuwpoort, en maakte alles tot het beleg dier stad gereed.

De Aardshertog, de tijding gekreegen hebbende van den inval van ’t Staatsche Leger, met den Veldheer aan ’t hoofd, verzamelde met allen spoed een Leger bij Antwerpen, sterk tienduizend Knegten en zestienhonderd paarden. Met deeze magt trok hij, met verhaasten togt, na Nieuwpoort, en veroorzaakte, door zijne onverwagte komst, eene algemeene ontsteltenis in ‘t Staatsche Leger. Zommigen meenen dat de zaaken der vereenigde Gewesten in lang zo hachelijk niet gestaan hadden, alzo het Leger nog onverschanst lag, midden in het vijandlijk land, daar alle toevoer was afgesneeden. Doch de Prins, wien het nooit aan moed ontbrak, zondt Graaf ERNST, voor dag en daauw, met tweeduizend knegten en vier Kornetten paarden, nevens twee stukken geschut, om de brug van Leffinghem te bemagtigen, daar ALBERTUS over moest. Doch de Graaf kwam te laat. Toen hadt hij de onvoorzigtigheid van den vijand af te wagten, met dit gevolg dat hij genoodzaakt wierdt, met verlies van achthonderd man, te wijken. De vijand vatte terstond post tusschen het Leger van MAURITS en de vlugtelingen, die hun heil te Oostende zogten. Deeze schikking was het behoud der Staatsche Krijgsmagt; de aankomst der vlugtende benden in het Leger zou eene algemeene verslagenheid veroorzaakt hebben. Eén’ gevangenen, die de tijding der nederlaage in ’t Leger bragt, deedt zijne Doorluchtigheid terstond doorschieten, opdat hij ’t niet verder voort vertellen zoude.

Gelukkig voor Prins MAURITS hadt dit gevegt den vijand zo lang opgehouden, dat hij midlerwijl den tijd hadt om de voordeeligste posten uit te kiezen, en de heilzaamste schikkingen te beraamen. Het verlangen, om de schande der nederlaage van Graave ERNST af te wasschen, vermeerderde zijnen moed. De slinker vleugel van het Leger wierdt door de Zee gedekt; de rechter vleugel breidde zich uit na den duinkant; het gantsche heir stondt met den rug na Nieuwpoort geschaard. Om zijne benden te noodzaaken tot overwinnen of sterven, liet Maurits zijne schepen van land doen steeken, om dezelve alzo de gelegenheid tot vlugten af te snijden. Op de hoogde duinen deedt hij zes Batterijen opwerpen. Hollandsche en Zeeuwsche Matroozen sleepten het geschut na de hoogte, en stelden het op een vloer van planken. Aan deeze voorzorge was hij ten grooten deele het geluk diens dags verschuldigd; zijn geschut schoot zelden mis; terwijt dat des vijands, in het gulle zand geplaatst, door het schieten ’er steeds dieper inzakte, en alzo weinig nut deedt.

Midlerwijl hielde het volk van den Aardshertog, de Staatsche schepen ziende van land steeken, en zich hierom verbeeldende dat de vijand deinsde, ernstig om den slag aan. Het baatte niet dat men hun vóórhielde, dat de vijand sterker in getal was, en door honger zekerder zou verwonnen worden; het antwoord was een aloud Spaansch spreekwoord: „ Hoe meer Mooren, hoe luisterrijker zegepraal ”. Prins Maurits bleef ook niet in gebreke om de zijnen tot dapperheid te vermaanen. Verzeld van zijnen broeder FREDERIK HENDRIK, die nimmer van zijne zijde week, reedt hij door de goederen, om hun de grootheid van het tegenwoordige gevaar, en de eer der overwinninge onder ’t oog te brengen. „ Mijne kinderen” , deeze waren zijne woorden, „ wij hebben maar ééne keuze; wij moeten overwinnen, of al het water der Zee uitdrinken”. Op den tweeden van Julij, 's namiddags ten twee uuren, gaf hij het zein tot den strijd, door het losbranden van twee stukken geschut, op eene hoogte geplaatst, op den vijand, die van het vlakke strand op de onzen vuurde. Doch de Staatsche Oorlogschepen noodzaakten hem wel dra, dieper in de duinen te wijken. Toen wierdt het gevegt algemeen; bijkans vier uuren lang wierdt ’er, met wisselenden kans, hevig gevogten. De Ridder VERE, onder de voorsten strijdende, nadat hij zijn paard verlooren en twee wonden bekoomen hadt, week niet uit den strijd, voordat hij deezen zijnen broeder HORATIO hadt aanbevoolen, die voorts als wanhoopig vogt, en tusschen twee duinen wel achthonderd man van den vijand versloeg.

Daar na drong de vijand zo sterk op de onzen aan, dat zij aan het wijken sloegen; doch MAURITS hersteile weldra de wanorde door versch Krijgsvolk. Laat in den naamiddag begon de hitte van ’t gevegt aan weerkanten een weinig te verflaauwen. Toen besloot de Prins zich van de Ruiterij te bedienen, welke ’t minst geleeden hadt; hij plaatste dezelve bij 't geschut. De Aardshertog, gaarne een einde van den strijd willende maaken, zondt ’er zijne Ruiterij op af, die zo hevig wierdt begroet, dat zij eerlang de wijk moest noemen. Het vijandlijk voetvolk wierdt ook welhaast genoodzaakt te deinzen. Veel hielp het de onzen dat zij de ondergaande zon en den Wind van agteren, en de vijand dezelve vlak in het gezigt hadt: verscheiden maalen hadt hij hierom getragt van standplaatze te wisselen; doch MAURITS hadt hem telkens dit belet. De Aardshertog, midlerwijl, reedt met ongedekten aangezigte door zijne slagorden, om de zijnen aan te moedigen; bij deeze gelegenheid wierdt hij met een piek in ’t oor gekwetst.

Eindelijk alle hoop op geevende, trok hij ’s avonds ten zeven uuren af, "t welk niet zonder merkelijke wanorde toeging. De overwinning, door Prins MAURITS hier behaald, was volkomen; men rekende zijn verlies op duizend man, behalven de achthonderd des morgens gesneuveld; dat des vijands wierdt op drieduizend geschat. Het getal der gevangenen was ook aanmerkelijk; onder deeze bevondt zich de Admirant van ARRAGON. Ook maakten de onzen een aanzienlijken buit; Prins MAURITS, het ongeraaden vindende, met zijne vermoeide benden, den vijand na te zetten, bragt den nacht op het Slagveld door. Men verhaalt dat PHILIPS WILLEM, Prins varr Oranje, de Spanjaarden hebbende hooren zweeren, alles te zullen vermoorden, behalven Prins MAURITS en FREDERIK HENDRIK, die zij zich vleiden gevanklijk na Spanje te zullen voeren, den tijd des gevegts in de uiterste angsten doorbragt. Uit vreeze dat hij in hun lot zou deelen, hieldt hij zijne paarden gezadeld, en veele bedienden op de toegangen gereed, om hem de tijding van den uitslag des gevegts te brengen. Zolang de slrijd duurde, smeekte Hij onophoudelijk om de overwinning voor zijne twee broeders.

’s Daags naa den slag begaf Prins MAURITS zich na Oostende. De tijding der nederlaage van Graave ERNST hadt de Stad met schrik vervuld. De Afgevaardigden der Algemeene Staaten bragten den tijd in de uiterste verlegenheid door: zij beklaagden zich dat zij het Leger van het Gemeenebest aan een zo dreigend gevaar hadden blootgesteld. De hand des Hemels verbeeldden zij zich thans hunne eenige toevlugt te weezen; deeze liepen zij met vinnige smeekingen aan, terwijl zij in de onzekerheid van den uitslag, het geschut der beide Legers van verre hoorden bulderen. Maar hoe groot was hunne blijdschap, toen zij Prins MAURITS met eene groote meenigte gevangenen, met veroverde Vaandels, Standaarten en andere zegentekens ter stede zagen intreeden! De overwinning wierdt gevierd door het houden van een plegtigen dankdag; de Predikant JOHANNES UITENBOOGAART, op ’s Prinssen verzoek uit den Haage na het Leger gezonden, deedt bij die gelegenheid eene gepaste Leerrede, Onder den Maaltijd, op welken de gevangen Admirant van ARRAGON mede genodigd was, kon MAURiTS zich niet weerhouden om met hem te spotten: „ Zints vier jaaren, dus sprak hij, hebt gij verlangd Holland te zien; thans zult gij daartoe een bekwaame gelegenheid hebben.” Hij wierdt eerst op ’t Huis te Woerden en vervolgens in den Hage gevangen gezet.

In stede van regelrecht op Nieuwpoort aan te trekken, spilde men vier dagen met raadpleegen, of men deeze Stad of Duinkerken zou belegeren. Ten laatste besloot men om de eerstgenoemde Stad het beleg te slaan. Doch zij had nieuwe versterking ontvangen; ook was het weder, schoon midden in den Zomer, zo regenagtig, dat MAURITS zich genoodzaakt vondt van het beleg af te zien. Vergeefs ondernam hij ook in zijnen aftogt eene aanslag op de Isabelle-Schans. Geen kans ziende om dieper in Vlaanderen door te dringen, ging hij te Oostende scheep, en begaf zich na Holland.

Hoewel de behaalde overwinning den Krijgsroem van Prinse MAURITS wijd en zijd deedt klinken, was zij, egter, van weinig nut voor het Gemeenebest. Alle Geschiedschrijvers stemmen hierin overeen, dat deeze veldtogt den eersten grond leide tot het misverstand tusschen zijne Doorluchtigheid en de voornaamste leden van den Staat. HUGO DE GROOT verzekert dat zommigen van ’s Pnssen Hovelingen thans zich bevlijtigden om eenige voornaame Staatsleden bij den Prins en het gemeene volk gehaat te maaken; zij beschreeven hen als dapper in het smeeden van ontwerpen, wanneer zij zelven buiten gevaar bleeven, terwijl ze zijne Doorluchtigheid en andere wakkere Voorstanders van het Vaderland op de slagtbank geleid hadden. De naam van MAURITS vloog van mond tot mond; op hem daalde de eer der overwhininge, op de Stanten de last des Oorlogs neder. Al voor eenige jaaren hadt KAREL ROORDA, een Friesch Edelman, gezegd, dat men op zijne hoede zijn moest tegen de eerzuchtige ontwerpen van het Huis van Nassau. Niet vreemd is het, derhalven, dat OLDENBARNEVELD, die zich onder de Afgevaardigden te Oostende bevondt, bij ’s Prinssen zegepraalende intrede, eenige vreeze heeft opgevat, dat dezelve, zich op ’s volks gunst verlaatende, na de hoogste, althans na meerder, magt stondt.

Naa den slag bij Nieuwpoort viel dit jaar niets van eenig gewigt voor; men scheen voornaalijk bedagt te zijn om zich tegen het volgende jaar te wapenen. Eenige manschap uit Engeland en penningen uit Frankrijk waren een stevige steun voor ‘s Lands Staaten, en moedigden hen om hun Leger, onder beleid van den dapperen Prins, na den Rhijnkant te zenden. Onder voorwendzel van den Bruiloft van Graave LODEWYK te zullen bijwoonen, vertrok hij na Arnhem, en van daar in allerijl na Rhijnkerk drie oorden sloeg hij zijn Leger neder rondom de Stad. Zes weeken duurde het beleg. De verovering van Rhijnkerk wierdt spoedig gevolgd van die van Meurs. Min gelukkig slaagde hij in zijne onderneeming op ’s Hertogenbosch. Op den eersten November kwam hij voor deeze Stad. Dewijl zijne magt thans klein was, moest hij gewelddsadige middelen gebruiken, doende de Stad met gloeiende kogels beschieten; doch de imvooners beschermden zich met zand op de zolders te leggen, en de kogels in koperen pannen of ketels te vangen. Een schielijk opkoomende

vorst Prins MAURITS voor Holland doende vreezen, brak hij het beleg op.

