Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 31-10-2023

ROTTERDAM

betekenis & definitie

Naast Amsterdam, de magtigste Koopstad in de Veréénigde Gewesten, weleer geteld onder de kleine Steden van Holland, onder welke zij, evenwel, den eersten rang bekleedde; doch, zedert, genoemd onder de groote Steden; van welke zij, ter Staatsvergaderinge, in rang de zevende plaats bekleedt. De Stad legt aan den Noordlijken Arm van de Maaze, op eenen afstand van derdehalf uur gaans ten Zuidoosten van Delft, ruim drie uuren van ’sGraavenhage, anderhalf uur van Schiedam, vier uuren van Gouda, even zo verre van Dordrecht en den Briel, en zes uuren gaans van Schoonhoven. Ongetwijfeld ontleent de Stad haaren naam van de Rotte, en van den Dam, welke, al in vroege tijden, in dezelve geflagen wierdt.

In soortgelijken oorsprong hebben verscheiden andere Hollandsche Steden en Plaatzen de reden haarer benaamingen. Beuzeltaal is, derhalven, de meening der zulken, die hier gedagtig zijn aan zekeren ROTHER, of ROTHARIUS, welken men den tweeëntwintigsten of drieëntwintigsten Koning van Frankrijk noemt. Schrijvers van naam hebben ’t meer dan twijfelagtig gemaakt, of ’er immer dusdanig een Vorst bestaan hebbe. Niet geheel onwaarschijnlijk wordt de eerste oorsprong der Stad toegeschreeven aan eenige Schippers en Visschers, die, om de welgelegenheid van den oord tot hun bedrijf en neeringe, zich aan de Rotte hadden neergedagen. De Visschersdijk, heden ten dage nog in weezen, kan hier van den oorsprong ontleend hebben. Gelijk het gemeenlijk gaat, wanneer een zekere rang van menschen voordeelig is geplaatst, dat, wel haast, anderen zich daar nevens voegen, dit zal ook de onderstelde Visschers en Schippers wedervaaren, en de Plaats aldus, van geringe beginselen, tot den tegenwoordigen staat van aanzien en luister zijn opgeklommen. Te spoediger kon deeze opgang der Plaatze voortgaan, indien ’t waarheid zij, dat, op den grond van het tegenwoordige Spinhuis, weleer, een Kasteel, Bulgerstein genaamd, gestaan hebbe, onder welks bescherming de eerste bewooners zich hadden neergeslagen.Gantsch onzeker, intusschen, is de tijd van de eerste opkomst der Plaatze. Hier omtrent is ’t men vrij eenpaarig eens, dat ’er veel vroeger bewooners geweest zijn, dan men den naam, in oude Gedenkschriften, vindt vermeld. BOXHORN en GOUTHOEVEN, mannen van erkende kunde en trouwe, verzekeren, dat, in den Jaare 1270, Rotterdam bewald, dat is, veelligt, met eenige houten staketzels van buiten omringd is geworden. Ook spreeken zij, op het zelfde jaar, van de opdragt van Stedelijke Voorregten aan de opkoomende Koopstad. Dit, althans, schijnt zeker, en geeft eenigen grond aan het gevoelen der twee gemelde Historieschrijveren, dat Rotterdam, reeds in den Jaare 1300, aan den Oostkant, is uitgelegd geworden; als mede, dat men, ruim zestig jaaren laater, verscheiden Straaten en Stegen noemde, als de Bokelsteeg, de Nieuwpoort, den Dam, de Vischmarkt, de Koornsteeg, het Oosteinde, West-Nieuwland, het Westeinde, de Waagetlraat, de Lomberdstraat, het Roode Zand, en verscheiden anderen. Ook vindt men, op den jaare 1366, van eene Parochiekerk gewag gemaakt: Met dit alles zijn de oudste Brieven, ter Kamer van Heeren Burgemeesteren berustende, van geene vroeger dagtekeninge dan van den Jaare 1328.

