Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

DELFT

betekenis & definitie

eene zeer aangenaame en zindelijke Stad, de derde in den rang der stemhebbende Steden van Holland, de Hoofdplaats van Delfland, waarin zij genoegzaam in ‘t midden gelegen is; een groot uur gaans ten zuidoosten van ’s Graavenhage, twee uuren ten noordwesten van Rotterdam, drie ten zuiden van Leiden, en vier uuren ten westen van Gouda.

Wat de zindelijke netheid dezer Stad betreft, dezelve is veel toe te schrijven aan de ligging der grachten en straaten, doordien zij allen eenigermaate daalende zijn; zo dat de vallende regens dezelve als wasschen, en de vuiligheid in de grachten en riolen doen afspoelen; wordende de overige vuiligheid dagelijks, door den Asbeer, zo als men dien daar noemt, met schuiten weggehaald.

Een Fransch Reiziger zegt hieromtrent, in het verhaal zijner reizen, het volgende: Wij kwamen ten zes uuren te Delft, welke omringt en doorsneden is met watergraften, wij trokken ‘er haastig door: zulks dat ik weinig konde agt geeven op de nettigheid van de straaten, de fraaiheid van de huizen. Veel aangenaamer is zij als te Rotterdam; bovendien dat men aldaar schoone graften heeft, met rijen van meestal Lindeboomen op de kant beplant. Eenige dagen daarna verhaalende, dat hij van den Haag weder te Delft kwam, zegt hij: den 7den Augustus voer ik, met de Schuit, in gezelschap van N N. voor twee stuivers de man. Wij verwonderden ons over de fraaiheid van de straaten, haare breette, menigte van watergraften en geboomte, die haar verçiert, zijnde de wegen alle zo regt en regelmaatig, dat men dezelve terstond kent.

De naamsoorsprong van Delft, en niet Delff, zo als sommigen, verkeerdelijk gechreeven hebben, word afgeleid van het woord Delven, anders gezegd Graven, zo als dit woord in Zeeland nog gebruikelijk is, alwaar men een graft of sloot een Delft noemt. Waaruit dan volgt, dat, volgens meest alle oude Schrijvers, deze Stad haaren naam gekregen heeft van de Gracht, die door de Stad loopt, en nog tegenwoordig, om haare oudheid, het Oude Delft genoemd wordt; zijnde de zelfde gracht, die, in het agt en-veertigste jaar na CHRISTUS’S geboorte, op bevel van DOMITIUS CORBULO, den Romeinschen Veldheer; aldaar gegraaven is. PH. CLUVERIUS heeft dit zo bondig beweezen, in zijn boekske over de drie Monden van den Rhijn, dat ’er geen de minste twijfeling daaromtrent over blijft.

De meesten onzer Nederlandsche Schrijvers stemmen genoegzaam overeen, dat deze Stad, door Hertog GOVERD, bijgenaamd met de Bult, gesticht zoude zijn. Alleen MELIS STOKE en BEKA maken ’er geen gewag van; maar zij spreeken ook van de stichting der Stad in ’t geheel niet: des hun zwijgen geen voldoend bewijs tegen alle andere is. Moeilijker is het geschil, of de gantsche aanleg van Delft aan hem moet worden toegeschreven, dan of op dien zelven grond, reeds te vooren, een Gehucht of Dorp, bij den naam van Delft bekend, geweest zij.

Men leest in een oud Chronijk, geschreven bijna in het midden van de zestiende eeuwe, dat Hertog GOVERD niet alleen de Stad Delft gesticht heeft, maar ook dat hij een Volkplanting van Brabanders zoude ontboden hebben, om zijne nieuwe Stad te bevolken; en hierom zouden, volgens dien Schrijver, de Delftenaars beschaafder en beleefder geweest zijn, dan de Ingezetenen van andere Hollandsche Steden. Dan alzo niemand van de ouden van zijnen tijd ons meld, of dit zijn gezegde waar of valsch is, laaten wij dit zo het is; schoon het niet onmogelijk zoude zijn geweest, dat de Hertog, die, ter zijner verzekering, Delft, Stadsgewijs, met muuren en poorten versterkte, eenige Brabanders derwaards kon gelokt hebben.

Intusschen is ’t verre vandaar, dat Delft, eerst onder GOVERD MET DE BULT, zou ten voorschijn gekomen zijn; dat is, dat ’er te vooren noch Gehucht, noch Dorp, noch bevolkte plaats geweest is. Want het is zeker, dat ’er al een Delft geweest is, vóór de aankomst van Hertog GOVERT in deze landen; dat is, vóór het jaar 1072. Want Graaf FLORIS DE EERSTE, die regeerde van 1048 tot 1062, deed daaraan, zo als wij straks zullen zien, reeds eenige geschenken. Dit niet alleen, maar zelfs ten tijde van Grave ARNOUT, den derden der Hollandsche Graaven, die, van ’t jaar 988 tot 991, regeerde, en van zijne vrouw LUITGARD, was den naam van Delft al bekend, gelijk kenbaar is uit hunne giften aan de Abdij van Egmond, wordende daarin meldinge gemaakt van zekere Tienden, tusschen Delft en Schieland. Waaruit ten klaarsten blijkt, dat de naam van Delft, veel vroeger, dan die van meergemelden Hertog GOVERT, bekend is geweest.

Of het toen ter tijd een Dorp, gelijk sommigen willen, dan of het maar een Gehucht of Sterkte, of iets anders ware, is met geene de minste zekerheid te bepaalen. De kundige BLEISWIJK beweert sterk, dat het, vóór het jaar 1070, dat is, vóór GOVERTS tijd, een Dorp was. De redenen, die hij daar voor bijbrengt, zijn deze, om dat hij geene melding gemaakt vindt, dat Delft ooit vergroot of uitgelegt is, en het niet te denken staat, dat men, van den beginne af aan, zo een groote Stad zoude aanleggen, indien ’er niet reeds een goed getal van huizen gestaan hadde, die binnen de nieuwe vesten en muuren konden betrokken worden; welk gezegde van BLEISWIJK, echter, door anderen, wordt tegengesproken, zo als men zien kan in de Nieuwe Beschrijving van Delft, in folio, bl. 7.

Zonder tegen te spreeken, of te bevestigen, dat Delft, vóór dat het, door Hertog GOVERT, tot een Stad gemaakt werd, een Dorp, of geen Dorp ware, zo moeten wij, ten aanzien van het gezegde van ALTING, het volgende hier bijvoegen.

Deze wil, dat het, ten tijde van AARNOUT, en zelfs nog vroeger, niet meer dan een Rent, of Pachthoeve, of Mansus was. Dan eens gesteld, dat Delft, in het jaar 888, niet meer dan een Hoeve was, kon het daarom, tusschen 888 en 988, dat is, in honderd jaaren tijds, tot geen Dorp zijn aangegroeid? Ook bewijst de brief, daar de geleerde ALTING zig op beroept, niets ten zijnen voordeele. Want in denzelven staat niet dat Theolf (Delft) eene Hoeve was, maar daar lag eene Hoeve in Theolf, of Delft; schoon wij gaarne toestemmen, dat, het geene BLEISWIJK bijbrengt, om te bewijzen, dat het voorheen een Dorp was, ook niet meer dan gissingen zijn. Ook zijn wij verpligt te erkennen, dat het gezegde van dien anders naauwkeurigen naspoorder van het geene zijne geboortestad betreft, ten aanzien dat Delft nooit vergroot zou zijn, indien 't juist is, dat de laatere Schrijveren geen volkomen regt zouden gehad hebben hem daarin tegentespreeken. Neen; deze had daartoe het volkomenste recht.

Want in de Groote Hollandsche Chronijk leest men, dat de Stad Delft door Koning WILLEM vermeerderd en vergroot is, wijzende de woorden, augere & ampliare, meer en beter aan het uitzetten van muuren en vesten, dan het vermeerderen van huizen; welk laatste ook eigenlijk meer het werk der Ingezetenen, dan dat van den Vorst was. Dit dan daar laatende, zij het genoeg, dat het vast staat, dat Delft, in het jaar 1070, reeds bekend was, en dat Hertog GOVERT, of GODEVAARD, de magt, die hij in Holland, door het zwaard, verkreegen had, willende behouden, Delft als de plaats zijns verblijfs koos, en, om daar meerder veilig te zijn, hetzelve, aan het zuidelijk gedeelte van het Oude Delft, met Wallen deed omringen; en ter plaatse, daar nu de Rotterdamsche poort staat, eene vesting bouwen, en ’er dus een Stad van maakten; door welken aanleg Delft, zo als men ziet, als één der oudste Hollandsche Steden moet worden aangemerkt.

