RENDORP. Bekend is het Amsterdamsch Geslagt van deezen naam, zints den aanvang der voorgaande Eeuwe.
Toen leefde zekere JOAS RENDORP, welke een man van eenig aanzien schijnt geweest te zijn, en tot de Gezinte der Martinisten of Ubiquitisten, (zo noemde men, ten dien tijde, de Lutherschen) behoord te hebben. In grooten haat was thans deeze Gezinte te Amsterdam; zij moest zich behelpen met het houden van heimelijke zamenkomsten, in Pakhuizen of Burgerwooningen. Meer dan eens was hun ook deeze bekrompene Godsdienstoeffening verbooden, zonder dat zij zich deswegen bekreunde. Hierom ontbooden Burgemeesteren eenige Ouderlingen en Diakenen op het Stadhuis, in den Jaare 1604, hun voorts aanzeggende, dat zij hunne Vergaderingen hadden na te laaten. Een van deeze was JOAS RENDORP, die, nevens nog drie anderen, op het aangekondigde bevel, tot antwoord gaf "dat zij hunne Vergaderingen niet konden, en ook niet zouden nalaaten.” Dit ter kennisse der Vroedschap gekoomen zijnde, wierdt RENDORP met de zijnen andermaal ontbooden voor Burgemeesters, en hun aangekondigd, dat bijaldien zij bij hun voorgaand antwoord volhardden, zij voor zonsondergang de Stad zouden hebben te verlaaten. Het gevolg hier van wordt niet vermeld.— Een ander van dit Geslagt, misschien de Zoon, was HERMAN RENDORP, een aanzienlijk Koopman en vermogend burger. Den Remonstranten moet hij niet ongenegen geweest zijn, dewijl men van hem vindt aangetekend, dat hij, eigenaar zijnde van een groot Pakhuis, of Spijker, zo als men het toen noemde, hetzelve aan de leden en voorstanders dier Gezinte verhuurde, en toestondt dat het tot eene Godsdienstige Vergaderplaats wierdt gereed gemaakt. Het gebouw, Schottenburg genaamd, stondt op Dwarsboomsloot, en was groot genoeg, om duizend menschen te kunnen bevatten. Om 't verhuuren van zijn Pakhuis, aan de Remonstranten, wierdt de Heer RENDORP voor Burgemeesteren ontbooden, en gewaarschuwd om zorge te draagen, dat zijnen medeburgeren en hem zelven geen onheil wedervoer.
— Voorts ontmoeten wij, op de Regeeringslijsten, Mr. JOACHIM RENDORP, in den Jaare 1650 Raad der Stad, en vervolgens Schepen, in de Jaaren 1656, 1658 en 1661.
— Mr. PIETER RENDORP was Commissaris in den jaare 1725, wierdt Raad in den Jaare 1731, Schepen in het volgende jaar, en Burgemeester in den Jaare 1746, 1750, I751, 1754, 1755, 1757, 1758, 1760, doch overleedt, weinige dagen voor het einde des Burgemeesterlijken jaars, op den negenden Januarij des Jaars 1761. Van het Oude-Mannen- en Vrouwen-Gasthuis, in de gedaante zo als het zich tegenwoordig vertoont, hadt de heer PIETER RENDORP een Ontwerp gemaakt, en wierdt het, daar mede overeenkomstig, voltooid. Daarenboven maakte dezelve, terwijl hij den post van Baljuw van het Watergraafs- of Diemermeir bekleedde, nevens den Schepen en Heemraad van het zelfde Meir, Mr. JAN JAKOB HARTSINK, merkelijke verbetering in de Molens, dienende ter uitmaalinge van het overtollige water. Het zijn Schrijfmolens, van meer dienst en minder kostbaar, dan de vier voorgaande Molens, van welke men zich voorheen plagt te bedienen.
— Terwijl wij dit schrijven, bekleedt de Heer en Mr. JOACHIM RENDORP, Heer van Marquette, Zoon des laatstgemelden, met luister, de Burgemeesterlijke waardigheid; hebbende eenen Zoon, welke, met lof, zijnen Vader naastreeft in de beoeffening van beschaavende weetenschappen, en, in eene vroege Jongelingschap, proeven heeft gegeeven van uitsteekende vorderingen.