Gelijk Koophandel en Visscherij den eerden grond van Rotterdam gelegd hadden, schijnt men, al vroeg, op de uitbreidinge van den eerstgenoemden te zijn bedagt geweest. Om den toevoer van goederen na den Waterkant gemaklijk te maaken, deeden de Rotterdammers aanzoek, bij Graave WILLEM DEN IV, om eene Vaart van Overschie na hunne Stad te mogen graaven. Zij verworven daar toe verlof, en volvoerdern het Ontwerp, in den Jaare 1340. Van toen af begon het getal der Inwooneren zo zeer toe te neemen, dat men, van nieuws, op eene vergrooting der Stad bedagt wierdt. De Straaten en Stegen, boven genoemd, ontvongen nu haar bestaan. Van merkelijken dienst, tot deeze vergrooting, was de milddaadigheid van Heere WILLEM VAN NAALDWYK, Heere van Wateringen, en deszelfs Huisvrouwe JOANNA VAN TEILINGEN. Het nog heden genaamde West-Nieuwland, was een geschenk van Hertoge ALBRECHT, in den Jaare 1380.

Even als veele andere Steden, deelde Rotterdam, al vroeg, in de binnenlandsche oneenigheden. JAN VAN BEYEREN, geduurende zijne vijandlijkheden tegen zijne Nicht, JAKOBA VAN BEYEREN, het oog hebbende laaten vallen op Rotterdam, maakte ’er zich meester van, bij verrassing, op den tiendert October des Jaars 1418. Nog deerlijker ramp trof de Stad, twintig jaaren laater; ’t was eene verre uitziende opschudding, in den aanvang des Jaars 1439, veroorzaakt door de duurte Van Graanen en andere mondbehoeften. Veelen schooten ‘t leeven in, bij den oploop, anderen ontvongen gevaarlijke kwetzuuren. Tot boete wierdt, zedert, der Stede opgeleid, het betaalen van eene somme gelds aan de bloedverwanten der gesneuvelden en gekwetsten.

Daarenboven wierdt zij verweezen in eene Geestlijke boet; bestaande in het doen van plegtige gebeden en het houden van (hatelijke ommegangen. Boven dit alles ontvingen elf der meest schuldigen, meest allen arme lieden, het thans vreemd luidend vonnis, het doen van eenen Bedevaart na St. Jago de Compostella, in Spanje, en voorts hun leeven lang uitlandig te moeten blijven. Al vroeg hadt Rotterdam, aandeel in de befaamde burgertwisten der Hoekschen en Kabeljaauwschen. JAN VAN REIMERSWAAL, Baljuw der Stad, hielde het met de laatstgemelden. Heer WOLFERD VAN BORSELEN, Heer van Veere, Stadhouder van Holland, eenen Dagvaart te Rotterdam beschreeven hebbende, begaven zich eenige Hoeksche Heeren derwaarts; doch de gemelde Baljuw weigerde hun den toegang, en hieldt de Stadspoorten voor hun geslooten.

Naderhand, egter, bragt Heer WOLFERD het Geregtshof, uit ’sGraavenhage, derwaarts over, en zat ’er te regt, met eenige Hoeksche Raadsheeren, in het St. Agnieten-Klooster, over zaaken, die, uit de Hoeksgezinden Steden, voor zijnen Vierschaar gebragt wierden. Van korten duur, nogthans, was des Heeren WOLFERDS verblijf te Rotterdam; hij begaf zich na zijne Stad Veere, naa alvoorens de Stadvoogdij te hebben opgedraagen aan Jonkheere JORIS, Bastaart van Brederode, een Hoeksgezind Edelman, die vervolgens, in den Jaare 1480, door den Aardshertog MAXIMILIAAN, in zijne waardigheid bevestigd wierdt. Doch zijn bewind was van geenen langen duur. Weinige dagen, zedert zijne aanstelling, wierdt zijn Ampt hem ontnomen, en hetzelve opgedraagen aan PHILIPS, Bastaart van Brabant, die de zijde der Kabeljaauwsgezinden volgde. Tot meerdere verzekeringe der Stad, ontving dezelve, eerlang, Bezetting, dien Aanhang toegedaan.