In de Lente des Jaars 1602 bevondt MAURITS het Staatsche Leger sterk achttien duizend Knegtcn en vijf duizend Ruiters, Zich aan het hoofd van hetzelve gesteld hebbende, trok hij bij Nieuwmegen over de Maaze, en voorts het Land van Luik in tot aan St. Truijen, daar hij zich nedersloeg, met oogmerk om vervolgens door Braband na Vlaanderen te trekken. Doch het Spaansche Leger, welk bij Tienen lag, betwistte hem den doortogt. MAURITS zich dus opgehouden ziende, naadat hij den vijand vrugtloos ten strijde hadt uitgedaagd, nam het besluit om te rug te keeren na de Maaze. Opdat egter deeze Veldtogt niet geheel vrugtloos mogt afloopen, wendde hij zich na de Stad Graave, en sloeg ’er het beleg om, in ’t gezigt van ’t vijandlijk Leger; dit kon niet beletten dat MAURITS, naa twee Maanden, van de Stad meester wierdt. Naa zich aldaar, als eene Heerlijkheid van Prinse WILLEM DEN I, zijnen Vader, plegtig te hebben doen inhuldigen, deedt hij het Leger de Winterkwartieren betrekken.

Het volgende jaar liep ten einde met een herhaalden vrugtloozen aanslag op 's Hertogenbosch, bij welke gelegenheid het den Prinse nogthans, gelukte, eene bende van tweeduizend man onder den Markgraaf DELLA BELLA volkomen te verslaan; doch het Jaar 1604 was vrugtbaarder in krijgsverrigtingen. De Algemeene Staaten, ziende de onmogelijkheid om Oostende, dat door den Spanjaard wierdt belegerd, en welks verdeediging honderd duizend guldens ter maand kostte, door eene afwending te ontzetten, namen het besluit om eene nieuwe landing in Vlaanderen te waagen. MAURITS verzamelde zijne troepen te Willemstad van waar zij met klein vaartuig na Kadzand zeilden. Terwijl hij Ysendijke, Aardenburg en eenige Schanssen bemagtigde, wierp de vijand versterkingen in Sluis; dit belette hem niet, dat hij zich eerlang voor de Stad op drie plaarzen nedersloeg. Niet lang duurde het of hij ontving berigt, dat de leeftogt van binnen zeer schaars omkwam; dit deedt hem besluiten de plaats door uithongering te dwingen. Dit niettegenstaande maakte hij allerlei toebereidzels tot een geweldigen aanval; zelf hieldt hij een Bededag door ’t gansche Leger, ’t welk zijne gewoonte was, wanneer hij een gevaarlijke onderneeming in den zin hadt. Vergeefs tragtte SPINOLA, op last van den Aardshertog, Sluis te ontzetten. De Stad, door honger en gebrek tot het uiterste gebragt, en geene hoop op ontzet hebbende, gaf zich op den twintigsten Augustus over.

Gewigtig was de onderneeming, met welke de volgende Veldtogt geopend wierdc. Prins MAURITS kreeg last van ’s Lands Staaten tot het doen van een aanslag op Antwerpen, eene Stad, die wel veel van haaren ouden luister en rijkdom hadt verlooren, doch nog binnen haare muuren een groot getal inwooners telde, die gretig na de vrijheid haakten. ’s Prinssen oogmerk was, de omleggende Landen der Stad onder water te zetten, door het doorsteeken van den dijk van de Schelde; vervolgens de Stad met een Vloot in te sluiten en zijn Leger op het drooge te verschanssen. Doch het groot getal schepen deedt zijn voorneemen uitlekken; dit gaf Spinola gelegenheid om versterking in de Stad te werpen; ook wierden de Dijken zo wei bewaard, dat MAURITS zich genoodzaakt vondt van zijne onderneeming af te zien, naadat hij, in eenen aanslag, door Graaf ERNST VAN NASSAU gedaan, veel volks verlooren hadt. Al de vrugt van deezen kostbaaren Veldtogt was de bemagtiging van het Kasteel Wouw, dat zich naa een beleg van vijf dagen overgaf.

Midlerwijl hadt de Spaansche Veldheer SPINOLA een aanzienlijk Leger op de been gebragt, om met hetzelve de Vereenigde Provinciën op het lijf te vallen. Langs eenen omweg trok hij met een gedeelte in Overijssel. ’s Lands Advokaat JOAN VAN OLDENBARNEVELD hadt, uit de beweegingen des vijands, deezen inval voorspeld, en zelf den Prinse gewaarschuwd om voor Lingen te zorgen, ’t welk, egter, niet geschiedde. SPINOLA bemagtigde, in de daad, deeze Stad; hadde hij zich hier niet te lang opgehouden, hij zou den weg na Friesland en Groningen open gehad hebben. De tijding van deezen inval hadt MAURITS niet vernomen, of hij spoedde zich na de gedreigde Provinciën. Dit bewoog SPINOLA niet op zijn eigen grond durvende aantasten, om na den Rhijnkant te wijken, en zich bij Roeroord neer te slaan.

MAURITS volgde hem, en verschanste zich beneden Wezel, het oogenblik afwagtende om hem aan te tasten en voor zijn bestaan te straffen. In de daad, de legging der vijanden was niet zeer voordeelig; zij waren verdeeld in drie hoopen, die elkander niet ligt konden te hulpe komen. MAURITS verbeeldde zich, hunne Ruiterij, die in het dorp Mulheim lag, te kunnen verrasseb, en vervolgens het geheele Leger aantasten; hij twijfelde niet aan de overwinning. Zijnen broeder FREDERIK HENDRIK gaf hij last om aan het hoofd der Ruiterije den aanval te beginnen; doch ongelukkig sleet hij den tijd met de Voetknegten aan te tasten, in stede van regelrecht tegen de Ruiterij te Mulheim op te trekken. Hierdoor hadt de vijand gelegenheid om zich in dagorder te schaaren; en de Prins wierdt zelve verrast. Het gezigt der geschaarde vijandlijke benden deedt de Staatsche Ruiterij schandelijk de vlugt neemen, en liet zich door den Prins, die haar van verre volgde, niet dan met moeite tot staan brengen.

Ondertusschen was Kapitein BAX met SPINOLA’S paardevolk handgemeen geworden; hij stondt op t punt van te deinzen, wanneer FREDEKIK HENDRIK hem te hulpe kwam; dit deedt den strijd hervatten. Doch eene versterking der vijandlijke Ruiterij was oorzaak dat de schrik onder de onze, en zij andermaal met lossen teugel aan ’t vlugten sloeg, zonder dat MAURITS door bidden, dreigen en schelden haar tot staan kon beweegen. FREDERIK HENDRIK, die zijner vrijheid of zijns leevens groot gevaar hadt geloopen, kwam op dit oogenblik gelukkig aantrekken met eenige weinigen, die stand hadden gehouden; deeze deedt MAURITS met de spietzen vooruit over den stroom trekken. Nu begon de kans te keeren; de vijand begon reeds te wijken, en zijne nederlaag scheen gewis, indien SPINOLA zich niet van een aloude krijgslist hadde bediend. Om MAURITS in den waan te bren en, dat hij eene aanzienlijke verslerking hadt ontvangen, deedt hij aan verscheiden oorden tevens de trom roeren. Deeze list hadt de bedoelde uitwerking; de Prins, vreezende dat de schrik van nieuws onder zijne Ruiterij zou staan, deedt den aftogt blaazen, die in goede orde geschiedde. Het verlies was aan weerkanten bijkans even groot; doch de schande aan de Staatsche zijde. Prins Maurits leedt nog, daarenboven, in deezen tijd, het naadeel, dat zijn aanslag op Gelder mislukte.

In den aanvang des volgenden jaars sloeg hij zich met zijn Leger aan den Yssel neder, en versterkte Deventer, Zutfen en Doesburg met bezetting en werken. Ook droeg hij zorge dat de gantsche Waalkant, van Schenkenschans af tot aan het einde der Bommelerwaard toe, en de geheele oever des Ysselstrooms, van Arnhem tot aan Hattem, met ligt opgeworpen werken verschanst wierdt. Daarenboven deedt hij Uitleggers leggen op de stroomen, die, staag heen en weder vaarende, kennis namen van des vijands onderneemingen, en dezelve hielpen verijdelen.



Grol
en Rhijnberk, van welke de eerstgenoemde Stad door SPINOLA bemagtigd was, de andere nog ingeslooten wierdt gehouden, gaven den Prinse nog ander werk, Hij hadt de Staaten geraadpleegd wat hem te doen stondt; doch deeze hadden alles aan hem gelaaten, zelf om slag te leveren, indien hij zulks geraaden vondt. Op ’t ontvangen van dit antwoord deedt hij wakkere toerustingen maaken, als of hij voor hadde Rhijnberk te ontzetten; doch zijn waare oogmerk was, den vijand het gantsche jaar hier op te houden, en geen Veldslag noch belegering te zoeken. Tegen zijne verwagting gaf Rhijnberk zich eerlang over. Toen sloeg de Prins het beleg om Grol; door zwaare regens en menigvuldige ziekten wierdt de arbeid merkelijk vertraagd. SPINOLA, zich deeze vrugt van den tegenwoordigen Veldtogt node willende laaten ontneemen, trok op tot ontzet der Stad, met een Leger, welk hij door gebeden en beloften hadt bijeenverzameld. Schoon het Leger van MAURITS veel sterker was, hadt hij besiooten, eenen Veldslag te waagen, zich verlatende op de dapperheid van zijn volk.

Doch de Prins, niettegenstaande de Staaten hem tot slaan vrijheid gegeeven hadden, en zijn volk, bijzonderlijk de Franschen , daarop sterk drongen, hielde zijne troepen in veiligheid binnen de Legerstede: hij gaf voor reden dat zijn volk zieklijk was, en ligt zou verschrikken. Kort hiernaa deedt hij zijn Leger opbreeken, en de Winterkwartieren betrekken. SPINOLA beschouwde het ontzet van Grol als eene luisterrijke zegepraal voor hem zelven , en als een vlek in den roem van Prinse MAURITS. In de daad, hij verrigtte hier eene zaak, welke de Hollandsche Veldheer ten aanzien van Rhijnsberk niet hadt durven onderneemen. HENDRIK DE IV, Koning van Frankrijk, kon niet naalaaten te betuigen, dat het gedrag van den Prins, in deeze beide gelegenheden, niet hadt beantwoord aan het denkbeeld, welk hij van zijne Oorlogsbekwaamheden hadt doen opvatten.

In den Jaare 1607 wierden van den kant der Spanjaarden eenige voorslagen van Vrede gedaan. Met een verschillend oog wierden deeze Voorslagen beschouwd. Zommigen twijfelden niet, of men zou, onder de bemiddeling van Frankrijk en Engeland, voordeelige voorwaarden kunnen bedingen; doch zij merkten tevens den Oorlog aan als eene onuitputbaare bron van rijkdommen door de uitbreiding van den Koophandel; zij vreesde dat in Vredestijd de moed zou verslappen, dat het Land door inwendige onlusten zou beroerd worden. Onder de geenen, welke aldus redeneerden, behoorde ook Prins MAURITS, die van den Oorlog zijnen roem, een gedeelte zijner inkomsten en zijns gezags ontleende; de Krijgsoversten en het volk van Oorlog vielen hem gereedlijk toe. Doch men vondt ’er ook, die van een ander verstand waren; zij meenden dat men de gelegenheid tot het verkrijgen van een heilzaamen Vrede niet moest laaten voorbijgaan.

Zints negen jaaren hadt de Oorlog zesentwintig millioenen guldens gekost; van dien drukkenden last kon thans het Land ontheven worden. De wijze OLDENBARNEVELD was voor dit gevoelen; hij nam op zich om het op eene behendige wijze ook den Prinse smaaklijk te maaken. Ten dien einde bragt hij hem onder ’t oog, dat de Vereenigde Gewesten aan den Koning van Engeland slegts een nutteloozen vriend hadden; dat men niet kon twijfelen, of de Koning van Frankrijk hadt met het zenden van hulpe eene wijdstrekkender bedoeling, dan eene bloote verbintenis met het Gemeenebest; dat deeze beide Mogendheden haare veiligheid vonden, in eenen Oorlog, welke de geduchte magt van Spanje uitputte; dat ’er derhalven geen kragtdaadiger middel voorhanden was, om den Engelsman uit zijnen slaap te doen ontwaaken, en den Fransman tot het zenden van meerder hulpe te noopen , dan door van onze zijde eenige geneigdheid tot den Vrede te laaten blijken. Door deeze redenen liet MAURITS zich overhaalen, hoewel hij zich naderhand beklaagd heeft dat men hem misleid hadt, door hem te doen gelooven dat deeze onderhandeling slegts een geveinsd werk was, om de Koningen van Engeland en Frankrijk tot het kragtdaadiger handhaaven van de belangen des Gemeenebests te beweegen. Anderen, egter, meenen dat hij zijne toestemming niet gaf, dan omdat hij wel vóórzag, dat ’er onoverkoomelijke hinderpaalen tegen den Vrede zouden in den weg koomen.