Geheel onzeker is ’t, of gemelde Hertog, zo als men wil, ten zelven tijd aldaar een Kasteel heeft doen bouwen; en even onzeker is ’t, zo ja, waar het gestaan hebbe? De meeste Oude Chronijken stemmen in het eerste overeen; zo dat wij weinig reden hebben daaraan te twijfelen. Dan, al wat men vindt van de plaats, daar het zoude gestaan hebben, is enkel gissen: des wij ons daarmede niet zullen bezig houden.

Dit van de Oudheid dezer Stadt gezegd hebbende, moeten wij haare Grootte aan wijzen. Men rekent dezelve te bestaan omtrent vier duizend schreden. In het jaar 1631 werd het getal der huizen, met die der Voorlieden, begroot op vier duizend drie honderd en drie-en-twintig. Honderd jaaren daarna, Delfshaven daar onder gerekend, telde men vijfduizend agt-en-dertig. Indien de telling thans geschiedde, zou men het veel verminderd vinden, wijl, sedert eenige jaaren, door het verval der fabrieken, zo van Plateelbakkerijen als Brouwerijen, de smalle Gemeente aldaar zeer is toegenomen. De huizen, zo in huur als in waarde, zo zeer verminderd zijnde, heeft men eene groote meenigte, in straaten en steegen, weleer volkriik bewoond, tot afbreuken verkocht, en in tuinen veranderd; waar tegen, echter, de Heeren van de Wet, op aanzienlijke graften, en in de beste straaten, de noodige voorziening gedaan hebben.

De voorige bloei van Delft kan worden opgemaakt, uit het geen, van Stads wegen, aan belastingen werd opgebragt. Van het jaar 1506 tot 1594, vindt men dat aan den Graaflijken Rentmeester, in den Haag, waren opgebracht 371413 ponden en 11 schellingen Hollandsch. Van 1696 tot 1723, was ’er, van het Gemaal en de Bieren, uit Delft en Delfland, opgebragt 187000 guldens, van ’t Zout 289000 guldens, en van de Turf 234000 guldens; hebbende, volgens het oordeel van BLEISWIJK, alle de andere Imposten, met malkanderen wel agttnaal zo veel als dezen, opgebragt; zo dat ’er, binnen Delft en Delfland, in zeventien jaaren tijds, agttien millioenen, negen honderd en vier duizend guldens waren opgebragt. Bij de laatste telling werd het getal der Inwooners gerekend op ruim twee-en twintig duizend. De verdeeling van de Stad is geschied in zes kwartieren, die ieder verscheiden Wijken hebben, van elf tot zeventien toe. Volgens het Quohier der verpondinge, dat bij de laatste opgave bedroeg 28819 guldens en 13 stuivers, werd de Stad verdeeld in agt kwartieren.

Oudtijds werd Delft mede onder de sterke Steden van Holland geteld. Uit de nog overige torens op de wallen, die, door een stevigen muur, plagten aaneen gehegt te zijn, blijkt het, dat de Stad ter verdediging was aangelegd. Van haare munten is zij tegenwoordig genoegzaam geheel ontbloot; zijnde enkel, als een gedenkteken der oudheid, nog eenige rondeelen of zogenaamde Kruidtorens overig. Het getal der Poorten, behalven eenige uitwateringen, tot doortocht van vaartuigen dienende, is zeven; zij zijn deze: de Haag- of Haagsche-poort; de Schoolpoort; de Waterslootsche-, de Schiedamsche- en Rotterdamsche-poort, de Oost- en de Koepoort. De Haagsche-poort., die, oudtijds verscheidene benamingen had, als de Noord-poort, of Noorddorper-poorthuis, of de Poort van 't Noorden, heeft twee uitgangen, zijnde de tweede en minstgebruikte de Wateringsche-poort, welke, in vroeger tijden, van elkander gescheiden, doch naderhand vereenigd zijn, en wel in den Spaanschen oorlog.

Toen Prins WILLEM zijne Hofhouding binnen deze Stad hield, werd 'er eerst een ravelijn gelegd, tot defensie van de Haagsche- en Wateringsche-poorten, en daarna de beide Poorten, met een sterk gewelfden brug, die als nog, des nagts, met een ijzeren hek geslooten word, aaneen gehegt, om door eenen weg, te weten, door de Trangé van de Haag-poort, achter het voorzeide Ravelijn heen te gaan. Op dezen brug, die, naar uitwijzing van het jaartal, van binnen boven de boog staande, in het jaar 1571 schijnt gemaakt te zijn, is een bekwaame Wachtkamer, die, weleer, voor een Corps de Guarde voor de Soldaaten diende. Het bovenste gedeelte daarvan is, in laater tijden, veel veranderd, en dient nu tot de wooning van den Poortier en tot andere gebruiken. De Schoolpoort, eene van de kleine Stadspoorten, heeft, waarschijnelijk, haaren naam gekreegen van het Groot of Latijnsche School; blijkende niet alleen uit den naam van de Schoolstraat, maar ook uit de afbeelding, die men boven den ingang ziet, een Scholier verbeeldende.

Boven dezelve is mede een wooning voor den Poortier, met een ronden steenen tooren daaraan. Onder deze is een Gevangenhuis of kerker, waarin, ten tijde van de Inquisitie, veele ongelukkigen zijn omgekomen, of die van den toren in het water geworpen werden. Oudtijds was deze alleen een Waterpoort; doch is thans voorzien met een bekwaamen Valbrug. Onder andere munt vooral uit, de Waterslootsche-, of weleer genoemde St. Joris-poort, zijnde deftig in het vierkant opgehaald, en met drie fraaije schoorsteenen, en eenen sierlijken voor- en achtergevel voorzien. Op het Art.

DELFLAND is gezegd, dat aldaar de hooge vierschaar van Delfland wordt gespannen, en de Stadhouder van den Bailjuw en Dijkgraaf aldaar mag woonen. Ook zijn op en in dezelve verscheidene bewaarplaatsen, voor misdaadigers. Alle kenners beschouwen deze als een der sterkste poorten van gantsch Nederland. Die Zuid- of Schiedamsche-, doch meest de Ketel-poort genaamd, naar de Ambachtsheerlijkheid de Ketel, is aan die zijde van de Stad gelegen. Buiten deze is het Veer so wel van de Rotterdamsche als Schiedamsche havenschuiten, en word daarom ook wel, doch verkeerdelijk, de Rotterdamsche-poort genaamd.

Zij is wel een oud, doch sterk gebouw, voorzien met een klok en twee uurwijzers. Daarop volgt de eigenlijk gezegde Rotterdamsche-poort, alleenlijk door het water van de Schie van de voorige gescheiden, en genaamd naar de Stad Rotterdam. Voorheen had ze den naam van de St. Jacobs poort; ook werd de wel de Witte Vrouwen-Poort genaamd, naar den uitgang, dien men daardoor had, naar de vermaarde Abdij van Coningsveld. De gedaante dezer Poort is regelmatig vierkant; hebbende een voorpoort, die, met muurwerk en gallerijen van correspondentie, ter wederzijde van den doortocht heenloopende, aan de principaale Poort vast gehegt is; welke doortocht, sedert de laatste inkwartieringen der Soldaaten, van binnen was toegemaakt, en tot een wachtplaats diende. Dit poorthuis, dat mede zeer hegt en sterk is, pronkt, aan deszelfs bovensten binnengevel, met eene zeer weldenkende afbeelding van den Hertog VAN ALBA, in zijn krijgsmans gewaad. In voorige tijden hielden op hetzelve de Redenrijkers hunne bijeenkomsten, welker vertrek thans tot een Schippers Gildekamer dient.