Veel gerugts maakte, ten deezen tijde, Jonkheer FRANS VAN BREDERODE, een Jongeling van tweeëntwintig jaaren. Deeze, tot hoofd der Hoeksgezinde Edelen verkoozen, verzamelde, in den Jaare 1488, eene Vloot van achtenveertig Schepen, bemand met tweeduizend Koppen. In de maand November des gemelden jaars, daar mede in Zee geloopen zijnde, van Sluis in Vlaanderen, zeilde hij, door een onbevaaren Diep, zedert, naar hem, Jonker Fransen-Gat genaamd, na den Mond der Maaze. Zijn waare toeleg bleef niet lang verhoolen. Te Delfshaven, alzo de Maas, hooger op, was toegevroozen, met ruim achthonderd Man, voet aan land hebbende gezet, trok hij, langs den Schiedamschen Dijk, regelrecht op na Rotterdam. Naa eenigen tegenstand overweldigden eenigen van zijn Volk, over de toegevroozen Gast getrokken, de Schiedamsche Poort, openden dezelve voor Jonkheere FRANS; die vervolgens, in den nacht van den negentien, of, volgens anderen, van den eenentwintigsten der

gemelde Maand, zich van de Stad verzekerde. Niemand, zo min aan de zijde der Stedelingen als der Veroveraaren, hadt, bij deeze Verrassing, het leeven ingeschooten. Terstond den volgenden dag stelde BREDERODE orde op de Regeering, Ook deedt hij, op staanden voet, eenen aanvang maaken met de versterking der Stad: zodat men, in ruim eene Maand tijds, Geschut op de nieuwe Vestingwerken plantte.

Rotterdam wierdt alzo de algemeene Verzamelplaats der Hoeksgezinden, die, onder ’t beleid van Jonkheere FRANS, veelerhande verwoestingen, tegen de Kabeljaauwschen, aanrigtten. Niet lang, egter, leedt het, of zij wierden in hunne werkzaamheden beteugeld. De Roomsch-Koning MAXIMILIAAN, vernomen hebbende wat ’er te Rotterdam omging, beschreef, in de maand Januarij des Jaars 1489, de Hollandsche Steden tot eenen Dagvaart, en bragt aldaar te wege, dat ’er tot eenen algemeenen Heirvaart tegen Rotterdam wierdt beslooten, en om de Stad te water en te lande te belegeren. Wel haast zag men de Maas met Schepen bedekt, en de toegangen, aan den Landkant, zo naauw mogelijk was, ingeslooten. Intusschen verzuimde BREDERODE niet, om de Stad, uit de nabuurige Dorpen, van Mondbehoeften te verzorgen, en haar in staat te stellen, om een langduurig beleg te kunnen doorstaan.

Dit niettegenstaande, en hoewel hij, door herhaalde uitvallen, den belegeraaren, bij wijlen, zwaare neepen gaf, begon, evenwel, oqm de langduurigheid des belegs, de leeftogt, van binnen, zeer schraal om te koomen. Om nieuwen voorraad te verkrijgen, besloot Jonkheer FRANS tot eenen Scheepstogt langs de Lek. Doch de Schepen des Roomsch-Konings lagen insgelijks niet stil. Zij ontmoetten elkander bij Streefkerk, en wierden ’er handgemeen; tot groot nadeel der Rotterdammers, wier meeste schepen verstrooid wierden, of in ’s vijands handen vielen. Het verlies van manschap was insgelijk zeer aanmerkelijk; van twaalfhonderd uitgetrokkenen, keerden slegts driehonderd te rug. Tot deezen ramp sloeg nog het verlies van eenige Schepen, met Graanen en verdere mondbehoeften, van Woerden na Rotterdam gezonden.