De Vredehandeling wierdt met ’er daad begonnen; de Spaanschen gebruikten daartoe van hunne zijde Pater JAN NEVEN, Overste der Minderbroederen te Brussel. Het herroepen der Staatsche Vloot was eene der voorwaarden, welke hij eischte. Doch MAURITS wilde hieraan zijne toestemming niet geeven; hij beweerde dat dezelve liever versterkt dan opontontbooden moest worden. Ook werkte hij zedert om aanhangers te winnen, en dus den Vrede te dwarsboomen; Friesland en Groningen zogt hij te beweegen om nevens Zeeland tegen de handeling te stemmen. Een veel vermogender steun vondt hij in de Predikanten, die meestal van zijne hand vloogen, en de zulken, welke voor den vrede waren, bij het volk afmaalden als of zij heimelijk met den vijand heulden.

Van toen af begonnen de gemoederen van Prinse MAURITS en ’s Lands Advokaat VAN OLDENBARNEVELD meer en meer van elkander te verwijderen. De Prins, driftig van aart, kon niet dulden, dat een man, in geboorte en waardigheid niet op eenen dag met hem te noemen, veele Steden kunstiglijk tot zijne gevoelens wist over te haaien, en hem dus den voet gestadig dwars zette. Zomtijds hethij zich uitdrukkingen ontvallen, welke te kennen gaven dat hij de trouwe diens eerlijken burgers verdagt hieldt. Men verhaalt zelf, dat hij op zekeren dag den Advokaat openlijk heete liegen en de hand opligtte om hem te slaan. Doch BARNEVELD, van zijne eerlijkheid overtuigd en van de meeste Steden verzekerd, vervolgde zijn plan. Hoewel hij altoos van den Prins met eerbied sprak, deedt hij, nogthans, van tijd tot tijd uitslagen, dat de Stadhouder den Oorlog zogt te rekken, mogelijk met oogmerk om zich ten eenigen tijde van de oppermagt te verzekeren.

Dit niettegenstaande ging het werk van den Vredehandel zijnen gang, welke eerlang in een Ontwerp van een Veeljaarig bestand veranderde. De Spaansche Gemagtigden kwamen daar toe in den Hage, met SPINOLA aan het hoofd des Gezantschaps. Prins MAURITS ontving hen omtrent een half uur gaans buiten het Vlek, werwaarts hij hun was te gemoete gereeden. Ongelooflijk was de toevloed van aanschouweren, om de twee grootste Veldheeren dier eeuwe, welke voorheen geschaarde Legers in dagorde tegen elkander hadden aangevoerd, nu met beleefdheden onderling te zien strijden. Te gader plaatsten zij zich in één Koets, en smaakten den streelendsten lof, naamelijk dien van door een vijand naar waarheid gepreezen te worden. Ons bestek laat niet toe, den geheelen handel over het Bestand breedvoerig te ontvouwen; wij vergenoegen ons met eene schets van het gedrag, welk Prins MAURITS ten deezen opzigte heeft gehouden.

Voor dat met eenige vrugt aam Vrede of Bestand kon gewerkt worden, moest men eene Wapenschorsing treffen; in deeze hadt MAURITS bewilligd; doch toen dezelve ten einde liep, liet hij zich niet dan met moeite tot de verlenging beweegen. ’t Bleek weldra dat geen Vrede op redelijke voorwaarden te sluiten was, en men begon nu te denken aan een veeljaarig Bestand. Naadat men over hetzelve in onderhandeling was getreeden, verklaarde ’er zich MAURITS ijverig tegen. Hij vertoonde dat de Algemeene Staaten, naa het afloopen van het Bestand, veelligt niet meer den zelfden ijver bij de Bondgenooten zouden vinden. Koning PHILIPS ZOU zich van dien tusschentijd bedienen om zijne Koffers te vullen, en zich in staat stellen om de vereenigde Provincien met nieuw en grooter geweld op ’t lijf te vallen. Zelf zou hij haar, geduurende den tijd der ruste, onverhoeds kunnen aanvallen. De ingezeetenen, eenmaal aan de rust gewoon, zouden verslappen, en liever het juk van Spanje, dan van nieuws den last des Oorlogs draagen. Veelligt zouden de Roomsch-Katholijken, inzonderheid op de grenzen, zich van de afdanking der Troepen bedienen, ons onlusten te beginnen. De oneenigheden tusschen de Provincien, welke nu reeds smeulden, zouden in ligter laaije vlammen ten dake uitslaan, wanneer ’s Lands Staaten, door het werk van den Oorlog, niet aan eene afleidende bezigheid geholpen wierden.

Zeker is het, dat Prins MAURITS redenen hadt, van zijn bijzonder belang ontleend, om zo wel tegen Bestand als Vrede te ijveren. Zijne voomsamlle inkomsten ontstonden uit den Krijg; ook zou hij in tijd van vrede minder noodzaaklijk voor den Staat, en zijn gezag kleiner zijn. Doch men was reeds bedagt geweest om hem de Schade, welke hij door het ophouden van den Oorlog zou lijden, op eene redelijke wijze te vergoeden. Hoe ’t zij, de Prins verklaarde zich eerlang openlijk tegen een Bestand met Spanje. Door de zulken, welke nevens hem tegen den Vrede ijverden, liet hij zich beweegen om een rondgaanden brief te zenden aan alle de Steden van Holland. Behalven de reeds aangevoerde redenen, beweerde hij in denzelven dat het Gemeenebest, geduurende het Bestand genoodzaakt om de grenzen te beveiligen, alle de lasten des Krijgs zou draagen, zonder eenig genot der voorgaande voordeelen.

„ Het derde gedeelte der Landzaaten, (dus schreef hij), die van den Oorlog hun beslaan hebben, zullen tot den bedelzak gebragt worden; onze dappere knegten zullen elders dienst zoeken. De spitsvindigheden en uitvlugten der Spanjaarden toonen genoegzaam dat zij geene eerlijke oogmerken hebben. Waren zij in oprechtheid genegen om van hunne eisschen af te zien, zij zouden aan een loflijken en bestendigen Vrede werken. Kunnen wij eenigen staat maaken op de erkentenis der Aardshertogen, die slegts Leenmannen van den Koning van Spanje zijn. De zegetekens onzer vrijheid worden, in de daad, van de geheele Waereld geëerbiedigd. Maar moet zij niet op eene afdoender wijze erkend worden, en wij van alle buitenlandsche Mogendheden voor een vrij en onafhanklijk volk kunnen verklaard worden? Voormaals namen ’s Lands Staaten geen besluit zonder den raad van mijnen Doorluchtigen Vader: deeze gelukkige eensgezindheid baarde de kloekmoedigste besluiten. Ik zoek niet te pronken met mijne gedaane diensten; maar ik ben nogthans van gevoelen dat ik door dezelve een gelijk vertrouwen heb verdiend; ik verwagt dat gij hiervan de blijken zult vertoonen in uwe volgende bevelen aan de Afgevaardigden ter dagvaart. Ik heb geen belang bij het dwarsboomen der aangevangene onderhandelinge voor niemand in het gansche Land is de Vrede noodzaakelijker, dan voor mijn Huis. Hoe dikmaals hebben mijn Vader en ik de gunstigste gelegenheid gehad om onze bijzondere belangen te bevorderen, indien wij van ons zelven hadden kunnen verkrijgen om onzen pligt en ons geweeten te verraaden.”

Verschillende was de uitwerking, welke dit schrljven hadt; aan zommigen mishaagde het geweldig, doch anderen vielen daar door ’s Prinssen inzigten toe. Zommigen meenen dat MAURITS van gedagten was, dat Spanje de Opperheerschappij nimmer zou afstaan bij het Bestand, en dat hij daarom meende zich genoegzaam tegen hetzelve te zullen kanten, indien hij te wege bragt dat men op het erkennen der vrijheid bleef dringen. En, in de daad, de onderhandeling wierdt dit maal afgebroken, en de Spaansche Gemagtigden maakten zich gereed tot hun vertrek. Vooraf, egter, stelden zij nog een ontwerp in handen der buitenlandsche Gezanten, die het vervolgens aan Prinse MAURITS mededeelden, eer zij van hetzelve verslag deeden aan de Staaten. Deeze onderhandeling verdient onze opmerking en verspreidt een nieuw licht over het karakter van MAURITS. Hij hoorde de Gezanten met gramstoorigheid, en gaf hun driftig tot antwoord, dat een Bestand voor te staan zo veel was als het Gemeenebest op zijne grondslagen te doen waggelen. Holland en Zeeland, zeide hij, zullen ’er nooit in bewilligen, en de andere Provincien zal ik wel noodzaaken om met of tegen hunnen wil derzelver gevoelen te volgen. Indien ik slegts drie of vier Steden op mijne zijde heb, ben ik voorneemens met dezelve de vrijheid van ‘t Vaderland te verdeedigen, en mij onder haare puinhoopen te laaten begraaven, liever dan een Bestand aan te neemen, ’t welk ons binnen weinige maanden onder het vernederende Spaansche juk zal doen wederkeeren: want dit is het oogmerk van hun, die dit werk eerst hebben aangevangen. Deeze laatste woorden zagen op OLDENBARNJSVELD, diende Prins van Spaanschgezindheid zogt verdagt te maaken. JEANNIN, de Fransche Afgezant, zogt den Prins met bescheidene doch kloekmoedige taal neer te zetten; doch alle zijne welspreekendheid, waarin hij zo zeer uitmuntte, was vrugtIoos. Van toen af openbaarde zich meer en meer dat driftig Karakter van den Prins, ’t welk naderhand zulke onaangenaame uitwerkzels hadt.

Zedert deedt de Gezant JEANNIN eene treffelijke redevoering ter Algemeene Staatsvergaderinge, waarin het Bestand ernstig aangepreezen, en de redenen van Prinse MAURITS tegen het zelve wederlegd wierden. De Engelsche Gezant WINWOOD drong dezelve nader aan, onder anderen zeggende, dat de Vereenigde Provincien een verdrag niet behoorden af te wijzen, bij ’t welk hun Godsdienst, Vrijheid en Koophandel geenerlei nadeel leeden, en waarvoor twee magtige Koningen, die van Engeland en Frankrijk, als borgen instonden. MAURITS eenige trekken op zijnen rondgaanden brief in de Redevoering van JEANNIN niet kunnende verkroppen, bediende zich van deeze gelegenheid om zijn gemoed te ontlasten. Met meer vuur dan voorzigtigheid merkte hij op het zeggen van WINWOOD aan „ dat groote Koningen de nadeelen hunner vrienden dikmaals met een onverschillig oog aanschouwen. Redenen van staat, dus vervolgde hij, noodzaaken hen dikmaals, de beleedigingen, hun persoonlijk aangedaan, te ontveinzen.

Weinig verschilde het, of wij hadden een magtig Koning nevens zijn Koninklijk gezin en alle de Rljksgrooten door eene doemwaardige zamenzweering zien sneuvelen. Hoe heeft de Monarch zich bij die gelegenheid gedraagen? Met des te grooter ijver heeft hij de Roomsch-Katholijken onder zijne bescherming genomen, en zelf de vriendschap gezogt van de zulken, welke hij wist leden der zamenzwcerïnge geweest te zijn.” ’t Is blijkbaar dat Prins MAURITS hier mede zinspeelde op het berugte Buspoeder verraad. Zeer misnoegd toonde zich WINWOOD over deeze aanspraak, welke waarheden behelsde, die de Prins, uit eerbied voor het gekroonde hoofd, hadt behooren te zwijgen. Doch, in stede van een pleister te leggen op de toegebragte wonde, liet hij zich nog sterker uitdrukkingen ontvallen, aangaande eenen Koning, dien hij geloofde heimelijk verstand te houden met Spanje, en van welken hij ter bevorderinge van zijne inzigten niets hadt te hoopen. De Engelsche Gezant schreef alles over aan zijnen Meester, die daar over klaagde in eenen brief aan de Staaten, en te gelijk vorderde dat de Prins hem in den Raad van Staate herstelling van eere deedt. Doch nimmer wilde MAURITS zich tot zulk eene onderwerping vernederen; hij vergenoegde zich met zijne verontschuldiging bij den Koning in te brengen.