De Oost- of Catharijnepoort wordt voor de oudste van allen gehouden, wijl dezelve, in den noodlottigen brand der Stad, niet alleen geheel en onbeschadigd is gebleeven, maar nog die zelve gedaante heeft, die ze te vooren had; maakende haare twee spitse torens, langs het oosteinde te zien, geen onaangenaam gezicht uit. Het onderste gedeelte van deze poort plagt mede tot een Gevangenplaats voor de Soldaaten te dienen. Ook plagten, in de voorpoort, weleer, Schotbalken te hangen. Recht voor de principaale poort lag, weleer, een hooge batterij of stormkat, die mede veel van haare voorige gedaante verlooren heeft, en genoegzaam niet meer kenbaar is. De voorige sterkte van deze poort ziet men echter nog, in den doorgang of binnenruimte, tusschen de beide ruimten, als zig niet rechtuit strekkende, maar met een half gedraaiden bocht rond loopende; zo dat men in den eenen staande, door den tweeden niet zien kan; op de zelve wijze als de Haarlemmer-poort te Amsteldam. De Koepoort, zo wel de kleinste als laatste, loopt, even als de Schoolpoort, onder den wal door, en is, boven, van een kleine wooning voor den Poortier voorzien. Zo wel als de laatstgenoemde, heeft zij een goeden Ophaalbrug, en is, sedert weinige jaaren, merklijk verbeterd. Het getal der toorens, aan de Stads wallen, die wij zeiden meest vernietigd te zijn, was voorheen vier-en-twintig.

Onder de Kerklijke Gebouwen behooren allereerst genoemd te worden de drie Gereformeerde kerken, zijnde de Oude, de Nieuwe en de Gasthuis Kerk. De eerste, of Oude Hippolitus Kerk, meent men dat in het jaar 1340, door eenen BARTHOLOMEUS VAN DER MADE, gesticht is. Het is een aanzienlijk gebouw, hebbende, in ’t midden, een Kruiswerk van witten arduinsteen, en eenen zeer hoogen toren, die van boven vijf spitsen heeft, welker middelste hoog boven de vier anderen uitsteekt; zijnde, tot aan de spitsen toe, recht vierkant, waardoor dezelve minder hoog schijnt, dan hij wezenlijk is. Van onderen heeft dezelve een vooruitsteekend portaal, van witten arduinsteen. Binnen de Kerk, aan de westzijde van het Groote Orgel, is een ruime gallerij voor de Weeskinderen. Op het groote Choor, aan de zuidzijde, heeft men een Kapel, die, met een ijzeren deur, van buiten is afgeslooten, en tot een comptoir der Kerkmeesteren dient. In deze Chooren zijn verscheidene prachtige grafsteden: als dat van den Zeeheld PIETER PIETERSZOON HEIN.

Ten einde van het Noorder Choor, ziet men de grafstede van Jonkvrouwe ELISABETH VAN MARNIX, dochter van FILIPS VAN MARNIX, Heer van St. Aldegonde, Huisvrouw van den Kolonel KAREL MORGAN; van welke ELISABETH VAN MARNIX, wij, op het Geslachte van ALDEGONDE, in ons II Deel, hadden verzuimd melding te maaken. Op het Voetstuk, staat een Grafschrift, in ’t latijn, ’t welk, in het nederduitsch, dit te kennen heeft:

Gedenkteken van de Wel Ed. Vrouwe

ELISABETH VAN MARNIX.

hier onder, rust ik ELISABETH, huisvrouwe van MORGAN,

Gesprooten uit een deftig aloud Geslacht; een Dochter van MARNIX: een naam, die niet onbekend in de waereld is.

En, ondanks de tijden, zal onsterflijk blijven,

‘t Zij gonoeg mijner deugden,

dat ik eenen Echtgenoot lief en waardig was,

Welke eene zo dierbaare liefde voor mij betuigde.

En verder:

Den Allergoedsten en Allerhoogsten God ter Eere,

En ter gedachtenisse van ELISABETH VAN MARNIX.

des Edelen Heere

PHILIPS VAN MARNIX’S,

van ST. ALDEGONDE, Dochter.

Eene Hoog Edele Vrouwe, Gewenschte en Eerbaare Gemalinne, Godvruchtige en allertederste Moeder, heeft

CAREL MORGAN, Ridder,

tot haar en opentlijken lof dezen steen gelegd.

Ik heb geleefd, gelijk gij leeft, en gij zult sterven,

als ik gestorven ben.

In het Jaar 1608, den 10den van Sprokkelmaand,

nalatende den Vader een Dochtertje,

ANNA MORGAN.

Er is een algemeene wet, die beveelt geboren te worden en te sterven.

Dit voetstuk, waarop deze regels, met goudene letteren, staan uitgedrukt, draagt vier Kolommen, met toetssteenen schaften, welke een wit marmeren verhemelte onderschraagen, waaronder het lichaam van deze Edele Jonkvrouwe, in ten wassen kleed, met ontbloot aangezicht, handen en voeten, kunstig, van wit marmer, is uitgehouwen.

De overige, min of meer aanzienlijke, grafplaatsen, in deze Kerk, zijn die van Willem Jansz. du Brasser, en zijne huisvrouwe Aachte Wouters; Cornelis van der Hooge; Mattheus Olgersz. v. d. Hove, en zijne huisvrouwe Maertgen, Jacobs dochter; Cornelis Huigensz. van Rijck; Lijsbeth Jansz, eerste huisvrouw van Sasbout Cornelisz. van der Dussen; Dirck Jan Bokels; Vincent Willemsz; Jan Willemsz; Adriaan Vrankz van der Meer, en zijne huisvrouw Kathrijn Dirksz; Cornelis Adriaansz van der Meer; Agnissen Vranke; Dr. van der A; Cornelis Engelbrechtsz van Maasland met Sophia Matheus; Dr. Engelbrecht Cornelis; Dr. Johan Basius met Sophia van Maasland; Raertgen Engelbrechts van Maasland met Gerard Jansz Graswinkel; het graf van Sasbout van der Dussen; Anthoni Boni Jacobsz en Soetje Arendsz dochter, zijne huisvrouw; Hijnrijck Adamsz v. d. Burch; Junius Overschie; Jacob Schot; Yda Dirxdr van Heemskerk; Wouter Adriaansz de Beuzen; Arnout van Duivenvoorden; Albert Heyndricz van Leuningen en Agnes Bruinen; Jacob van der Dussen; Juffr. Clara van Sparwoude; Gerrit Meerman; Adrianus van Overschie van Adrichem; Cornelis van der Overgaeu; Franck Reijersz van der Burch en Agatha van de Hoeff; Maria de Bije en Frans Meerman; Cornelisz Lambrechts van der Wel en Christina, dochter van Pieter van Dijck; Jan Jacob Graswinkel Boot; Johan van Lodestijn; Petrus Heinsius; Mr. Johannes Stalpard; Hendrik Vockestaert; Albel Arnoldi van der Graaff; Adriaan van Coolwijk; Cornelis van Berestein en Corvina Hofdijk, zijne huisvrouwe; Jan van Lodestijn en zijne moeder Maria van Bleiswijk; Jacobus Vallensis en zijne vrouwe Maria van Clootwijk; Jacob Paauw; Johan de Sallengre; Reijer Frankensz van der Burch; Margaretha de Jonge del Baartwijk; Ewoud van der Dussen en zijne huisyrouwe Catharina van der Hoeff; Marten Harpertse Tromp; Ewoud Evertsz van Bleiswijk; Dirk van der Dussen; Pieter van Santen; Jacob van Delff en Anna van Hogenhouck; Gerard Welhouck; Claas van der Mast en zijne huisvrouwe Catharina de Graaf; Jacob Junius; Dirck van der Lee; Pieter Hogenhouck en Catharina van Ruyven; Adriaan Anthonisse Heinsius en Maria Bruyns, dr. Dedeli; Erkenraad Heinsius en Maria Heinsius; Aartholomeus van der Mast en Sabina Liefting en Susanna Françoise Bogert; Mr. Bartholomeus Bogert; Dirck Gulianus van Bleiswijk en Gulianus van Bleiswijk enz.; de Acquet; Mr. Anthonij Teerens; Jacobus Schagen; Ardus van Hell; S. F. H.; Anthonij van Leeuwenhoek en zijne dochter; Dirk Schol; Petrus Gribbius; Mr. Gaspar Redolf van Kinschot en vrouwe Maria Dedel; Mr. Nicolaas Dierkens; Mr. Willem van Assendelft, Leonardus de Voogt en echtgenoote Maria van Zanten; Jonkheer Anthonio Maurique; Arnout Berestein; Dirk van Sinnewaart; vrouwe Clara van Sparwoude, Mr. Willem van Bleiswijk, en meer anderen.