Doch, hoewel het voornaame nadeel des belegs op de Stad zelve nederdaalde, andere Steden hadden ’er insgelijks gevoel van. Op de ernstige klagte van deeze, bij den Heere VAN POLHAIN, die bet bevel over de belegering voerde, besloot deeze eenen kans te waagen, om de Stedelingen, door onderhandeling, te doen aan de hand koomen. Ten dien einde deedt hij den Rotterdammeren, die tot de gehoorzaamheid aan den Roomsch-Koning wilden wederkeeren, bij geschrift, vergiffenis aanbieden. Dit was van kragt. Op den vierentwintigsten Junij des Jaars 1489 sloot men een Verdrag, waar bij BREDERODE beloofde, binnen zes dagen de Stad te zullen overleveren, met agterlaating van alle Krijgsbehoeften. Zes maanden hadt het beleg geduurd. Eenige voornsame Ingezeetenen moesten hunne aankleeving van Jonkheere BREDERODE met den hals boeten.

Intusschen was Rotterdam, in rijkdom en aanzien, merkelijk toegenomen. Verscheiden Kooplieden, welke, uit Vlaanderen en Brabant, derwaarts waren afgezakt, hadden den handel en scheepvaart wijd en zijd uitgebreid. Hier door telde men, binnen de Stad, zeer veele vermogende inwooners. Doch even dit vermogen was de oorzaak, dat haar te zwaarder griefde een felle ramp, in den Jaare 1563. Op den tienden Julij ontstondt ’er brand, door de onagtzaamheid van eenen Kuiper, woonende in de West-Molenstraat. Met zulk eene woede sloegen de vlammen voort, dat het getal der Huizen, welke geheel in een puinhoop veranderden, op tweehonderdvijftig wordt begroot.

Weinig minder dan zevenhonderd wierden, meer of min, beschadigd. Daarenboven wierden nog een prooi der vlammen twee Kloosters, de Hoofdpoort en de Oostpoort, de Draaibrug, welke van het West-Nieuwland in de zo genaamde Riptuin was geleid, en, behalven dit alles, nog zestig, anderen schrijven zesendertig Schepen, zommige van welke gelaaden waren of in laading lagen. Om der ongelukkige Stad eenigzins te gemoete te koomen, schonk haar Hertog PHILIPS, in de maand Augustus des zelfden jaars, verscheiden Vrijheden en Voorregten, of bevestigde de zulke, van welke zij reeds in ’t bezit was. Indien men GUICCIARDYN moge gelooven, wierden de afgebrande Huizen, binnen het tijdverloop van een jaar, wederom opgebouwd. Eenigen tijd te vooren, naamelijk in den Jaare 1557 hadt men, over de Groote Markt, een verwulft geslagen, en het Standbeeld van DESIDERIUS ERASMUS, inboorling der Stad, daar op geplaatst. Het Beeld diens grooten Mans, in den Jaare 1549 van hout gemaakt, wierdt thans in blaauwen Arduinsteen veranderd.

Naadat de befaamde Watergeuzen, in den Jaare 1572, den Briel hadden bemagtigd, zondt de Hertog VAN ALVA den Graaf VAN BOSSU derwaarts, om de Stad te herwinnen. Doch het hoofd gestooten hebbende, begaf hij zich na Dordrecht, en voorts na Rotterdam. Hier verzogt hij alleenlijk den doortogt. Bezwaarlijk konde men daar toe besluiten. Eindelijk was men hem ten wille, doch onder voorwaarde, dat zulks zoude geschieden slegts bij kleine benden teffens, van vijfentwintig man, en met doove Lonten op de Zinkroeren. Wel haast hadt men berouw van deeze toelaatinge. Want naauwlijks hadden de voorste Spanjaards, met den Graave VAN BOSSU aan het hoofd, voet binnen de Poort gezet, of zij wierden gevolgd van een veel grooter hoop, dan de voorwaarde toeliet.