Midderwijl hadt Prins MAURITS, bemerkt hebbende den indruk, welken het geschrift van JEANNIN op de voorstanders van den Vrede maakte, een tweeden brief gezonden aan de Steden van Holland, waarin hij zijn voorgaand schrijven nader aandrong. Breedvoerig stondt hij stil op het groot gevaar van verdeeldheid en omkoopingen door den vijand, die, gelijk hij schreef, hier dagelijks meer aanhangers kreeg. Te grooter hieldt hij dit gevaar, „ omdat ’er geene magt of gezag in ’t Land was, welk ’er in voorzien kon ”; welke woorden, zo als zommigen dezelve begreepen, eene heimelijke leuze van een gevaarlijk uitzigt aankondigden. Voorts beweerde hij dat de zaak van ’t Bestand, volgens de voorwaarden der Unie, niet bij meerderheid, maar alleen door eene volkomene eenpaarigheid van stemmen, kon worden afgedaan. De Prins liet het hier bij niet berusten; hij zelve Volgde eerlang in persoon zijnen rondgaanden brief, en doorreisde de meeste Steden, om de Regenten tot zijn gevoelen over te haalen, en hen te overtuigen dat men geen Bestand moest maaken, dan waarbij ’s Lands vrijheid en onafhanklijkheid duidelijk erkend wierdt.

Zedert ontving hij eenen Brief van Koning HENDRIK DEN IV, waarbij deeze hem het Bestand met Spanje ernstig aanraadde. Dit schrijven deedt hem eenigzins van gedagten veranderen, hoewel hij, gelijk zommigen willen, dus lang ze sterk ingenomen geweest was tegen het Bestand, dat hij eer door het graauw en de Soldaaten beroerte; in de Steden verwekt, en den Staat het onderst boven gekeerd, dan in hetzelve bewilligd zou hebben. JEANNIN bevestigde zijne Doorluchtigheid verder in zijne vreedzaams neigingen, en bragt te weoge dat hij met OLDENBARNEVELD verzoend wierdt. Niet weinig hielp tot deeze verzoening, en om den Prins het oor te doen neigen tot het Holland, dat ’s Lands Advokaat hem hadt toegestaan, dat men, geduurende hetzelve, dertigduizend man behoorde op de been te houden.

Nog voor het einde des Jaars 1608 was hij geheellijk omgekeerd. ’t Is bekend dat het Bestand, ’t welk twaalf jaaren moest duuren, zedert getekend wierdt op den negenden April des Jaars 1609. Merkelijk nadeel stondt MAURITS bij hetzelve te lijden, dewijl hij zijn aandeel aan den gemaakten buit en brandschattingen zekerlijk miste; en het nadeel zou nog grooter zijn, indien hem zijne wedden als Kapitein- en Admiraal Generaal ontnoomen wierden. Hierom oordeelden veelen het redelijk dat men hem hierin eenigzins te gemoete kwam. De Fransche Gezant JEANNIN drong ’er sterk op aan, uit naam van zijnen Meester; en de Advokaat van OLDENBARNEVELD was ’er niet tegen. Zedert wierdt ter Algemeene Staats vergaderinge beslooten, den Prinse alle zijne wedden, beloopende jaarlijks tachtigduizend guldens, te laaten, behouden, en hembij wijze van schaêvergoedinge, nog tachtigduizend guldens toe te leggen. In gevalle hij kwam te trouwen, wierden hem nog vijfentwintigduizend guldens in ’t jaar beloofd. In ’t vervolg wierdt bewerkt, inzonderheid door de tusschenspraak van JEANNIN, dat hem deeze somme van nu af aan wierdt toegelegd. De Prins toonde zich nimmer genegen tot het huwelijk; en op de gestelde voorwaarde zou hij van deeze toezegginge nimmer eenig genot gehad hebben.

Het groot doelwit van den Franschen Gezant JEANNIN met dit alles, was om Prins MAURITS meer en meer aan de belangen van Frankrijk te verbinden. Met dit zelfde oogmerk stelde hij zedert zijne poogingen te werk om den Prinse meerder gezag in de Regeering te bezorgen, mids OLBENBARNEVELD tevens in het bewind bleef. De Prins zelve hadt verklaard dat de Spanjaards hem een millioen gouds en verscheiden heerlijkheden in Duitschland hadden beloofd, indien hij het Gemeenebest veriaaten en zich derwaarts wilde begeeven; ja, dat de Aardshertogen hem grooter gezag in den vereenigden Staat, en niet donkerlijk de Opperheerschappij, hadden aangebooden, indien hij met hun wilde zamenspannen.

Hoewel zommïgen deeze verklaaring aanmerkten als eene stilzwijgende afbeedeling van meerder aanzien, oordeelden, egter, anderen het niet onredelijk dat de Prins een weinig meer zeggens kreeg, dan hij dus lang gehad hadt. JEANNIN was de voornaamste aanvoerder van dit werk. Men zou eenen Raad van Regeeringe oprechten, welke de magt zou hebben om uitspraak te doen in alle geschillen, welke tusschen de Provincien ontstaan mogten. Prins MAURITS ZOU het hoofd van deezen Raad, en OLDENBARNEVELD voor zijn geheele leeven Voorzitter zijn. Dusdanig een ontwerp moest nood wendig den Prinse smaaken; hij vleide zich, het Gemeenebest eerlang de gedaante van een Prinsdom te zuilen zien aanneemen, waarin hij zelve met het hoogste gezag bekleed was. Doch OLDENBARNEVELD moest nog gewonnen worden; en dit was ondoenlijk. Deeze voorzag op eenmaal alle de zwaarigheden van het ontwerp. Hij oordeelde het onveilig, aan uitheemsche Vorsten zo veel zeggens in ’s Lands Regeering te' geeven; ook vreesde hij voor nadeelige gevolgen van zulk een uitsteekend gezag, als men den Prinse wilde opdraagen. Behendig wist hij derhalven te bewerken, dat de volvoering van dit ontwerp tot een anderen tijd wierdt uitgesteld; waardoor het allengs uit de gedagten raakte.

Kort naa deeze mislukte ondemeeming, vertrok de Gezant JEANNIN na Frankrijk. Eer hij deeze Gewesten verliet, deedt hij eene pooging ten voordeele der Roomsch-Katholijke ingezetenen. Wij maaken hier van gewag, om dat het ons gelegenheid geeft om de denkwijze van Prinse MAURITS ten hunnen opzigte te doen opmerken. De Kathoiijken wierden omtrent deezen tijd, hier te Lande, zeer streng behandeld. MAURITS zelve moedigde zulks niet weinig aan. Onder LEICESTER hadt hij gezien, waartoe de Dienaars des Euangeliums bekwaam zijn, wanneer zij den geest van partijzucht met den Godsdienstijver paaren. Hij hadt gezien hoe kragtig het zo veel vermogend beginzel van den Godsdienst, wanneer het door eene bekwaame hand wordt geleid, op de gemoederen der menschen werke. Hij gebruikte tot voorwendzel, dit talrijk gedeelte van ’s Lands ingezeetenen te willen beletten het oog na Spanje en na zijnen oudsten broeder te wenden.

Deeze Prins, thans in het hezit van het Prinsdom Oranje, hïeldt zich met der woon neergezet te Breda, hem ten deels gevallen bij de verdeeling der naalaatenschap van wijlen Prinse WILLEM DEN I. Doch, volgens het berigt van JEANNIN, was het waare oogmerk van MAURITS, zich met de Hervormde Leeraars ten naauwsten te verbinden, en zich van derzelver vertrouwen te verzekeren, om zich alzo eenen aanhang te maaken. De Fransche Gezant verzuimde niets om MAURITS de onregtvaardigheid en zelf het gevaar van dusdanig een gedrag te doen opmerken Zelf leverde hij aan de Algemeens Staaten over, eene Memorie ten voordeele der Roomsch-Katholijken, een meesterstuk van welspreekendheid, waarin de beginzels van Godsdienstige verdraagzaamheid duidelijk ontvouwd en nadruklijk wierden aangedrongen.

Ondanks het bestand van Holland met Spanje, was Prins MAURITS, geduurende hetzelve, niet geheel ledig van Krijgsbedrijven. In de langduurige geschillen tusschen die van Gulik en Kleeve, hadden de Staaten de zijde der laatstgemeiden gekoozen. Om hun gevoelen te kragtiger door te zetten, zonden zij een Leger te velde, aan welks hoofd zich eerlang Prins MAURITS plaatste. Het beleg, welk reeds voor Gulik was geslagen, dcedt hij ijverig voortzetten, en eerlang de Stad berennen. In ’t begin van September, gaf zij zich bij verdrag over. Straks daar naa brak MAURITS op met het Leger: en dit was genoegzaam zijn eenige Krijgsbedrijf geduurende het Bestand, behalven dat hij nog, in den jaare 1614, Emmerik, Rees en eenige andere plaatzen in het Kleefsche en in het Graafschap Mark bemagtigde. Geduurende eenige jaaren zullen wij hem zien deel neemen aan de binnenlandsche verdeeldheden, van welke de Godsdienst de aanleiding en het voorwendzel was, en die onzen Staat op den oever des verderfs bragten.

De opkomst en den voortgang der geschillen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten te verhaalen, is buiten ons bestek; bij onze Kerkelijke Historieschrijvers worden dezelve breedvoerig ontvouwd. Zo veel zullen wij ’er ter loops van melden, als tot ons plan, het schetzen van den Levensloop van Prlnse MAURITS, volstrekt noodig is.

Al eenigen tijd hadden deeze Kerktwisten gewoed, eer men wist tot welken kant de Prins overhelde. De Contra-Remonstranten begonnen eerlang het hoofd op te steeken, dewijl zij zich verbeeldden dat zijne Doorluchtigheid hun voornaamelijk, hoewel altoos met de naauwletiendste omzigtigheid, gunstig was. Dewijl zijn gezag groot aanzien moest geeven aan de zijde, welke hij toeviel, bespiedde men zorgvuldig alle zijne stappen, en gaf naauw agt op zijne woorden. Dankbaarheid verbondt hem aan de Gomaristen of Contra-Remonstranten, omdat deeze wel inzonderheid tegen het Bestand hadden geijverd. Toen hij bemerkte dat ze door Koning JAKOBUS DEN I van Engeland gedragen wierden, verklaarde hij zich openlijker ten hunnen voordeele.

Niet weinig hielp dit om hem met dien Koning te doen bevredigd worden. De Vorst zelve begreep de noodzaakelijkheid dat hij met MAURITS goed verstand hielde; en hij zogt hem ten naauwsten aan zich te verbinden. In December des Jaars 1612 hieldt hij een Kapittel van de Ridderorde van den Kouzeband, en benoemde hem, nevens den Keurvorst van de Paltz, tot Ridder. Door den Engelschen Gezant wierut hem in den Hage het Orde-teken omhangen. Met veel luister geschiedde deeze plegtigheid. De Fransche Gezant, hier uit niet veel goeds voor zijn Hof voorspellende, schreef bij die gelegenheid „ Dat de Staaten zich met den Kouzeband, den hals en de voeten zouden laaten binden.” En, in de daad, de gemeenschap en veristandhoudlng tusschen Koning JAKOBUS en Prins MAURITS, begon, zedert dien tijd, meer en meer aan te groeien.

Tot nog toe hadt zijne Doorluchtigheid zich niet openlijk, verklaard; hij ontzag de Staaten, en vooral den Heer van OLDEBARNEVELD, dewijl hij overtuigd was, zonder deezen nimmer te zullen slaagen in het ontwerp, welk hem steeds door hef hoofd speelde, naamelijk zijn gezag te vermeerderen. Hij hadt hem doen polzen door den Amsterdamschen Burgemeester PAAUW en door den Raadsheer FRANKEN; ook bediende bij zich van zijne stiefmoeder LOUISA DE COLIGNY, voor welke hij zijn hart hadt opengelegd. Hij deedt haar opmerken dat zij een onmiddelijk belang hadt in deeze zaak; dat hij het trouwen voor altoos hadt uit den zin gesteld, en dat gevolglijk de opperheerschappij, indien hij eens aan dezelve kwam, naa zijn overlijden moest afdaalen op zijnen halven broeder FREDERIK HENDRIK, haaren eenigen Zoon. Te streelende waren deeze vooruitzigten voor het hart eener Vrouwe, om met dezelve niet te zijn ingenomen. Op ’s Prinsen verzoek sprak zij met OLDENBARNEVELD; doch deeze bekwaame Staatsdienaar bragt de Prinses wel haast in een ander verstand, en toonde haar dat zijne Doorluchtigheid, door te staan na de opperde magt, zijn eigen verderf zogr.