De Nieuwe Kerk, die op de Groote Markt staat, is een groot en aanzienlijk gebouw, eertijds aan ST. URSELA gewijd. Haar eerste aanleg was van hout; doch, in het jaar 1383, werd dezelve van steen gebouwd. In den fellen brand, van 1536, werd dit gebouw geweldig beschadigd. De fraaije vierkante toren is geheel van witten arduin- of hardsteen opgehaald, tot omtrent de hoogte van drie honderd voeten, zijnde van boven met vier kleine torentjes omringd. Deze, zo wel als de Oude Kerk, rust, van binnen, op twee reijen pilaaren, geschikt naar de Gothische wijze, zijnde met een fraai orgel voorzien.

‘t Geen deze Kerk, in de Nederlanden, meest beroemd maakt, is, de overheerlijke graftombe der Prinsen van Oranje, ten koste der Staaten, in het jaar 1609, ter gedachtenisse van den Edelen voorstander der Vrijheid, WILLEM DEN EERSTEN, opgericht; welke Tombe, door Keizer JOSEPH DEN TWEEDEN, in den jaare 1781, bezocht is geworden. Buiten deze, vindt men in dezelve de grafplaatsen van Lambrecht Arentz en Maertgen Lambrets zijne huisvrouwe; van Mr. Claas Barthouts, Cornelis Rose en Jacob Rose, Tomas Tillius, Govert Willemse Brasser, Catharina van Berestein, Christiaan Anthonisz. van Tiggelsteyn, Jan Barentsz. van Voorburg, Adriaan Hodenpijl, Adriaan Teding Berchout, Dirk Utenhage en zijne huisvrouwe Elisabeth Utenhage, Fredrik Utenhage van Ruyven en Cornelia de Vries, Paulus Berestein en Volkera Nicolai, Vrank van Diemen, Jacob d’Assignij enz., Michiel Baalde, Frans Gerritsz. Ouwejan en Aeltgen Arens van Gijplant, Jan van Ophoven, Michiel Willemse van der Hoef, Georgius Reinhardus Widerholt, Johannes Gordonius, Adrianus Ravestein, Wilhelmina Luitz Kittestein, Jokan van der Cijs, Johan van Binkvliet, Mr. Willem de Groot en zijne huisvrouwe Alida Graswinkel, Maria van Leeuwen en Mr. Jan de Groot haaren man, Maria de Groot huisvrouw van Fredrik Wolphert van Overschie, Alida de Groot, Maria de Groot, Françoise de Groot, Lambert Willem van Portman, Catharina Lodesteyn, Gerrart van Assendelft en Agnieta van Hoppestein van Leeuwen, Dirk Van Bleiswijk, en meer andere van dit geslachte; Claes Commertse van der Mark en Elisabeth Thomas van der Molen, Gerard ven der Wel, Jacob Graswinkel, Guielmus van der Burch en zijne huisvrouwe Antonia van de Casteelen, Adriaan van Bleiswijk en zijne echtgenoote Quirina van Wel, Maria Arents Tou, Maria Jacobs van der Burg, Willem Albregtse Droog, Wilhelmina Jacobs van Noorden, Theodore Verburgh, Huig Aertsz Buisrogge, Gerrit Dircsz. van Rhoon, en Anna van Schagen.

Alle deze zijn, zo wel als in de Oude Kerk, kennelijk aan hunne opschriften en wapenkassen, waarmede de muuren en pilaaren geheel en al bedekt zijn. Tot hiertoe plagt de grafplaats van den vermaarden HUGO DE GROOT, voor hun, die dezelve, met eerbied voor ’s mans gadelooze geleerdheid, wilden naderen, alleen aan eene opgehangene Wapenkas kenbaar te zijn, pronkende met ’s mans Wapen in ’t midden, en aan wederzijde de agt kwartieren, zo van ’s vaders als moeders zijde; bestaande in de wapenschilden van DE GROOT, HEEMSKERK, CORNETZ, VAN ALPHEN, VAN OVERSCHIE, VAN ADRICHEM, VAN DER DUSSEN, VAN WOORD. Reeds kort na ’s mans overlijden, had men in overweeging genoomen, om hem, te Delft, als de plaats zijner geboorte, een Stantbeeld, even als die van Rotterdam voor ERASMUS gedaan hebben, op te rigten. Dan dit achterwegen gebleeven zijnde, besloot men, hem een prachtige Tombe te vervaardigen, in het Choor der Nieuwe Kerk; waartoe de Stads Regeering volkomene vrijheid verleende. Maar ook dit bleef bij het ontwerp, schoon hetzelve ’er toe vervaardigd en in prent gebragt was, zo als men zien kan in 's mans Leven, in folio, en een kleinder, bij Alkemade, Ceremonieel der Begraafenissen. Doch de eer daarvan, om wat reden, is ons onbekend, scheen voor onze tijdgenooten bewaard te zijn.

In het jaar van 1781 werd het Choor dezer Kerke versierd met een zo schoon als konstrijk gedenkteken voor dezen beroemden Delvenaar, op last en kosten van hun, die zig kunnen beroemen, van zijne nog overige maagschap te zijn. De plaats, daar dezelve gesteld is, is ter zijde van de Vorstelijke graftombe. De gedaante bestaat uit een antique Architectuur, van fraai gepolijst arduinsteen, in zig bevattende eene half ronde nisse of holte, waarin eene piramide of naald van zwart marmer, met een sluijer van wit marmer omgeeven. Voor dezen naald staat, op een verheven voetstuk, in het midden, eene Urne of Lijkbussche, met een krans van cijpressebladen omvlochten; ter rechterzijde een Genie of Kinderbeeldje, hebbende eenen omgekeerden uitgebluschten fakkel in de slinker, en het wapen van HUGO DE OROOT in de regterhand. Ter slinkerzijde ’s mans beeltenis, in een medaillon, met een lauwerkrans gekroont, rustende op zijn alom beroemd Werk de Jure Belli ac Pacis, (Recht des Oorlogs en des Vredes) terwijl zijne overige schriften, waaronder bijzonder uitmunt zijn Bewijs voor den Christelijken Godsdienst, in het oog vallend, daarnevens liggen. Het geheele werk boven aan ’t frontispice, en doorgaande met eenige verdere sieraaden, weinig in getal, om het eenvoudig schoon door overmaat van bijwerk niet te onluisteren, voorzien; staande hetzelve geheel op een bordes, drie treeden hoog, door een ijzeren hek afgesloten. Voor het voetstuk zelve is een toblet van wit marmer geplaatst, met het volgende opschrift:

HUGONI GROTIO

SACRUM.

Prodigium Europae, docti stupor unicus orbis,

Naturae augustum se superantis opus:

Ingenii caelestis apex, virtutis image,

Celsius humana conditione decus:

Cui peperit Libani lectas de vertiae cedros

Defensus verae Religionis honor:

Querm lauru Mavors, Pallas decoravit oliva,

Quum bello & paci publica jura daret:

Quem Thamesis Batavae miraclum & Sequana terrae

Viderat, adseruit Sueonis aula fibi:

GROTIUS hic situs est: tumule discedite, quos non

Musarum & patriae ser vidus urit amor.

PETRUS BURMANUS SECUNDUS.

‘t Welk, în ’t Nederduitsch, hierop uitkomt:

TER GEDACHTENISSE

VAN

HUIG DE GROOT.

Europa’s wonder, dat geleerden doet verstommen;

Het pronkstuk, waar Natuur zig zelve overtreft;

Het beeld der Deugd, 't verstand, tot 's Hemels top geklommen,

‘t Cieraad, dat boven 't lot des menschdoms zig verheft,

Dien waare Godsdienst, voor wiens eer hij streedt, beloonde

Met de eelste cederen, van Libans kruin gehaald,

Dien Pallas met olijf, en Mars met lauweren kroonde,

Toen hij de wet voor Vrede en Oorlog heeft bepaald;

Dien Theems en Seine, om strijd een wonderwerk beleden

Van Neêrland, dien de Zweed zig eigende als Gezant,

DE GROOT ligt hier. Wijkt van dit graf met snelle schreden,

Gij, dit door Vaderlands- noch wiisheids-liefde brant.