Een Smid, ZWART JAN genaamd, die bij de Poort de wagt hadt, en beweerde dat de Soldaaten moesten geweerd, en de Poort hun voor ’t hoofd worden toegeslooten, ontving van den Graave dit bits bescheid: Het past u niet, des Konings volk te tellen; ’t welk straks van een doodlijken steek gevolgd wierdt. De Spanjaards, nu een gebaanden weg na binnen hebbende, streefden ter Stad in, moordende en doodende al wat hun tegenstand zogt te bieden. De Burgemeester JAN JANSZOON ROOS, aan ’t hoofd van driehonderd Burgers, moest, nevens dezelven, de kloekmoedigheid, in ’t verdeedigen der Stad betoond, met den dood bekoopen. Maagden en Vrouwen moesten den geilen lust der Soldaaten ten diende staan. Nevens de wreedheid en den geilen wellust, speelde ook het Bijgeloof of zo genaamde Godsdienstijver zijnen rol. Een Priester wees eenige Soldaaten op het Standbeeld van ERASMUS, en verzekerde hun, dat de Man, welken het verbeelde, een Ketter was geweest.

Straks stak de schend- en wraaklust zijne handen uit. Men bezwadderde het Beeld met slijk en vuiligheden; men schoot daar op met Kogels; men haalde het onder den voet, beukte het met hamers, en smeet het eindelijk in het water. De overrompeling der Stad viel voor op den negenden April des gemelden Jaars 1572. De gedagtenis diens voorvals wilde de Regeering aan de naakoomelingschap overleveren, door een Opschrift, boven de Oostpoort gesteld, in de volgende vier regelen:

„Den Grave van Bossu, met de Spanjaards bloedgierig,

In ’t jaar zeventig twee (1572) April den negenden dag,

Landen hier als vriendt, kwam maar schoffierig,

Vermoordden veel burgers met jammerlijk geklag.”

Hoe zwaar deeze ramp ook ware, aan Rotterdam wedervaaren, van meer nuts dan nadeels was dezelve voor de opkoomende vrijheid. Want zulk eenen roep verwekte de Spaansche trouwloosheid en moorddaadigheid door ’t gantsche Land, dat veelen, wien ’t hart tot nog toe over Spanje hing, tot andere gedagten kwamen. Van hier ook dat BOSSU, wel haast, zijn ontwerp moest laaten vaaren, om Rotterdam te stellen tot eenen zetel van den Oorlog. Naa het aanwenden van vrugtlooze poogingen op eenige nabuurige Plaatzen, verliet hij de Stad, op den vijftienden Julij des gemelden jaars. Eene der redenen van de ontruiminge, was, omdat de Hertog VAN ALVA, de Troepen, welke aldaar in bezetting lagen, noodig hadt tot het beleg van Bergen in Henegouwen. Te schoon stondt nu de kans, voor Prinse WILLEM DEN I, om zich van eene aanzienlijke Stad te verzekeren, dan dat hij deeze gelegenheid zoude laaten verlooren gaan. Nog vóór het einde der maand zondt hij zijnen Stedehouder, den Graaf VAN DER MARK, derwaarts; in naame van zijne Doorluchtigheid maakte ‘er zich deeze meester van.

Zints deezen tijd herstelde zich niet alleen de Stad van haare geleedene schade, maar begon zelf haar luister en vermogen, door de uitbreiding van den Koophandel, hand over hand, toe te neemen. Om tegen vijandelijke aanvallen beter gedekt te zijn, wierdt Rotterdam, aan den waterkant, met aarden Wallen en Bolwerken versterkt, en aan de landzijde met een steenen Muur, met verscheiden Torens beplant, omgeeven. Daarenboven ontving de Stad eene aanmerkelijke vergrooting, vóoral aan den Maaskant. De Nieuwe Haven en de Blaak, voormaals Stads Vesten, wierden nu tot Binnenhavens gemaakt.