Midlerwijl begon de scheuring hand over hand toe te neemen. MAURITS hadt dus lang den schijn vertoond dat hij zich onzijdig wilde houden, verklaarende op zekeren tijd, dat men de Contra-Remonstranten vrijelijk moest laaten prediken, en de afgezette Leeraars bij verdrag wederom aanneemen, of andere van de zelfde gezindheid in derzelver plaats beroepen. Ook betuigde hij, bij eene andere gelegenheid, dat hij zich onzijdig wilde houden. „ Ik ben een Soldaat, (dus sprak hij), en heb geene kennis van de Godgeleerde weetenschappen.” En, in de daad, dat hij in deezen de zuivere waarheid sprak, blijkt uit het volgende voorval. ALBERTUS HUTTENUS, Predikant te Uwen, door de Graavin VAN HOHENLO, eene Zuster van Prinse MAURITS, die het Graafschap Buren regeerde, na 's Hage gezonden om van haaren broeder vergiffenis te verzoeken voor zekeren Franschman, die op den hals gevangen zat, wierdt van MAURITS aldus' aangesproken, „ Wel, Predikant, zijt gij mede van die Arminiaanen, die gelooven dat het eene kind ter zaligheid, en het ander ter verdoemenisse is gebooren?” HUTTENUS, ten hoogsten over deeze vraag verwonderd, antwoordde hierop: „Uwe Excellentie zal gelieven te weeten, dat dit niet is het gevoelen der geenen, die men met een haatlijken naam Arminiaanen noemt, maar het gevoelen van hunne tegenpartijen.” Waarop de Prms wederom: „ Wel, Predikant, meent gij dat ik niet beter weet? ” Zich voorts wendende tot Graave WILLEM LODEWYK , Stadhouder van Friesland, die bij hem stondt, vraagte hij hem: „ Wie heef ’er gelijk, Neef, de Predikant of ik?” Waarop Graaf WILLEM antwoordde: „ Neen, Neef, gij hebt ongelijk.”

Ondanks deeze onkunde en de bovengemelde gewaande onzijdigheid, verzuimde MAURITS niet den Contra-Remonstranten de hand boven het hoofd te houden, welke hij verklaarde te beschouwen als de waare Hervormden, aan welke zijn Vader zijne bevordering hadt dank te weeten. Zij verzuimden niet om zich deeze denkwijze ten nutte te maaken. Onder voorwendzel van den Prinse een Boek te willen opdraagen, kwam de vermaarde TRIGLAND bij hem op zekeren tijd zijne opwagting maaken. Naa dat hij behendiglijk het gesprek geleid hadt na de zweevende geschillen, beklaagde hij zich dat de Regenten zich met het gift der Arminiaansche ketterije hadden laaten besmetten, en de voorstanders van den eenen waaren Godsdienst onderdrukten. „ Indien wij nog maar de vrijheid hadden, “ voegde Hij ’er nevens, „ om onzen Godsdienst in Burgerhuizen of in Schuuren te oeffenen! ” „ Hoe hernam hierop de Prins, „ de waare Hervormden zouden God in Schuuren moeten dienen!” „ Het is eene groote onregtvaardigheid ,” hernam toen de looze Leeraar, „ welke ons wordt aangedaan; maar wij moeten dezelve verdraagen. Indien wij openlijk mogten prediken, wij zouden onze vijanden ter aarde werpen.” „ De Kerken behooren aan ons, “ sprak toen de Prins met groote drift, „ wij zullen ze ook hebben.” Toen, ingevolge van dit gesprek, de Contra-Remonstranten in den Hage, kort hier naa, eene afgezonderde Kerk verzogten, en hun dezelve wierdt afgeslagen, vervoegden zij zich bij MAURITS om hulpe; hij boodt hun dezelve openlijk. Wanneer over dit zijn gedrag in de Vergadering van Holland gesproken wierdt, en zommigen hem hetzelve kwalijk namen, beriep hij zich op zijnen Eed, weleer gedaan, bij welken hij beloofd hadt, den Hervormden Godsdienst tot aan zijnen laatsten droppel bloed te zullen verdeedigen. „ Deezen Eed, zeide hij, zal ik volbrengen.” Dit alles voorspelde duidelijk waar de zaaken heen wilden.

En, in de daad, het leedt niet lang dat MAURITS zich openlijk verklaarde. Hij hadt zieh naauwkeurige lijsten der leden van beide aanhangen door gantsch Holland doen bezorgen; uit deeze bleek het dat die der Contra-Remonstranten verre de talrijkste was. Toen stelde hij dezelve in het bezit van de Klooster-Kerk in den Hage. Naa dat hij aan den Predikant UiTENBOGAARD hadt verklaard, dat hij een vijand Gods was, en dat hij hem niet meer niet een goed geweeten kon hooren, begaf hij zich na de gemelde Kerk, verzeld van Graave WILLEM LODEWYK, en een groot gevolg van lieden van aanzien, welke door ’s Prinssen voorbeeld eenslags overtuigd wierden van de Arminiaansche dwaalingen. Tot nog toe was hij van tijd tot tijd bij UITENBOGAARD ter preeke verscheenen; doch nu verklaarde hij hem voor eenen vijand Gods, dien hij met een goed geweeten niet meer konde hooren.

Prins Maurits hadt zich dus niet zo dra verklaard, of de scheuring begon openlijk los te breeken. Waar ’t heen wilde, zag men niet onduidelijk aan het gedrag van zommige Schippers, die in hunne Vlaggen onder ’s Prinsen Wapen deeze regels schreeven. „ Liever met Oranje te leggen in het Veld, dan langer met Arminiaanen te zijn gekweld.” Zommigen hielden MAURITS verdagt, dat hij eenen opstand onder het volk zogt, om langs dien weg tot de hoogste magt te geraaken. Eenige Predikanten hadden de domheid van openlijk te verklaaren, dat hij door zijne gedaane diensten die magt verdiend hadt, en dat OLDENBARNEVELD en de tegenwoordige Regenten kwalijk handelden, omdat zij zijn gezag zogten te verminderen.

In deezen toedand van zaaken vervoegde zich OLDENBARNEVELD verscheiden maalen bij den Prins, hem biddende zijn gezag te willen gebruiken tot het weeren der onlusten, welke den Staat met den ondergang dreigden. Doch, in stede van hier aan het oor te leenen, verboodt hij wel uitdrukkelijk aan de Troepen, gehoorzaamheid te bewijzen aan de Wethouders der Steden tegen de zulken, welke hij beschermers van den Waaren Hervormden Godsdienst noemde. Dit was de reden, waarom men in zommige Steden te raade wierdt om Waardgelders aan te neemen, om voor derzelver veiligheid te waaken. Zulk een stoute dap verbaasde Prins MAURITS; alle zijne maatregels wierden daardoor verijdeld: des hij te raade wierdt om een nog stouter stap te waagen. In den nacht van den twee en twintigden September des Jaars 1617 vertrok hij onverwacht, zonder iemand daarvan verwittigd te hebben, verzeld van zijnen Broeder FREDERIK HENDRIK, uit den Hage na den Briel. Hij deedt aldaar binnen koomen twee Vaandelen voetvolk, een van welke den Werhouderen zeer onaangenaam was. Men verzogt eenigen uitstel van deeze vermeerdering van bezettinge, of althans dat de nieuwe Krijgsmagt aan de Regeering der Stad trouwe zou belooven. Doch geen van beiden wierdt ingewilligd. De reden van dit bezetten der Stad, was het aanneemen van Waardgelders te voorkoomen.

Groote bekommering veroorzaakte deeze stoute daad bij de Zulken , wien ’s Lands vrijheid ter harte ging. MAURITS verontschuldigde zich met het voorwenden der noodzaakelijltheid om tot ’s Lands behoudenisse, in deeze gevaarlijke tijden, geweldige maatregels te moeten gebruiken. Om aan zijn doen een glimp te geeven, deedt hij het gerugt loopen, dat OLDENBARNEVELD de Stad aan de Spanjaarden hadt verkogt, en dezelve reeds zou geleverd hebben, indien hij niet in de voorbaat was geweest. De verstandigsten zagen door deeze gerugten heen; doch het gemeen liet ’er zich door in slaap wiegen.

Het werk eener Nationaale Sijnode verschafte thans merkelijke bezigheid en stoffe tot onlusten. Zommigen, en onder deeze Prins MAURITS, zogten het houden van zulk eene Kerkvergaderinge door te drijven; doch anderen verklaarden zich daar tegen. Ook waren het de Steden hier omtrent niet eens. Gelijk de Prins nimmer geweldige en buitengewoone maatregels schroomde, wanneer hij dezelve, ter bereikinge van zijne oogmerken, dienstig oordeelde, dus besloot hij ook thans wederom een stouten stap te doen. In den nacht naa den zesentwintigsten November vertrok hij heimelijk uit den Hage, met oogmerk om eenige Zuidhollandsche Steden te bezoeken, en dezelve tot het bewilligen in de Sijnode te beweegen. Leiden, van ’s Prinsen reize verwittigd, en voor geweldige aanslagen bedacht, verzogt ditmaal van dit bezoek verschoond te worden. Doch hij nam zijnen weg op Delft, en van daar op Schiedam, Rotterdam, Dordrecht en Gorinchem. Ten zelfden dage deedt hij eenen brief afgaan aan verscheiden andere Steden, waarbij hij klaagde dat men zijn gezag over het krijgsvolk zogt te verkleinen, door de bezettingen nieuwe beloften af te vraagen.

De nadeelige gerugten, welke van tijd tot tijd tegen OLDENBARNEVELD verspreid waren, begonnen thans meer en meer op te wakkeren. MAURITS stookte dezelve onder de hand, en zogt anderen, welke den Advokaat niet ongenegen weren, van hem af te trekken. Aan zijne Stiefmoeder verklaarde hij als in vertrouwen, dat OLDENBARNEVELD koffers met Spaansche pistoolen van Brussel hadt ontvangen. Om den Graaf van Kuilenburg van de zijde der Remonstranten af te trekken, gaf bij hem ingewikkeld te verstaan dat hij in groot gevaar was, alzo de aanhang, dien hij volgde, verstand met Spanje hieldt. Wanneer de Graaf, verwonderd over deeze beschuldiging, na bewijzen vraagde, kreeg hij tot antwoord, dat de tijd daartoe nog niet rijp was, en ’er eerst nog een voorbeeld aan eenige verraaders moest gesteld worden. Hij voegde ’er nevens dat hij den Advocaat met zijnen aanhang wel haast tot stof zou vermaalen.

Goed maakt moed is een waaragtig spreekwoord; de waarheid hiervan bleek thans ook in Prins MAURITS. Door het overlijden van zijnen oudsten Broeder, PHILIP WILLEM, was het Prinsdom Oranje op hem gekoomen; daarenboven was hij in het bezit geraakt van de Heerlijkheid Breda, Buren en Ysseltein en eenige andere plaatzen; binnen het Gemeenebest was hierdoor zijn rijkdom, merkelijk aangegroeid; doch, naar evenredigheid, strekten zich mi ook zijne begeerten verder uit. In Gelderland was, zedert eenïgen tijd, het getal der Remonstranten merkelijk toegenomen; van hier dat de meerderheid zich verklaarde tegen het houden van eene Sijnode. Geweldige maatregels wierden dan ooit hier vereischt. Tegen den gewoonen tijd van de vorkiezinge der Wethouderschap begaf hij zich in dit Gewest, en veranderde dezelve naar zijn goeddunken. De Krijgsmagt, welke hij op zijne zijde hadt, diende hem in deezen tot een steunzel. Schoon de voorregten der Steden bij deeze gelegenheid openlijk geschonden wierden, wist hij, nogthans, te wege te brengen dat hij vervolgens door de Staaten van Gelderland, op den Landdag vergaderd, plegtig wierdt bedankt voor ’t geen hij, tot herstellinge der rust en goede orde te Nieuwmegen hadt verrigt.