Dit roemwaardig en kondig gedenkstuk is vervaardigd, door HERMANUS VAN zwol, Mr. Beeld- en Steenhouwer te Delft; die ook beloofd heeft, hetzelve in ’t koper te zullen laaten brengen.

Wat verder het gebouw dezer Kerke aangaat, zo als de andere Stads gebouwen aldaar, het wordt ook in een zeer goede order onderhouden; blijkende dit uit de verbetering, geschied aan den voorgevel en ingang op de Markt, sedert het jaar1781.

De derde Kerk der Nederduitsche Gereformeerde Gemeente, is die van het Gasthuis, waaraan dezelve is vastgehecht. Het is een ruim en zindelijk gebouw, pronkende, weleer, met een sierlijk torentje van duifsteen, doch ’t welk, met de geheele verbeetering dezer kerk, om deszelfs bouwvalligheid, 'er afgenomen is. Deze kerk wordt door een vast Predikant bediend, welke niet onder de Klassis behoort, maar door de zes Regenten van het Gasthuis verkooren, en, na bekomene goedkeuring van Burgemeesteren, beroepen wordt.

In de tijden vóór de Reformatie, waren de gemelde Oude en Nieuwe Kerken de Parochiekerken der Stad. Buiten dien waren ’er nog veertien, die aan de Kloosters behoorden; onder welke in groot aanzien waren, die der Minderbroeders, Alexianen of Cellebroeders, Hieronimianen, het Klooster van ST. URSULA, van KLARISSE, van ST. ANNA, ST. AGNES, ST. AGATHA’S; ST.

BARBERA’S, ’t Bagijnhof, St. Anthonies Kapel, Oude Gasthuis Kapel, en, buiten de Stad, het Pesthuis, dat mede door een Priester bediend werdt.

De Leezer verwachte van ons geene beschrijving van alle de menigvuldige mirakelen, die aan de Oude en Nieuwe Kerken, of liever aan die geenen, waaraan deze Kerken gewijd zijn, worden toegeschreeven. Om van deze gebouwen aftestappen, zeggen wij nog, dat beide de Kerktorens voorzien zijn van zeer goede uurwerken en uitmuntende klokkenspellen.

Ten dienste van de Gereformeerden, werden te Delft, van het begin der Reformatie af, bekwaame Predikanten beroepen. Hun getal was, in den jaare 1588, vier; in 1601, vijf; en sedert 1640, zes. In 1767 werden zij vermeerderd tot zeven, buiten dien van het Gasthuis, welke ’er nog tegenwoordig in dienst is. Verder is aldaar een Walsche Gemeente, en daartoe twee Predikanten, welke den Godsdienst verrichten in de van ouds genoemd de St. Aagte Kapel, staande op den grond van het Prinsenhof. De Lutherschen hebben ’er ook, zo wel als de Remonstranten, ieder een aanzienlijk kerkhuis, en elk één’ Predikant. De Doopsgezinde Gemeente, welke men ’er plagt te hebben, is, al voor lang, uitgestorven. De Roomschgezinden, en bijzonder de Jansenisten, zijn ’er vrij sterk in getal; hebbende de Jansenisten ’er twee Priesters, en de andere één’ Priester, van de Orde der Minderbroeders, die een Kapelaan onder zig heeft.

Wat verder de Godshuizen aangaat, deze zijn het Gasthuis; Pesthuis; Oude Mannen en Vrouwenhuis; Weeshuis; Meisjeshuis; het Huis van de Vrouw VAN RENSWOUDE; de Kamer van Charitate of Charitaathuis; en, buiten deze, verscheidene Hofjes of Armhuisjes: als het Hofje van Overschie; het Hofje van Gratie; de Huisjes van Arend Sasbout van der Dussen; het Klaus-Hofje; de Huisjes in de Romkamspoort; het Hofje van van der Dussen; ‘t Roomsche Weeshuis en drie Armschoolen. Ook is aldaar een Tugt- en Dolhuis, en een zeer aanzienlijk Latijnsche School.

De WERELDLIJKE GEBOUWEN zijn het Stadhuis; Prinsenhof; Gemeene Landshuis van Delfland; Oorlogs Magazijn van Holland; Oostindisch Huis; Waag- en Boter-huis; Vleeschhal; Lakenhal; Saai-, Greine- en Stoffe-hal; Stads Doele; Anatomie of Ontleedkamer en Bank van Leening: alle gebouwen, die bezienswaardig zijn, zo om hunne oudheid als gedaante en sterkte.

De REGEERING dezer Stad bestaat uit vier Burgemeesteren, één’ Schout of Hoofdofficier, zeven Schepenen, en veertig Raaden, één’ Raadpensionaris en twee Secretarissen, als zijnde de voornaamste amptenaars; verder, één’ Thesaurier, drie Wees- en twee Haven-Meesters.

De Heeren Veertigen of Raaden der Stad Delft zijn het, die de benoeming doen der gemelde Heeren van de Wet. Dit Kollegie van Raaden of Vroedschappen is aangesteld, den 7den September van het jaar 1445, door Hertog FILIPS, bijgenaamd DEN GOEDEN; de voornaamste inhoud daarvan is deze:

Dat die Vroetschap en Rijckdom der Stad zouden kiesen, bij haaren eeden, die sy dair toe oirbairlijck doen sullen, veertigh persoonen, die rijxste, eerbairste, notabelste ende vrederijkste der Stad, om tien achter een volgende jaaren te dienen, en geduurende dien tijd bekend en geroepen te wesen in aller saeken zijner en de Stad aengaende.

Verder moest deze Vroedschap, jaarlijks, benoemen twintig persoonen, waaruit de Graaf, of deszelfs Gemagtigden, zouden kiezen vier Burgemeesteren en zeven Schepenen. Blijken zijn ’er menigvuldig voorhanden, dat deze verkiezing door de Landvoogdesse, door de Stadhouders in der tijd, en door het Hof van Holland gedaan is. Dan, deze Handvest van PHILIPS, moet, onzes bedunkens, eerder worden aangemerkt, als dienende ter bevestiging van de verkiezing der Heeren Veertigen, dan wel als waarbij de aanstelling van dat Kollegie eerst in wezen zou gekomen zijn. Want bij DE RIEMER, in zijne Beschrijving vans Gravenhage, II Deel, p. 91, vindt men een brief van het jaar 1355, waarvan het hoofd is: Wi Schout, Schepenen en Raetsmannen der Stede van Delf, doen cond allen luden enz.

Ook maakte WILLEM DE ZESDE, in het jaar 1403, al gewag van Raaden; door welke geene anderen, dan de Veertigen of Vroedschappen konden verstaan worden: of men moet stellen, dat de Vroedschappen in plaats van de Raaden gekoozen zijn.

Dit aanzienlijk Kollegie houd jaarlijks vijf gewoone vergaderingen: de I. op den 16den December, of indien deze dag op Sondag, of op Donderdag, zijnde de Marktdag, invalt, op den 17den; in welke vergadering de openstaande Vroedschapsplaatsen, bij meerderheid van stemmen, vervuld worden; de II. op den 23 of 24sten December, in welke een aanblijvend Weesmeester, en om de zes jaaren een Thesaurier, word aangesteld; ook geschied alsdan de keuze, voor den tijd van drie jaaren, tot een afgevaardigde in het Kollegie van Gecommitteerde Raaden, en in het Collegie ter Admiraliteit op de Maaze; de III. op den 30sten December, wordende alsdan, bij meerderheid van stemmen, eene benoeming der Heeren van de Wet, voor het volgende jaer, gemaakt; bestaande de Nominatie uit agt persoonen tot Burgemeesteren, en veertien tot Schepenen; den 31sten December de IV. in welke, onder eene Stadhouderlooze regeering, de Electie uit de gemaakte Nominatie gedaan wordt; in het begin van Januarij, zijnde de V. of laatste Vergadering, doch waarvan de bepaalde dag van de keuze van Burgemeesteren afhangt, word beslooten tot de aanstelling van de aankomende Weesmeesteren, Havenmeesters en Afgevaardigden ter Dagvaard van Holland. De Schout word, om de drie jaaren, op den eersten Maandag in November, benoemd.