Met het vertrek der Spanjaarden, en de komst van Staatsche Troepen, was de Roomsch-Katholijke Godsdienst niet terstond, in de Stad, vernietigd. Hij bleef nog de bovendrijvende belijdenis tot in November des zelfden Jaars 1572. Thans, egter, stondt haar ondergang voor de deur. Op den twaalfden dier Maand, vierde MARTINUS DONRANUS, Pastoor van St. Hippolijtuskerk te Delft, voor de laatste reize, de Misse in de Hoofdkerk. Met een vermaande hij, in eene Leerrede, welke hij op dien dag deedt, de burgers, zij wilden toch gehoorzaame kinderen der Roomsche Kerke blijven. Doch zijne vermaaning vondt weinig ingangs.

Want, op den tweeden dag daar naa, eene groote menigte volk omtrent de Kerk verzameld zijnde, maakte men eenen aanvang van het beeldestormen, en het schenden der voorwerpen van den Roomsch-Katholijken Eerdienst. Zo spoedig ging deeze Kerkzuivering toe, dat, reeds ’s anderen daags, KORNELIS KOOLTUIN de eerste openbaare Preek, in gemelde Kerk, voor de Hervormden deedt. Eenige overblijfzels van den alouden Eerdienst, aan welke men thans niet de handen sloeg, wierden weggenomen op den twaalfden Maart des volgenden Jaars 1573.

Bij de reeds voorheen gemelde blijken, van den toeneemenden luister van Rotterdam, kwamen, van tijd tot tijd, nog verscheiden andere. Naadat de Stad, in den Jaare 1576, onder de stemmende Steden van Holland, in den zevenden rang geplaatst was, wierdt men, eerlang, te raade, eenige schikkingen te beraamen, omtrent de begunstiging van den Koophandel en den Scheepvaart. De Nieuwe-Haven en het Haringvliet hadden, van ouds, geene gemeenschap met elkander. Men baande daar toe eenen weg, door het doorgraaven van een Erf, in den Jaare 1595. Desgelijks wierdt, in het daar aan volgende jaar, de Kaai, welke aan weerzijden der gemelde Binnenwateren lag, en tot nog toe van hout geweest was, van steen zeer fraai en sterk opgemetzeld. Vier jaaren laater maakte men eenen aanvang met het leggen der grondslagen, en vervolgens van het opmetzelen der beide Hoofden aan de Leeuwenhaven, en het versterken van het Bolwerk, bij de Oostpoort, met steenen muuren. Een ander bewijs van den welvaart der Stad, en van haare zorge voor den Koophandel, vertoonde de Wethouderschap in den Jaare 1604, door het doen uitdiepen van de straks gemelde haven, en het ophaalen van een steenen muur aan wederzijden.

Niet weinig wierdt het genoegen der Rotterdammeren, uit den toeneemenden handel en voorspoed ontstaan, gestoord, door de Kerkelijke onlusten, welke, in het voorste gedeelte der Zeventiende Eeuwe, het gantsche Gewest beroerden. Meer dan eenige andere Stad hadt Rotterdam aandeel in dezelve. De Regeering hieldt meest al de zijde der Remonstranten, en den Leeraaren, dier Gezinte toegedaan, de hand boven het hoofd. Hier door wierdt de rust, eenigen tijd, gehandhaafd. Met dit alles, schrijft BRANDT, „raakte ’er de Kerkelijke twist, naa etlijke maanden smookens, aan ’t branden, en wierp, van dag tot dag, vinnige vonken uit.” De naaste aanleiding daar toe gaf de handelwijze van eenen KORNELIUS GESELIUS, Predikant in de Fransche en Duitsche Gemeente der Stad, en het Contraremonstrantsch gevoelen toegedaan. In de maand Junij des Jaars 1611, hadt deeze, op het ernstig bevel der Wethouderen, aangenomen, met zijne broederen in vrede te zullen leeven, en zich te gedraagen naar het besluit der Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, op de Kerkelijke verschillen, kort te vooren, genomen.