In Mai des volgenden Jaars 1618 vertrok MAURITS na den Landdag in Overijssel, welke toen te Deventer gehouden wierdt. Hier verzogt hij de Staaten om hunne bewilliging tot het houden eener Nationaale Sijnode, alzo dezelve, zeide hij, alleen zou strekken tot het bijleggen van Kerkelijke geschillen, zonder dat de Gewesten daar door verkort, of iemand ter zaake van den Godsdienst zeu bezwaard worden. Hij voegde ’er nevens dat de besluiten der Sijnode niet van kragt zijn zouden, dan in zo verre zij door de bijzondere Gewesten bekragtigd wierden. Op deeze toezegginge zich verlaatende, bewilligden de Staaten in zijn verzoek.

Geweldige onrust ontstondt, over deeze gebeurtenissen, binnen de Stad Utrecht, welke toenmaals voor het bolwerk der Remonstranten wierdt gehouden. Vernomen hebbende dat de Prins zich gereed maakte tot zijne reize na Gelderland, hadden de Wethouders hem verzogt, voor ditmaal niet binnen de Stad te willen koomen. Dit verzoek wierdt bij hem als een verbod opgevat. Schoon hij voorneemens was geweest de Stad mis te Teizen, veranderde hij thans van besluit. Van binnen leide men in beraad, of men voor hem niet de poorten behoorde te sluiten; doch men vondt het niet raadzaam zo verre te gaan. Onder schijn van hem eere te willen bewijzen, doch, in de daad, om op zijne gangen een oplettend oog te houden, deedt men het huis, alwaar hij zijnen intrek hadt genomen, den geheelen nacht door eenige Vaandelen Burgers bewaaken. Hij vervolgde daarom zijne reize, zonder dat hier thans iet gewigtigs voorviel.

Doch, gelijk in onrustige tijden de gemoederen ligtelijk wankelen, niet lang daar naa wierdt in beraad genomen, of men, om de kosten te spaaren, de Waardgelders, het aanneemen van welke zijne Doorluchtigheid eene Rebellie hadt genoemd, niet behoorde af te danken, en van den Prins eenige Vaandelen te verzoeken, welke ten laste van het Sticht zouden staan. Zelf kreegen de Afgevaardigden ter Algemeene Vergaderinge last, om zijne Doorluchtigheid daarover mondeling te onderhouden; doch dit geschiedde niet, alzo de Prins eerlang zich in eigen persoon na Utrecht begaf. Eenige Afgevaardigden van Holland, onder welke zich HUGO DE GROOT bevondt, waren ook derwaarts gereisd. De afgevaardigden, zijne Doorluchtigheid zijnde koomen begroeten, zeiden hem dat zij aldaar waren gekoomen om met die van Utrecht te raadpleegen over eene eenpaarige orde op het stuk der Waardgelderen, en op de veiligheid der Steden.

„De Wethouders, sprak hier op zijn Doorluchtigheid, zullen wel beschermd worden; doch men dient eerst te weeten, hoe zij zullen regeeren. Reeds heeft men vijf dwaalleeringen in den Godsdienst zoeken en te voeren. Zelf heeft men een ontwerp beraamd om mij, Prins van Oranje, van het Stadhouderschap te berooven, en voorts ten lande uit te jaagen. Ik zal hierin voorzien: ik weet wel wat ik doe. Vijf Provincien heb ik op mijne zijde, en ik verwagt hier de Afgevaardigden van zes Hol landsche Steden, die mij ondersleunen.” Hoe vreemd den Hollandsche Gemagtigden deeze taal ook in de ooren klonk,

vrymoedig gaven zij nogthans tot antwoord, niet te weeten van eenig voorneemen ten nadeele van zijne Doorluchtigheid; dat zij bereid waren zijne verdiensten te erkennen; doch dat de argwaan, zedert eenigen tijd ontstaan, zou verdwijnen, indien men de zaaken niet tot beslissing, maar tot bijlegging, wilde brengen. MAURITS drong vervolgens op het houden van eene Sijnode, en beweerde dat de Waardgelders erger en gevaarlijker waren dan de Spaansche Kasteelen. Zelf liet hij zich onder ’t spreeken ontvallen dat alles de schuld was van den Advokaat. Waarop de Gemagtigden kloekmoedig tot antwoord gaven, dat zij allen, zo de Advokaat dood was, zich verpligt zouden rekenen om ’s Lands geregtigheid voor te staan. Uit dit merkwaardig gesprek bleek genoegzaam, waar zijne Doorluchtigheid heen wilde.

In eene volgende zamenkomst met Prinse MAURITS, verklaarden hem de Staaten van Utrecht dat zij niet konden afzlen van de maatregels, welke zij tot hunne veiligheid beraamd hadden; dat zij het houden van eene Sijnode voor nutteloos en gevaarlijk hielden, indien dezelve niet met algemeene toestemming der Provincien wierdt bij een geroepen. Doch deeze kloekmoedigheid bezweek, zo ras zij vernamen dat de Prins in deezen niet blootlijk op eigen gezag handelde, maar bij veelen een magtigen arm hadt. En, in de daad, het leedt niet lang of men zag een voorval gebeuren, ’t welk alle Patriotten deedt verbaasd staan. Op den dertigsten Julij, met het aanbreeken van den dag, hoorde men door de Stad de trom roeren; dit was het zein van Prinse MAURITS, waar op de bezetting moest onder de wapens koomen.

Toen oordeelden de Hollandsche Gemagtigden het tijd om de Stad te verlaaten. Indien zij nog een half uur gebleeven waren, zou men hen, als gevangenen van Staat, in verzekering genomen hebben. Op het oogenblik als zij zouden afrijden, zagen zij de Gemagtigden van zes Steden, die van de hand zijner Doorluchtigheid vloogen, van den wagen stappen. Midlerwijl hadt de Prins de voornaamsle toegangen, door de gewoone Bezetting en eenige Kompagnien, den voorigen dag in de Stad gebragt, doen bezetten; hij zelve begaf zich na het Marktveld, genaamd de Neude. Om te meer gezags en aanziens te geeven aan zijn gedrag, wierdt hij verzeld van eenige Gemagtigden der Algemeene Staaten en een talrijken stoet van Heeren.

Hierop deedt hij de Waardgelders, die thans de wagt hadden, voor zich verschijnen, en beval hun met een gezag voerenden toon de wapens neder te leggen; tevens ontsloeg hij hen van hunnen eed. De overige Waardgelders, bij trommelslag na de Neude ontbooden, wierden op de zelfde wijze afgedankt. Hierop kwamen eenige afgevaardigden der Staaten van het Gewest den 'Prinse bedanken voor ’t geen hij zo gelukkig en met zo veele orde hadt volbragt; hem tevens verzoekende de noodige veranderingen in de Regeering te willen maaken. ’s Anderen daags verscheen de Prins in den Stadsraad, alwaar eenige burgers, welke men hadt opgemaakt om den rol te speelen van Gemagtigden der Gemeente, hem verzogten om de noodige veranderingen. Doch MAURITS vergenoegde zich niet met het aanstellen van nieuwe Regenten, en het bevestigen van de zulke, welke hem gunstig waren; hij gaf zelf eene nieuwe gedaante aan den Regeeringsvorm: de Vroedschap, uit veertig Raaden bestaande, wierdt voor haar geheele leeven aangesteld, daar zij voormaals jaarlijks plagt vernieuwd te worden.

Te midden van alle deeze veranderingen, verzuimde MAURITS niet zich te beklaagen over de zulken, weke, zeide hij , hem verdagt en gehaat zogten te maaken, door onder ’t volk te verspreiden dat hij na de Souvereiniteit stondt. Naa dus in het oogmerk zijner reize gelukkig geslaagd te hebben, keerde hij te rug na den Hage, alwaar hij het streelend genoegen smaakte, dat hij in de Vergadering der Algemeene Staaten voor zijne moeite en zorge plegtig bedankt wierdt. !t Was door zijnen invloed, dat de Waardgelders in de Hollandsche Steden insgelijks eerlang wierden afgedankt.

Uit het geen wij, in het voorgaande gedeelte deezer Leevensbeschrijvinge, verhaald hebben, blijkt duidelijk genoeg dat de inzigten van Prinse MAURITS en van den Advokaat van OLDENBARNEVELD merkelijk verschilden. Al voor lang was de Prins in het denkbeeld geweest, dat de Advokaat en zijne aanhangers eenen toeleg maakten op hetverminderen van zijn gezag. Ruim een jaar geleeden hadt men zijne Doorluchtigheid, in woorden geraakt zijnde met den Advokaat, hooren zeggen; „ Monsieur BARNEVELD, ik heb mijne eer zo lief, als gij de uwe.” Toen, omtrent den tijd van ’t sluiten van het Bestand, in overleg wierdt gebragt om ’s Prinsen gezag te vermeerderen, wil men dat onder anderen ’s Lands Advokaat hadt bewerkt, dat de raadpleeging op dit gewigtig stuk wierdt uitgesteld. Ook lag OLDENBARNEVELD onder verdenking, dat hij de handeling met MAURITS, op gelijken voet als weleer met Prins Willem den I was geschied, hadt tegengehouden.

Daarenboven waren tusschen hen dikmaals oneenigheden van deezen of geen en aart voorgevallen. Men weet het gevolg van dit alles. Op ’s Prinssen last wierdt de oude man, nevens DE GROOT en HOOGERBEETS, in verzekering genoomen. Groot was de ontstelten.is over dit geweldig bedrijf. De Edelen en de meeste Steden in Holland betuigden openlijk aan den Prinse, dat zij oordeelden, door deeze handelwijze, de vrijheid en geregdgheid van Holland gekwetst te zijn, en verzogten hem, dat hij als Stadhouder daarin geliefde te voorzien. Zijn antwoord was, dat het gebeurde op last der algemeene Staaten was geschiede dat deeze de zaak met de Staaten van Holland wel zouden weeten te vinden. Toen de Heeren VAN DER MYLE en VEENHUIZEN, Schoonzoonen van den Advokaat, en de Heer van GROENEVELD, zijn oudste Zoon, den Prinse verzogten, dat men hunnen Vader, om zijnen hoogen ouderdom, zijn huis tot eene gevangenis geliefds te geeven, gaf hij hun tot antwoord: „ Dat is de zaak der Algemeene Staaten; uwen Vader zal geen leed geschieden, niet meer dan mij zelven.” Als VEENHUIZEN zijnen Schoonvader wilde verontschuldigen, omdat hij tegen de Kloosterkerk geweest was, alwaar de Contra-Remonstranten ’t eerst den standaart der scheuringe hadden opgerecht, hoorde hij naauwlijks het woord Kloosterkerk noemen, of hij borst in een heiligen ijver uit: „ Die zich tegen de Kloosterkerk wil stellen, zijne voeten zullen hem niet van hier draagen.’’

Prins Maurits, dus den Advokaat in zijne magt gekreegen hebbende, kon het werk hierbij niet laaten steeken. Doch in het voortzetten van hetzelve, ontmoette hij merkelijken tegenstand. De meeste Steden van Holland hadt hij tegen zich, zo wegens het gevangen neemen der drie Heeren, als ten opzigte van het houden van eene Nationaale Sijnode. Niet meer dan zes Steden, Dordrecht, Amsterdam, Schiedam, Enkhuizen, Edam en Purmerende, hadt hij op zijne zijde. Om derhalven de laatste hand aan ’t werk te leggen, besloot hij buiten tijds verandering te maaken in de Regeering der meeste Steden. Te wel was hij te Nieuwmegen en Utrecht geslaagd, om zich hiervan niet alles goeds te belooven. Om te zekerder te gaan, versterkte hij zijn gevolg met eene goede bende Krijgsknegten. Op den zevenden September vertrok hij na Schoonhoven, en bezogt vervolgens de Steden den Briel, Delft, Schiedam, Gorinchem, Oudewater, Woerden en Monnikendam. In alle deezen Steden versterkte hij de Regeering, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. Aan de sterke Bezetting en ’s Prinsen Lijfwagt moet deeze gemakkelijkheid voornaamelijk worden toegeschreeven.