De Burgemeesters schijnen aldaar eerst te zijn aangesteld door Vrouwe JACOBA VAN BEIJEREN, bij een Privilegie van den 20sten December 1417. Het Kollegie van Schepenen is aldaar veel vroeger, even als in andere Steden, bekend geweest; doch het getal schijnt niet altijd op zeven bepaald geweest te zijn, maar nu eens meer, en dan eens minder. In een brief van den jaare 1260 wordt van dezelve al gewag gemaakt.

De Thesaurier, waarvan mede al melding gemaakt wordt op het jaar 1448, wordt, zo als gezegd is, verkoozen door de Veertigen.

Onder de STADS VOORRECHTEN verdienen de volgende opmerking: die van het jaar 1246, waarbij de Stad, door Koning WILLEM, begiftigd werd met Voorrechten, het Burgerbestier betreffende, als mede vrijheid van huur, en cijnswinninge; 1265, vrijheid van Tollen, haar verleend door Graaf FLORIS; 1280, den Muddenpenning; 1295, het recht voor een Broodhuis en Vleeschhalle, en het rechtsgebied over de Geer; in 1301, het verlof om een Haven te mogen schieten, door Hertog ALBERT EN WILLEM VAN BEIJEREN; vrijheidsbrief ten voordeele van de Brouwers, ten opzichte van 't betaalen van het Gruitgeld; 1342, een vrijheidsbrief voor die van Delfland, schenkende aan de Stad het Schrijf-Ambacht, het recht tot het opbouwen en houden van een Lombardhuis, de Lakenmaat, de Botermaat, Schoole, Vismarkt, Week- en Jaar-markten, Kaas- en Paardemarkten, het Boderecht, enz.; 1394 het recht om Poorthuizen te mogen maken, Deuren daar in te hangen, Vesten te diepen enz., uitbreiding van des Stads rechtsgebied tot op dertig roeden, de Visscherij in de Stads graften; ’t Poorterrecht betreffende, dat niemand, ’t zij man of vrouw, zijn lijf en goed niet meer dan zestig ponden, en in geval van doodslag, niet meer dan tagtig ponden en zijn lijf verbeuren mag; dat alle zaaken aldaar zullen berecht worden door Schout en Gerechte der Stad Delft; verder bevestiging van alle de voorige Privilegiën, en meer andere, die men alle vermeld vindt in de Nieuwe Beschrijving van Delft, in fol II Hoofdstuk.

GILDEN zijn aldaar dertig in getal, als: het Schippers, het Vleesch- en Spek-verkoopers, Brouwersknecht Busse, Timmerlieden, Turfdragers, Mandemakers, Schoenmakers, Kuipers, ‘t Komans, Kleeremaakers, Metzelaars en Leydekkers, Smits, Warmoesiers, Lindweevers, Bierkruijers, Collegium Med., Chirurgicum, Bakkers, St. Michiels, Schoenlappers, Viskoopers, Lakenbereiders, St. Lucas, Tappers, Knoopmakers, Olijslagers, Hoedemakers, Gorters, Lakenwerkers, en Wijn- en Brandewijn-verkoopers Gilde.

Van de SCHUTTERIJ is de Broederschap van de Handbus, het eenigste genootschap, dat van de oude Delfsche Schutterij nog is overgebleeven. Zij houdt haare vergadering in eene Zaal, in de Stads Doelen, op den eersten Maandag van ieder maand. Op deze bijeenkomsten zijn de Leden verpligt, met de handbus te schieten; zijnde, ten dien einde, naast de Zaal, een kunstig schietstuk gemaakt, alwaar ook, jaarljjks, op den eersten Saturdag in de maand van October, naar de Gans geschoten wordt. Hij, die dezelve afschiet, wordt voor Schutter Koning verklaard, en door de Dienstmaagd uit de Doele een blaauw Lint over de schouders gehangen, aan het welk een gouden penning is, die hem door de Broederschap vereerd wordt; geevende hij daarentegen eene vereering aan de Dienstmaagd. Ook is hij, het gantsche jaar, vrij van Stads pachten.

De tegenwoordige Schutterij is verdeeld in agt Kompagniën, twee in ieder der vier kwartieren, waarin de Stad verdeeld is, hebbende ieder Kompagnie haaren Kapitein, Luitenant, Vaandrig, Hoofdmannen en Rondassiers, en zijnde verdeeld in drie rotten. De kwartieren zijn onderscheiden door het Vaandel, als het Groene twee, Oranje twee, Witte twee, Blaauwe twee. Niemand wordt aldaar als Schutter aangenomen, dan die van zijn eigen goederen, beroep of ambacht bestaan kan. Ook heeft de Schutterij het voorrecht, dat niemand tot één der Veertigen of Vroedschappen mag verkoozen worden, ten zij hij onder een der agt Vaandelen is ingeschreven; waarvan het spreekwoord, dat een Schutter van Delft zo goet is, als een Vroedschap van andere een weinig geringer Steden, zijn oorsprong genomen heeft. De Schutterij van Delft heeft, bij plechtige gebeurtenissen, als inzonderheid bij de begraving van een der Prinsen van Oranje, zig altoos roemwaardig gedraagen.

Het tegenwoordige Wapen van deze Stad is een zwarte paal op een wit veld; welke zwarte paal men wil, dat een loopend water verbeeld, ter aanduidinge van de oude Delft of eenige andere gegraaven vaart. Echter vindt men nog een ander Wapen, met twee overeindstaande of klimmende Leeuwen in het schild, in plaats van torens of burgten, op zeker Stads Zegel, hangende aan een open brief van het jaar 1351, als ook op eenige Duiten, geslagen in het jaar 1545, voor den armen, waarop, in den rand, te leezen staat, DEN ARMEN GELT IN DELFT, en aan de keerzijde, in het midden, deze Latijnsche woorden, DANS ELEMOSINAM LARGITER FIDELIBUS, dat is: aan de Geloovigen mildelijk Aalmoessen uitreikende. Men zegt, dat ’er ook Stuivers van die zelfde munt aldaar geslagen zijn. Nog een ander Wapen is ’er, waarop men ziet een onderste gedeelte van een ouwerwetschen Toren of Burgt, welke veel grover en zwaarder van gebouw schijnt dan anderen. Uit de poort van dezen Burgt vertoont zig een brullende Leeuw, uitspringende, houdende, met den voorsten poot, een Schildje, van een wit of zilver veld, hebbende in 't midden een regtopgaanden zwarten Paal, ongebroken. Dit Wapen, veele jaaren in gebruik geweest, wordt nog hedendaags gebruikt tot publieke zaaken, en als het zegel der Stad.

Wijd en bijna door de gantsche waereld, mag men zeggen, dat Delft, oudtijds, vermaard was door haare Brouwerijen en Wolleweeverijen; zijnde de fijne lakens, Delfts puik genaamd, in de dertiende en veertiende eeuwe, zeer vermaard. Dan deze tak van bestaan is aldaar geheel en al te niet gegaan en verloopen. De Brouwerijen hebben haar eerste verval te wijten aan de drukkende en bezwaarende lasten, door Keizer KAREL DEN VIJFDEN en zijnen Zoon, daarop gesteld. In het jaar 1600 telde men ’er twee-en-tagtig, waarvan ’er tegenwoordig naauwlijks tien overig zijn. Wat het gevolg zijn zal van de Branderijen, waarop men zig thans meer dan te vooren schijnt toe te leggen, zal de tijd moeten leeren.

Van geen minder tak van bestaan voor de Delvenaaren, namelijk de Plateelbakkerijen, hebben wij reeds gesprooken op het Art. AARDFWERK, in ons I. Deel; waarbij wij hier alleenlijk voegen, dat deszelfs tegenwoordige staat eerder schijnt toe dan af 'te neemen, en nog meer bloeien zou, indien de Meesters dier fabrieken konden goedvinden, hunne arbeidslieden edelmoediger behandelen, en, ten opzichte van de Commercie, een ruimer credit aan hunne Correspondenten te verleenen; waardoor deze nog eenige hoofdtak van bestaan, ongetwijfeld, verder in welstand zou toeneemen.