Maar zijne gehoorzaamheid was van korten duur; zo wel op den predikstoel, als in bijzondere gesprekken, begon hij, van lieverlede, tegen de Remonstranten zeer hevig uit te vaaren. ’t Gevolg hier van was, dat zommige Kerkleden, aan ’s Mans opstookingen gehoor geevende, niet alleen niet meer ter preeke gingen bij NIKOLAAS GREVINKHOVIUS, het hoofd der Remonstranten binnen Rotterdam, maar zelf niet meer onder ’t gehoor kwamen bij FRANCISCUS en SAMUËL LANSBERGEN en CHRISTOPHORUS HELLERUS, omdat deeze met de Remonstranten en hunnen Amptgenoot GREVINKHOVIUS in vrede wenschten te leeven, niettegenstaande zij de bekende Remonstrantie niet ondertekend hadden. In eenen Brief, welken de Wethouders van Rotterdam, eerlang, aan de overige Hollandsche Steden lieten afgaan, deeden ze hun ernstig beklag over deeze onrustigheid des onhandelbaaren Leeraars.

“Hij (GESELIUS), dus schreeven ze, heeft de Gemeente der Stad Rotterdam in ’t gemoed ontrust, en die alrede ontrust waren, in hunne onrustigheid gestijfd; tragtende de Kerken in scheuring te brengen, en de zwakken en onrustigen diets te maaken, dat zijne Medebroeders in diende onzuiver waren in de leere: zulks dat men met dezelve het Avondmaal met vrijen Conscientie, niet zoude kunnen houden.”

Vergeefs bragt de Magistraat, zo wel als de Kerkenraad, hem onder ’t oog, dat hij, behoudens zijn gevoelen, en den stigtelijken voordragt van hetzelve aan den Volke, met zijne Medebroeders in eenigheid hadt te leeven, en die eenigheid, met de gemeene bediening der Sakramenten, te betoonen. De hevigheid van GESELIUS groeide daar tegen aan, en te gelijk ’s Mans aanhang, en weigerde hij, aan de vermaaningen gehoor te geeven. De Regeering, thans gebruik willende maaken van haar gezag, leide hem op, ten overstaan van mijne Heeren van de Wet, als mede van den Nederduitschen en den Franschen Kerkenraad, met GREVINKHOVIUS, over de uitstaande geschillen, in een vriendelijk gesprek te treeden, op dat aldus de Regeering mogt kennis neemen van de oorzaak der Stedelijke onlusten, en in staat gesteld worden, tot weeringe van dezelve, de noodige schikkingen te beraamen. Met het laatste hadt men geen oogmerk het Kerkregt te benadeelen; men wilde daar omtrent het goevinden van den Kerkenraad, zelf, des noods, van andere Kerken inneemen. Gerugsteund van den bekenden ADRIANUS SMOUTIUS, hadt GESELIUS ook hier geene ooren na. ‘t Gevolg hier van was, eene nadruklijke betuiging van mijne Heeren van de Wet, waar bij zij verklaarden “Dat het noch aan hun, noch aan GREVINKHOVIUS hadt ontbroken, om tot eene vriendelijke Onderhandeling te koomen, waar uit elk, ’t verschil zelf hoorende, daar van naar zijn eigen geweeten hadt kunnen oordeelen: niet twijfelende, of men zou ’t verschil minder hebben bevonden, dan ’t nu bij den gemeenen man wierdt gewaand; doordien men veel hoorde roepen van valsche en nieuwe leere, die, zo men voorgaf, in de Rotterdamsche Kerk wierdt ingevoerd, zonder dat men ’t rechte verstand daar van mogt weeten, en de verantwoording daar tegen hooren; dat zij hierom de goede Gemeente vermaanden om zulke beschuldigingen tegen hunne Kerkendienaaren voortaan niet te gelooven, maar dezelve in eere, en voortaan vrede te houden.”