Niet zo gelukkig, egter, daagde zijne Doorluchtigheid te Hoorn. Hier lag geene Bezetting; de Burgerij was op de zijde der Regeeringe: van hier dat deeze eene mannelijker taal durfde voeren, dan de Wethouderschap van andere Steden. De Prins bevondt zich te Edam; hier kreeg hij kennis dat de Vroedschap van Hoorn hadt beslooten hem te ontvangen, indien hij zich derwaarts begaf. Hij vertrok dan, en dan reeds de Stad genaderd, toen hij uit naam der Wethouderderschap verzogt wierdt, dat hij met geen groot gevolg wilde binnen koomen. Doch hij gaf tot antwoord dat hij niemand van zijn gevolg wilde buiten laaten, zelf niet een eenigen Paadje. Midlerwijl kwam hij aan de Stad, daar hij de poorten geslooten vondt, doch, eerlang wierdt binnen gelaaten, De Schutterij was in de wapens; de Prins wierdt begeleid tusschen twee rijen van dezelve tot aan zijnen Herberg. Zij verzekerde zich van het Stadhuis, en bezette de aangelegenste toegangen. Veeien van dezelve toonden zich genegen om met ’s Prinsen Muskettiers aan den gang te koomen. ’s Anderen, daags vraagde zijne Doorluchtigheid aan de Hopluiden der Schutterde, waarom zij zo sterk waakten, daar hij hun geene reden tot wantrouwen hadr gegeeven? Doch hij kreeg geen beslissend antwoord.

De Vroedschap, bij een geroepen zijnde, verzogt dat hij geene verandering wilde maaken in de Wethouderschap; of, zo dit moest gebeuren, dat hij dan de Vroedschap geliefde te vermeerderen met eenige persoonen ter zijner keuze. Dus scheen alles tot tamelijk genoegen der Wethouderschap en Burgerije te zullen afloopen. Maar de Prins, wel voldaan over zich zelven dat hij haar dus in den strik gelokt hadt, bedoelde nog verdere oogmerken. Uit Friesland hadt hij heimelijk Troepen ombooden, welke nu ten rechten stonde met verscheiden schepen in de haven kwamen. Straks doet hij de Regeering op het Stadhuis bij een koomen. Verzeld van een talrijken stoet Edelen, begeeft hij zich derwaarts, en plaatst eenige honderden soldaaten in eene halve maan op de Markt. Thans met gezag kunnende spreeken, bedankt hij de gantsche Vroedschap, en ontslaat ze van den eed, behalven agt leden, welke hij terstond herstelde. Ten zelfden dage zette hij ook eenige Hopluiden der Schutterijs af. De Schout, verbaasd over alle deeze veranderingen, vraagde den Prinse, hoe ’t daar mede verder gaan zoude? Hij kreeg tot antwoord; „ Daar is al genoeg veranderd, ja, al te veel.” De Bezetting gelaaten hebbende onder den Luitenant-Kolonel EYSINGA, een Friesch’ Edelman, die om zijne goede hoedanigheden hij grooten en kleinen wel gezien was, vertrok zijne Doorluchtigheid na Medenblik en Alkmaar, alwaar hij insgelijks de Wet verstelde.

Door middel van alle deeze veranderingen, en ondersteund door de Afgevaardigden, welke aan hem hunne waardigheid hadden dank te weeten, kreeg MAURITS ligt de overhand in de Vergadering der Staaten van Holland. Geen wonder derhalven, dat hij, naa zijne wederkomst in den Hage, in dezelve verscheen met het vertrouwen van iemand, weike aan den Staat de gewigste diensten heeft gedaan. Hij deedt aldaar verslag van zijne verrigtingen, en verzuimde niet breed op te geeven van de gevaaren, welke hij, ter volvoerizge van dit werk, hadt doorgestaam. Het meerendeel der Vergaderinge was van verstand, dat men zijne Doorluchtigheid plegtig behoorde te bedanken, en hem verzekeren, dat, vermits hij, ten beste van het Vaderland, generlei moeite hadt ontzien, men voorts aan zijn goedvinden overliet, om nog verdere veranderingen te maaken, daar hij dezelve zou noodig oordeelen. MAURITS gaf hierop tot antwoord, nimmer iets anders bedoeld te hebben noch te zullen bedoelen, dan het welzijn van het Vaderland, en de handhaaving van de vrijheden en voorregten der ingezeetenen. Voorts begeerde hij dat van deeze zijne verklaaring in de Registers van den Staat aantekening zou gehouden worden. Doch de Afgevaardigden van Haarlem, Leiden en Rotterdam verklaarden zich ongelast om in deezen handel te stemmen.

Naar ’s Prinsen welgevallen moesten den ook deeze Steden worden omgezet. Hij vertrok dus eerst naar Leiden, en veranderde aldaar de Wet. hetzelfde deedt bij ook te Haarlem, werwaarts hij zich hadt begeeven met een gevolg van tachtig wagens. Vervolgens een keer na den Hage gedaan hebbende, vertrok hij na Rotterdam om daar de Regeering insgelijks te veranderen. Eene gewigtige ontdekking deedt hier de Prins, welke DE GROOT nog meer bij hem in haat bragt. In het Eedboek der Stad, was de gewoone Eed der Amptenaaren gesteld, ten tijde als naa Prinse WILLEM DEN I de hooge Overheid deezer landen was opgedraagen; hierom maakte deeze Eed gewag van getrouw te zijn aan den Prrinse van Oranje. Naderhand hadt OLDENBARNEVELD, toenmaals Pensionaris der Stad, volgens besluit der Vroedschap, gesteld, aan de hooge Overheid. Zedert hadt men agter de woorden Hooge Overheid tot verklaaring gesteld, dat is, de Staaten van Holland. Men hadt Prinse MAURITS gezegd dat DE GROOT den naam van Prinse WILLEM met eigen handen hadt doorgehaald. Hij begeerde dan het Eedboek te zien, en vondt daar met ’er daad de gemelde verandering.

Naa dat de Prins vervolgens te Gouda de Regeering der Stad versteld hadt, begaf hij zich na Amsterdam. Op den derden November verscheen hij hier in de Raadkamer. Naa zich beklaagd te hebben over de geschillen, welke thans het land beroerden, verklaarde hij aldaar gekoomen te zijn, uit last van ’s Lands Overheid, om ook in deeze Stad daarin te voorzien, en bedankte vervolgens de zesendertig Raaden voor hunnen dienst, hen ontslaande van hunnen eed. Elk zweeg hierop stil; doch de Oud-Burgemeester KORNELIS PIETERSZOON HOOFT, deeze handelwijze niet kunnende verdraagen, stondt op, en deedt eene Rede, welke hij besloot met een verzoek aan zijne Doorluchtigheid, dat het hem beliefde deeze goede Stad en deeze eerlijke vergadering te verschoonen. Doch de Prins gaf hierop alleen tot antwoord: „ Bestevaêr, ’t moet nu voor deezen tijd zo zijn; de nood en dienst van ’t land vereischt het.”

In alle deeze veranderingen bediende zich de Prins meest van den raad der zulken, in elke Stad, die inzonderheid voor de Contra-Remonstranten geijverd hadden; deeze voorzagen hem van eene lijst der geenen, die zij bekwaam oordeelden tot de Regeering. Van hier dat de Contra-Remonstranten deeze veranderingen hemelhoog preezen, en dezelve aanmerkten als den gewigtigsten dienst, welleen de Prins aan het Land kon bewijzen. Maar de Remonstranten beschouwden dit werk als een onverdraagelijken hoon voor de eerlijkste en trouwste liefhebbers van ’t Vaderland. In den Hage wedergekeerd zijnde, wierdt zijne Doorluchtigheid plegtig bedankt voor ’t geen hij verrigt hadt, en hetzelve goedgekeurd en bekragtigd.

Terwijl nu de Steden van ’s Prinsen hand vloogen, zou hij de handen volkomen ruim hebben, indien de Advokaat niet meer in weezen ware. Deeze zat reeds in hegtenis; en zo de Prins hem genegen geweest ware, zou bij ter zijner slaakinge veel hebben kunnen toebrengen. Doch hiertoe toonde hij geene genegenheid; zelf hadt Graaf WILLEM LODEWYK, Stadhouder van Friesland, aan hem geschreeven, om hem ter gunste van den Grijzaart te beweegen. Een merkwaardig gesprek hieldt MAURITS met den Predikant WALAEUS. In den jongsten nacht verzelde deeze den Advokaat OLDENBARNEVELD, die op hem begeerde, uit zijnen naame, twee dingen aan den Prins te verzoeken: vooreerst, vergiffenis, zo hij iets tegen hem mogt misdaan hebben; vervolgens, dat hij zijnen kinderen wilde gunstig zijn.

Met deeze boodschap vervoegde zich de Leeraar bij zijne Doorluchtigheid; die daarop, met traanen in de oogen, het volgende antwoord gaf: „ Het ongeluk van den Advokaat is mij leed. Ik heb hem altoos lief gehad, en dikwijls vermaand anders te doen. Dewijl hij zedert eenigen tijd een anderen vorm van Regeeringe heeft zoeken in te voeren, die Kerk en Staat zou hebben omgekeerd, heb ik mij tegen hem moeten stellen. Maar, ’t geen hij tegen mij misdaan heeft, vergeef ik hem gaarne: hoewel hij zulks wel zonder voorwaarden zou hebben kunnen verzoeken: want hij heeft het Krijgsvolk van den eed, dien zij mij, als hunnen Veldoverste schuldig waren, zoeken af te trekken. Twee dingen hebben mij wat gespeeten: het eene dat hij gezegd heeft dat ik stond na de Souvereiniteit; het ander, dat hij mij te Utrecht in zulk een gevaar gebragt heeft. Dan, ik beveel ‘t aan uwe voorzigtigheid, of gij hem deeze dingen bekend wilt maaken of niet: want ik zoek niets anders dan ’s Mans zaligheid. Ook heb ik op de Regters begeerd, dat het geen hij tegen mij heeft misdaan, hem tot geene misdaad zou gerekend worden. Wat zijne kinderen aangaat, die zal ik gunstig zijn, zo lang zij wel doen.“ Voorts vraagde hij aan WALAEUS, of de Advokaat van geen pardon sprrak? Waarop deeze antwoordde, daarvan met waarheid niets vernomen te hebben.

Algemeen wordt verzekerd, dat MAURITS de wreede nieuwsgierigheid hadt van het treurig einde des getrouwen Staatsmans met eigen oogen te aanschouwen; men voegt ‘er nevens dat als OLDEBARNEVELD, nu reeds nedergeknield, eenigzins beefde, de Prins zou gezegd hebben: „ Ziet dien ouden Hondsvot eens! hij is bang; hij vreest voor den slag!” Anderen, daarentegen, verzekeren, dat hij den gantschen morgen, op welken de Advokaat onthalsd wierdt, in de grootste ongerustheid doorbragt, en van tijd tot tijd zijne dienaars deedt binnen koomen, en wanneer hem wierdt berigt dat het stuk volbragt was, hij bleek wierdt en genoegzaam van zich zelven viel. Daarenboven wordt verhaald dat hij, kort naa deeze treurige gebeurtenis, een prooi wierdt der folterendste gemoedsangsten. Verscheiden maalen hoorde men hem zeggen, dat hij geene anderen dan schelmen met zijne gunst hadt verwaardigd. Zelf erkende hij aan eenen zijner vertrouwelingen dat men de bloem der Ingezeetenen ten lande uit gejaagd, en OLDENBARNEVELD onregtvaardig van 't leeven hadt beroofd; maar dat redenen van staat deeze gewelddaadige handelwijze noodzaaklijk gemaakt hadden.

Op zekeren dag voerde hem de Landgraaf van Hessen te gemoete, „ dat de ter dood brenging van een meer dan zeventig jaarigen Grijzaart geene zeer doorluchtige daad was.” MAURITS leide de schuld op de Regters. „ Maar de Regters,” hernam de Landgraaf, „ zijn door U benoemd." Neen, sprak daarop zijne Doorluchtigheid, door de Staaten. „ Hebt gij evenwel,” voegde hem daarop de Landgraaf te gemoete, „ hun de zulken niet aan de hand gegeeven, welke gij wist geslagen vijanden van den Advokaat te zijn?” ’t Is bekend dat Prins MAURITS, zedert, door den gelukskans minder begunstigd wordende, klaagde dat God hem hadt verlaaten. Als eene zekere waarheid wordt wijders verhaald, dat MAURITS, op zekeren dag, met visch zijnen maaltijd doende, zich verbeeldde, het grijze hoofd van OLDENBARNEVELD voor zich te hebben, en verscheiden maalen, tot de geenen, die hem bedienden , zeide: „ In Gods naam, neemt dat hoofd weg: ziet gij dat hoofd niet? neemt het weg, zeg ik u.”