Verder is te Delft een zeer aanzienlijke handel in Delfsche Boter en Leidsche Kaas. Vee word er, weeklijks, op Donderdag, den gewoonen Marktdag, in overvloed ter Markt gebragt. Zeer aanzienlijk is ’er mede de groote en kleine Kaasmarkt, waarvan de eerste gehouden wordt op den eersten Donderdag in de maand September, en de tweede op het einde van de maand October. Niet min verdient in aanmerking genomen te worden, de jaarlijksche Paardemarkt, op den 7den Junij en twee volgende dagen.

De Koophandel is ’er thans mede niet zo aanmerkelijk als weleer. Nogthans is ’er een nette en zindelijke Markplaats voor de Graanhandelaars, die, des Donderdags, van Rotterdam en Schiedam, derwaarts komen. Doch, naar mate dat de brouwneering aldaar vermindert, verslapt ook deze handel. Verder geneeren ’er zig de Burgers met de gewoone handwerken, die tot het daaglijksch bestaan benodigd zijn. Vraagt men hun, waaraan het meeste verval van hunne handwerken is toeteschrijven, aangezien het hun noch aan ijver, noch aan bekwaamheid, noch aan vriendelijkheid ontbreekt? zij antwoorden: wij zijn te digt bij den Haag. Onze groote en aanzienlijke lui moeten alles uit den Haag hebben, of het deugd niet; schoon wij zeker zijn, hier zo goed en tot minder prijs te werken, dan aldaar.

Dat het deze aloude Stad nog niet ontbreekt aan bekwaame Mannen, en ’t ook nooit ontbroken heeft, aan het voortbrengen van de zulken, die in geleerdheid, kunsten en wetenschappen hebben uitgemunt, en hun Vaderland in ’t algemeen, en hunne Geboortestad in ’t bijzonder, tot eer en roem verstrekt hebben, blijkt uit de naamen van hun, die wij hier doen volgen, en op de bijzondere Artikels nader zullen leeren kennen. Onder die groote menigte munten uit, de mannen van aanzien: Prins FREDRIK HENDRIK VAN ORANJE; de vermaarde Zeeheld PIETER PIETERSZOON HEIN, schoon te Delfhaven geboren, niet zonder reden, onder de Delvenaars geteld.

Onder de Geleerden en Staatsmannen, CLAES VAN BLEISWIJK, DIRK VAN DELFT, EGIDIUS DELPHIUS, JOHANNES DELFHIUS, FRANÇOIS JONK, MARTINUS DORPIUS, JODOCUS SASBOLDUS, ADAM SASBOLT, ADRIAAN VAN DER MEER, FRANS VAN DEN BERG, WALRICUS LITHODOMUS, AART VAN DER GOES, J. G. ISERMAN, ADRIAAN VAN DER GOES, HUGO BLOTIUS, MR. JAN VAN BLEISWIJK, HARMANUS SCHINKEL, JACOB VAN DEN EYNDE, HERMANUS VAN OVERSCHIE, CORNELIS MUSIUS, BARTEL VAN BODEGEM, CHRISTIAAN WAPENVELT, ARENT SASBOUT, CHRISTIAAN VAN ADRICMEM, PONTUS HEUTERUS, LUCAS AB OPMEER, BOLANDUS DELPHIUS, ARNOLDUS CORNELII, CORNELIS MATELIEF DE JONGEN, CORNELIS GROTIUS, LEONARD VOOGHT, SASBOUT VOSMEER, JACOBUS EYNDIUS, PIETER VAN DER MEER, ARRAM VAN DER MEER, MICHIEL VOSMEER, JOHANNES HAGIUS, TIELEMAN VOSMEER, CORNELIS PIJNACKER, JAN JANSZOON GRASWINKEL, FREDRIK VAN DE MEY, JACOB VAN DEN EINDE, PETRUS NAALDWIJK, JACOBUS ROLANDUS, FRANS BURGERSDIJK, MARTINUS HORTENTIUS, JOHANNES MEURSIUS, HUGO GROTIUS, SIMON GROENEWEGEN VAN DER MADE, NICOLAAS KINSCHOT, WILLEM DE GROOT, DIRK GRASWINKEL, CHRISTOPHORUS DELPHIUS, ANTHONI VAN LEEUWENHOEK, DIRK VAN BLEISWIJK,

en meer anderen.

Onder de Kunstenaars, als Schilders, enz DAVID JORIS., AUGUSTIJN JORIS VERBURG, WILLEM DANIËLS VAN TETTRODE, PIETER DE SMITS ZOON, LANGE JAN, CHRISTIAAN JANSZ. VAN BIEZELINGEN, ARPER FRANSZ., JACOB WILLEMSZ VAN DELFF, HUBERTUS GRIMANI, PIETER CORNELISZ. VAN RIJCK, PALAMEDES, STEVERS, JACOB WOUTER VOSMEER, MICHIEL JANSZ. MIEREVELD, PIETER GERRITSZ. MONTFOORT, PIETER DIRKSE CLUYT, WILLEM VAN DER VLIET, JOHAN VAN NES, CORNELIS WILLEMSZ. VAN KITTENSTEYN, CAREL FABRICIUS, DAVID BECK, EVERT EN WILLEM VAN AALST, JACOB DELFT enz., PIETER VAN BRONKHORST, ADRIAAN VAN DER VENNE, CHRISTIAAN VAN KOUWENBERG, enz.

Onder de Onheilen, dezer Stad, in vroegere jaaren, overgekomen, verdient hier melding gemaakt te worden van dezulke, welke door zwaare branden veroorzaakt zijn; en wel eerst van die van het jaar 1536, waardoor veel van de Stad in een puinhoop veranderde, blijvende ’er niet meer dan drie honderd huizen overig. De bloeiende staat der Brouwerijen, in dien tijd, werd aangemerkt als de oorzaak, dat dezelve, veel schooner als te vooren, uit haare assche verrees.

Andermaal werd zij, in het jaar 1618, met gelijk noodlot, door den brand in het Stadhuis, gedreigd, wordende dat gebouw genoegzaam geheel in koolen gelegd. Grooter dan dit, was het nadeel, dat de geheele Stad leed op den 12den October van het jaar 1654, door het springen van den Kruidtoren, die, des voordemiddags om half elf uuren, met meer dan tagtig duizend ponden Buskruid, in de lucht vloog; zodat ’er niets van overig bleef, dan een stinkpoel met vijftien of zestien voeten waters. De naastbelendende huizen werden verplet, of geweldig beschadigd. De gantsche Stad en de omliggende Dorpen daverden en dreunden; wordende de slag tot op Texel, en nog verder, gehoord. Veele menschen kwamen daarbij om ’t leven; andere waren, op de deerlijkste wijze, beschadigd. Eene menigte van bijzonderheden, die niet dan schrik en medelijden konnen veroorzaaken, worden daarvan verhaald.

Het getal der omgekomenen werd tusschen de vier en vijfhonderd begroot. Van vijf honderd huizen, waren ’er twee honderd geheel verwoest, en de overigen merklijk beschadigd.

Op den 4den December van het jaar 1665, sloeg de blixem in den ouden Kerktoren; doch de brand werd gelukkig gebluscht. In het jaar 1723 leed de Stad, wederom, groot nadeel, door het springen eens Kachels van de Kruidmakerij, een vierde uur ten westen van de Stad gelegen. Maar op den 8den Februarij des jaars 1742, was het gevaar en de schade merkelijk grooter, toen die zelfde Kruidmakerij, des nademiddags om twee uuren, met twee geweldige slagen, als eerst die van het Korrelhuis, en daarna de Kachel, in de lucht vloog; waardoor agt molens vernield, vier arbeiders vermorzeld, en verscheiden paarden gedood werden. De brand was reeds in den hooizolder geslagen, doch werd gelukkig gebluscht; waardoor ook de twee naast bijgelegene Kruidmagazijnen bewaard bleeven. De slag, intusschen, vernielde alle de omliggende Warmoessiers tuinen, en rukte de boomen, daaromstreeks, met wortelen al, uit den grond. De schade, aan huizen, zo binnen als buiten de Stad, was niet gering.

Een onheil, van een gantsch anderen oorsprong, dreigde de Stad, in het jaar 1672. De anderzins vreedzaame en regeeringminnende Burgerije werd, ter gelegenheid van de verkiezing van zijne Hoogheid, Prinse WILLEM DEN DERDEN, in ’t harnas gejaagd, en haar ergwaan tegen de Regenten, het gevaarlijkste, dat ooit voor den welstand van alle Ingezetenen kan bedacht worden, ingeboezemd, door de zulken, die hunne grootheid bejaagden. Zie hier het middel, waarvan men zig bediende, en de haatelijkste gevolgen, welke het na zig sleepte.

Een hoop Visschers en Boeren, vergezeld van eenige Burgers, uit de naaste Steden, trok, op den 30sten Junij van dat jaar, regt toe regt aan op Delft. Na de Poort, in een oogenblik, wijl men ’er op niets bedacht was, bemagtigd te hebben, begaven zij zig naar 't Stadhuis, en dwongen de Wethouderschap eene schriftelijke belofte af, dat zij den Prins tot Stadhouder zoude verklaaren. Goede raad duur zijnde, gaf de Wethouderschap aan deze muitzuchtigen genoegen; waarmede zij vertrokken. Het gezach van hun, wien ’t Stads bestuur was toebetrouwd, hiermede een aanmerklijken krak gekreegen hebbende, kostte het minder moeite, de Ingezetenen in het harnas te brengen. Dit afschuwelijk vuur van tweedracht, tusschen Regenten en Burgers, smeulde, egter, tot in de maand van Augustus, eer het uitbrak.

De reden, waarvan men zig bediende, om openlijk te doen zien, waarop het gemunt was, was deze: men zeide dat in twee Herbergen, nabij de Rotterdamsche Poort, eenig oorlogstuig gebragt was. De Burgers, voor een der Herbergen bijeen vergaderd zijnde, vraagden, wat men daarmede voorhad? Een ten onpasse spijtig antwoord maakte de gemoederen gaande; men viel op den Herberg aan, die geplonderd werd. Dit spoorloos bedrijf verricht zijnde, verzocht de Burgerij, den Prins, nu reeds Stadhouder zijnde, schriftelijk, de Wethouderschap te willen ontslaan. Deze, vrijwillig, afstand gedaan hebbende, geschiedde de buitengewoone verandering der Regeering, aldaar, op den 10den van de maand September. Wijslijker gedroegen zig Stads Ingezetenen in de jaaren 1747 en 1748, zijnde er alles toen zonder groote beweeging toegegaan, en wel zodanig, dat als men de beroerten van dien tijd, in de Hollandsche Steden, bijeen neemt, Delft ongenoemd blijft.

Bij gelegenheid dat de Vlaamingen, om nu iets van de Geschiedenissen te melden, onder JAN DEN TWEEDEN, in den jaare 1304, uit Holland verdreven werden, viel ’er, in deze Stad, eene bloedige slagting onder hun voor. De plaats, daar dezelve geschiedde, heeft als nog den naam van de Vlaamestraat, en de brug, waarop zij stand hielden, dien van Bloedbrug. Onder de regeeringe van Hertog ALBERT VAN BEIJEREN, eerst Ruwaart, en daarna Graaf van Holland, leed de Stad Delft, in het jaar 1359, zeer veel. De Delvenaars hadden zig driftig tegen zijne aanstelling, als Ruwaard, verzet, en zonden zelfs volk tegen de Hoeksgezinden; welke uitgezondenen groote verwoestingen aanregtten, de sloten van Polanen en Binkhorst plonderden; ja, wat meer is, zij haalden, in 's Gravenhage, de gevangenen uit ’s Graaven gevangenis, en voerden ze met zig naar Delft. De Hertog, daarover zeer verbitterd, belegerde de Stad zeer gestreng, geduurende den tijd van tien weeken; waarna de belegerden moesten buigen, en zig, door tusschenspraak van Ridder WALRAVEN VAN BORNE, aan den Hertog overgeeven, mids behoudende lijf en goed. Dan, tevens kwam ’er bij, dat zij, tot afkooping van de plonderinge, aan den Hertog zouden betaalen veertig duizend oude schilden, of, volgens VOSSIUS, zestig duizend. Doch wij stellen vast dat de tien duizend ponden, bij BOXHORN gemeld, een drukfeil is, en zal moeten zijn zestig duizend, ieder van zes en vijftig stuivers. Daarenboven moesten zij om vergiffenis smeeken, en hunne muuren en wallen afbreeken.

Eenige jaaren daarna (1396), de Engelschen, in dienst van den Hertog, door de Friezen bezet zijnde, en in gevaar van verslagen te worden, verzocht hij, eerst die van Dordrecht, daarna aan die van Haarlem, om bijstand. Doch deze weigerende, zig voor de Engelschen in de bres te stellen, deed hij hetzelfde verzoek van die van Delft; waarop een van de Delvenaaren hem antwoordde: Alhoewel wij, terwijl de andere steden of onwillig of bevreest zijn, en met recht ook wij desen bijstant mogen weigeren, te meer, daar wij zo eene harde belegering van U hebben moeten doorstaan, en onze Stadswallen omverre geworpen zijn, zullen wij echter toonen, dat de welvaart van het algemeen ons meer ter harte gaat, dan het gevoel van geleeden smaat, en den hoon ons aangedaan, zal bij ons zo veel niet gelden, dat gij U in uw verzoek zult bedrogen vinden. Wij zullen gaan, om de Engelschen uit hunnen nood, en Uw uit uwe bekommernissen te verlossen. Ook zal het ons, aan onze magt ontbreeken, of gij zult Overwinnaar zijn, indien maar de Engelschen zo veel moed wille betoonen, dat, wanneer wij tot het ontzet naderen, een uitval willen doen. Maar ook verzoeken wij, deze weldaad niet te vergeeten, maar dat ze ter zijner tijd mag vergolden worden.

Zo dra deze Delfsche Redenaar zijne rede geëindigd had, maakten zijne stadgenooten zig gereed, en vloogen, schoon weinig in getal, naar de Friezen toe, die zij, na een hardnekkig gevecht, sloegen, en dus de Engelschen, in de sterkte, waarin zij belegerd waren, ontzette. Voor dezen dienst verleende hun de Hertog, bij opene brieven, vrijheid, tot het wederopbouwen van poorten, muuren en vesten, de graften te verbreeden en te diepen, en meer andere voorrechten. Het verschil, dat ’er ontstaan is, over de jaar- en dagtekening van dezen vrijheidsbrief, is, tot op heden, onbeslist gebleeven. Zonder ons in een verschil, waaraan geen einde te maaken is, in te laaten, merken wij hierbij alleenlijk aan, dat deze Giftbrief, in eenige deelen, gebrekkig was, wijl hun daarbij geen vrijheid verleend was, hunne muuren met torens te versterken; waartoe hun eerst verlof gegeeven werd in ’t jaar 1448, door FILIPS, Hertog van Bourgondiën.

In den aanvang van de Nederlandsche beroerten, en daarop volgenden Spaanschen oorlog, hielden die van Delft zig als onverschillig weigerachtig, hoewel zij, zo wel als die van andere Steden, naar vrijheid haakten, om handen aan het werk te slaan, en de verdrukkers der vrijheid te verjaagen. Maar toen zij zagen, dat ’er meerder lucht kwam, begaven zij zig mede in de Unie; zij zeiden, dat het te vooren hun ongeraaden voorkwam, andere verbindtenissen aantegaan, en dat zij, in tegendeel, dachten, dat het raadzaamst was, zig aan de vrede van Gend te houden. Dan, in dit vermaarde Vereenigingsverbond getreden zijnde, hebben zij hunne daarbij gedaane beloften altoos ongeschonden bewaard en nagekomen.

Ook vindt men, na deze gebeurtenissen, weinig stoffe, om van Delft te gewagen. Alleenlijk heeft het ook, in de bekende geschillen van den jaare 1787, rijklijk zijn deel gehad. Als bijzonderheden voegen wij, tot slot van dit Art. hierbij, dat binnen derzelver muuren, op den 10den Julij 1584, de beruchte moord, door BALTHAZAR GERARDS, aan Prinse WILLEM DEN EERSTEN begaan, en de Vorst aldaar begraaven werd; zo als naderhand aldaar mede met groote plechtigheden begraaven zijn, de Prinsen MAURITS, FREDRIK HENDRIK, WILLEM DE TWEEDE, WILLEM DE VIERDE en zijne Gemalinne ANNA, en, in stilte, eenige kinderen uit het Vorstelijk huis van Oranje.

Zie BLEISWIJK, en de Nieuwe Beschrijving van Delft, enz.

< >