De haat van Prinse MAURITS tegen den Advokaat hadt eigenaartig ten gevolge, dat anderen, welke deszelfs zijde volgden, van hem min gunstig bejegend wierden. Onder deeze was UITENBOGAARD; gelijk, in onze Leevensbeschrijving van dien Godvrugtigen Leeraar, zal worden opgemerkt. Een voorbeeld hiervan wordt nog verhaald, bekwaam om 's Prinsen Karakter te doen kennen, en te merkwaardig om met stilzwijgen te worden voorbijgegaan. UITENBOGAARD hadt in zijn uiterste verzeld zekeren JAN VAN PARYS, ter dood veroordeeld om dieverij en moord, aan een Arsterdamschen Juwelier gepleegd. Deez’ boosdoener was weleer eerste Kamerdienaar geweest van Prinse MAURITS, en hadt hem verscheiden dienden beweezen, die meer geheimhouding dan kiesheid vorderen.

In één woord, die eerlooze vertrouweling van ‘s Prinsen vermaaken, door heimelijke knaagingen gefolterd, oordeelde zich verpligt zijn Geweeten te moeten ontlasten in den boezem des eerwaardigen Leeraars. Langs deezen weg kwam UITENBOGAARD agter het geheim van ‘s Prinsen minnnarijen. De Leraar zidderde, wanneer hij ontdekte, welke Vrouwen bij nacht wierden toegelaaten in ’t Vorstlijk Slaapvertrek. Hem wierden verborgenheden geopenbaard, zodanig dat men, gelijk hij zelve, eenige jaaren laater, zeide, dezelve bezwaarlijk zou hebben kannen gelooven, al waren zij met letteren aan den hemel geschreven geweest. Nimmer, egter, heeft hij bijzonderheden gemeld van deeze geheimenissen der wellustigheid. Dit alleen is zeker, dat UITENBOGAARD in de hoedanigheid van Leeraar, zich verpligt geoordeeld hebbende, MAURITS daarover te onderhouden, weldra gewaar wierdt dat zijn Godvrugtige ijver niet aangenaam was. MAURITS kon zijn misnoegen niet verbergen; in de eerste vervoeringen zijner gramschap wierp hij zijnen hoed ter aarde, trapte dien met voeten, en wilde niemand dien dag te woord staan, noch eenige spijze gebruiken.

Een ander veld, naa den dood van OLDENBARNEVELD en de gevangenis van HUGO DE GROOT en HOOGEBEETS, opende zich eerlang voor de eerzucht van Prinse MAURITS. Het Stadhouderschap van Friesland, Groningen en Drente wierdt thans bekleed door Graaf WILLEM LODEWYK VAN NASSAU, volle Neef van MAURITS en gehuwd met zijne Zuster, doch kinderloos. De gemelde Gewesten smaakten nog het zoet der oude Vaderlandsche vrijheid. WILLEM LODEWYK egter, vernomen hebbende met hoe geringe moeite, in de andere Provincien, veranderingen gemaakt waren, overleide om in de landen, aan zijn bestuur vertrouwd, mode eenige verandering in te voeren. Maar terwijl hij bezig was met het opstellen van een brief aan Prinse MAURITS, in welken hij overleide, wat hem te doen stondt, ingevalle hem (MAURITS) iets menschlijks overkwam, wierdt hij overvallen van eene beroerte, die hem eenslags uit het leeven rukte. Bij de vrijheidminnende Friezen en Groningers, de Heerschzucht van Prinse MAURITS vreezende, wierdt toen in overleg gebragt om het Stadhouderschap in hunne Provincien te vernietigen. Men wil ook dat MAURITS zelve eenige zwaartgheid zach in het aanvaarden van het bewind, indien het hem wierdt opgedraagen. Nogthans wierdt het Stadhouderschap van Groningen enl Drente hem eerlang aangebooden, onder voorwaarde, egter, dat de Stad vrije Raadsbestelling zou genieten. Te zeer gesteld op hunne vrijheid waren de Friezen, om zich aan MAURITS over te geeven; hunne keuze viel op Graave ERNST KAZIMIR, Broeder van WILLEM LODEWYK.

Van weinig belang waren de Krijgs verrigtingen van Prinse MAURITS naa het eindigen van het Bestand. Hij verviel, in eene soort van werkeloosheid, welke hem na een nieuw Bestand deedt haaken; hij vreesde zijnen behaalden Krijgsroem te zullen verliezen tegen eenen Veldoverste, hoedanig de Spaansche Bevelhebber SPINOLA was. Naadat hij de sterkte Paapenmuts gestigt hadt, op een Eiland in den Rhijn, tusschen Bon en Keulen, om den Spanjaarden de scheepvaart op dien stroom af te snijden, beschanste hij de Doesburgsche Waard, en versterkte de linker zijde van den Yssel. In den Jaare 1622 maakte de Markgraaf van SPINOLA den toeleg op Bergen op Zoom, en sloeg het beleg om de stad. Doch de onderstand in leevensmiddelen en troepen, welke MAURITS derwaarts schikte, noodzaakte hem eerlang het beleg op te breeken. Toen zou hij zich nog in staat hebben bevonden om met MAURITS een kans in 't open veld te wangen. Doch deeze zou te dier gelegenheid gezegd hebben: „ Mijn oogmerk was, Bergen op Zoom te ontzetten; ik ben voldaan. Het winnen van een veldslag valt niet in mijn plan.” Weinige weeken daarnaa maakte de Prins een aanslag op Antwerpen; die, egter, vrugtloos afliep.

Niets was natuurlijker te verwagten, naa het gepleegde aan 's Lands Advokaat , dan dat den een’ of anderen tijd op ’s Prinsen leeven een vijandlijke toeleg wierdt gemaakt. De Heer VAN OLDENDARNEVELD hadt twee Zoonen nagelaaten, REINIER en WILLEM; de eerste en oudste, Heer van Groeneveld, was Luitenant Houtvester van Holland en Heemraad van Delfland; de andere, Heer van Stoutenburg, was Bevelhebber van Bergen op Zoom. Naa het ontijdig einde van hunnen Vader, waren zij beide van hunne Ampten verlaaten. De Heeren CORNELIS VAN DER MYLE en REINIER VAN BREDERODE, Heer van Veenhuizen, elk met eene Dochter van den Advokaat gehuwd, wierden niet meer onder de Edelen van Holland beschreeven. Dit alles, gevoegd bij den spijt wegens het onthalzen van hunnen grijzen Vader, hadt ten gevolge eene zamenzweering tegen het leeven van Prinse MAURITS. Het beloop en den uitslag deezer zamenzweeringe, elders in deeze verzameling beschreeven zijnde, zullen wij dezelve daarom hier niet herhaalen.

De laatste Krijgsverrigting van Prinse MAURITS was, zijne pooging om Breda te ontzetten. Om deeze Stad hadt SPINOLA het beleg geslagen, en voerde daar tegen alle zijne benden aan. Ernstig hieldt de Prins bij de Staaten aan om den noodigen onderstand ter ontzettinge van zijn Vaderlijk erfgoed. Hij hadt gebrek aan alles, en de Staaten waren onbekwaam om aan zijne eischen te voldoen. Deeze wederspoed trof hem tot in de ziel; hij herdagt de tijden, in welke OLDENBARKEVELD aan het roer van Staat hadt gezeeten: „ Bij het leeven van den ouden Hondsvot, dus sprak hij, was men nooit verlegen om geld noch goeden raad. Tegenwoordig heeft men gebrek aanbeiden.” Naa dat hij dan de Steden Gennep en Kleeve hadt bemagtigd, trok hij na Breda om de Stad te ontzetten. Doch hij kwam te laat, om een voordeeligen post in te neemen. Midlerwijl hadt hij heimelijk het oog op Antwerpen, en zondt derwaarts duizend Knegten en tweehonderd Ruiters, als Spaanschen gekleed, om de boeren te misleiden. Reeds waren zij bezig om bij nacht de Stad te beklimmen, wanneer zij ondekt en verjaagd wierden. Geweldig speet den Prinse deeze mislukking.

Al zints eenigen tijd hadt hij gezukkeld: zijne zwakheid nam toe, terwijl hij met het ontzet van Breda onledig was. Hierom wierdt hij te raade om weder te te keeren na de Hage, daar hij den achttienden November des Jaars 1624 aankwam. Hij zukkelde den gantschen Winter aan eene verstopping in de Lever. Zijne verzwakking vermeerderde tegen den aanvang der volgende Lente. Midlerwijl verzuimde hij niet om zich bezig te houden met de zaaken van Staat en Oorlog. Ook riedt, of gelijk zommigen schrijven, drong hij zijnen broeder FREDERIK HENDRIK tot het huwelijk met AMELIA, dochter van JOHAN ALBERT, Graave van Solms. Men vindt ’er die willen, dat hij zijnen Broeder zou gedreigd hebben, indien hij in dit huwelijk niet bewilligde, dat hij zekere Adelijke Juffer, bij welke hij verscheidene kinderen hadt, zou trouwen; waardoor deeze kinderen gewettigd en FREDRIK HENDRIK van zijns broeders erffenisse versteeken zijn zou.

Prins MAURITS stierf kort na de voltrekking van dit huwelijk, op den drieëntwintigsten April des Jaars 1625, in het achtenvijftigste jaar zijns ouderdoms, het een en veertigste van zijn bewind over de Vereenigde Gewesten. De vermaarde Voorzitter van het Dordrechtsche Sijnode, de Predikant JOANNES BOGERMAN, bezogt den Prins meermaalen op zijn krankbedde, en gaf een gedrukt verhaal in ’t licht van deszelfs gedrag in zijn uiterste; hij verzekert daarin dat de Prins stierf met aandoeningen van berouw over zijne zonden, met een voorneemen ter verbeteringe zijns leevens , en met de hoop op zondvergiffenisse en Zaligheid, alleen gevestigd op de verdienden des Verlossers. Volgens zijne uitdrukkelijke begeerte, wierdt zijn Lijk bijgezet in het Graf zijns Vaders te Delft; dit geschiedde op den zestienden September. Bij Uitersten Wille stelde hij tot zijnen eenigen erfgenaam aan, zijnen Broeder FREDERIK HENDRIK, en bij mangel van hem of zijne Wettige nakomelingen, zijnen Neef ERNST KASIMIR, Stadhouder van Friesland, of deszelfs kinderen. Daarenboven besprak hij aan verscheiden zijner natuurlijke kinderen ieder een jaarlijksch inkoomen.

Nimmer was Prins MAURITS gehuwd geweest, doch verwekte bij Jonkvrouwe VAN MECHELEN, gesprooten uit adelijken stamme in Brabant, verscheiden kinderen; twee Zoonen van dezelve, WILLEM en LODEWYK VAN NASSAU hebben zich inzonderheid bekend gemaakt, en waren bij Uitersten Wille inzonderheid bedagt. MAURITS bezat alle de vereischten van een groot Veldheer. De kunst om Steden te versterken, te belegeren en te verdeedigen bragt hij tot den hoogsten trap van volkomenheid. Voorzigtig vermijdde hij de geschaarde Veldslagen; doch, wanneer hij zich in dezelve vondt ingewikkeld, was zijne ziel ver heven boven alle zwarigheden. Altoos beklaagde hij zich dat hij den slag bij Nieuwpoort gewaagd, en het lot van den Staat aan eenen onzekeren kans hadt gehangen. Voor ’t overige was hij groot van geslate en zwaarlijvig. Een zijner geliefde uitspanningen was het Schaakspel; dikmaal vermaakte hij zich daar mede met zekeren Franschen Kapitein DE LA CAZE. Wanneer hem hier het geluk tegen liep, was hij gemelijk; doch wel voldaan en vrolijk, zo dikmaals hij goed spel hadt. Schrandere Wiskunstenaars waren bij hem in hooge agting. Gunstiger zou de nakomelingschap over hem gedagt en hem veele gebreken vergeeven hebben, indien het strijken tan zo streng een vonnis over ’s Lands Advokant, den Heere VAN OLDENBARNEVELD, zijnen roem niet bezoedeld hadde.

< >