Tegen deeze verklaaring deedt SMOUTIUS hooge betuigingen van kragt en geweld. Doch de Wethouderschap, zich daar aan niet stoorende, en gezind om verdere onrust en scheuring te voorkoomen, ontzeide GESELIUS den Predikstoel, en voegde daar nevens een verbod van alle Kerkelijke verrigtingen, zo binnen de Stad, als haar regtsgebied. Van toen af begonnen zijne aanhangers zich de Kruiskerk te noemen en bijeenkomsten te houden in bijzondere huizen: GESELIUS sterkte hen aldaar door zijne vermaaningen, terwijl Predikanten, van buiten, ’er nu en dan eene Leerrede kwamen doen. Groot was hier, veelal, de toeloop. De scheuring wierdt allengskens grooter. Dikmaals bespeurde men duidelijke tekens van Oproerigheid.

Om den verderen voortgang des kwaads te stuiten, vermaande de Overheid der Stad GESELIUS, met vriendelijke woorden, de bijeenkomsten niet meer bij te woonen. Zijn antwoord was: „Ik kan niet verstaan, dat ik wettiglijk van mijnen Dienst verlaaten ben, inzonderheid omdat mijne Schaapen (zo noemde hij zijne aanhangers) mij van mijnen Dienst niet willen verlaaten. Derhalven ben ik verbonden, dezelve met vermaaningen, gebeden, zamenspraaken en andere Kerkelijke oeffeningen te spijzen. Dat kan ik niet nalaaten, zo lang ze mij niet ontslaan.”

Vergeefs bragt men hem onder ’t oog, dat zijne zo genaamde Schaapen, zonder reden, de Gemeente hadden verlaaten, en niet geregtigd waren, in weerwil der Overheid, hem in dienst te houden. Zijne tegenbetuiging was: „Ik kan de openbaare Kerk, hier ter Stede, voor de waare Hervormde Kerk, of een Lid van dezelve, niet erkennen; maar wel de afgeweekenen.”

Geen anderen kans ziende, om ’s Mans hardnekkigheid te buigen, besloot thans de Wethouderschap, hem de Stad en derzelver Vrijheid te ontzeggen, met bedreiging van zwaarder straffe, indien hij wederkeerde. Toen hij, ondanks den aandrang van etlijke burgers, voor ’t overige hem niet ongenegen, gehoorzaamheid weigerde aan dit bevel, deeden de Wethouders, op den veertienden Februarij des Jaars 1612, ’s morgens vóór zes uure, door den Baljuw en eenige Stadsdienaars, hem ter Stad uitleidden. Vier dagen daar naa zondt de Regeering van Rotterdam, aan de Vroedschappen van alle de Hollandsche Steden, eenen Rondgaanden Brief, om haare handelwijze te verdeedigen.

Naa het vertrek van GESELIUS, uit Rotterdam, namen de heimelijke Vergaderingen daarom nog geen einde, hoewel de Regeering dezelve, bij herhaaling, hadt verbooden; met bijvoeging, egter, niet van meeninge te zijn, om door deeze keure, aan Hervormde Leeraars van buiten, het prediken binnen de Stad te willen verbieden, maar wel te mogen lijden, dat zodanige Kerkendienaars, met voorkennis van den Kerkenraad, aldaar kwamen leeren: mids zich houdende aan het jongste besluit van ’s Lands Staaten, op den vrede der Kerke genomen. In weerwil hier van, zag men, van tijd tot tijd, veele burgers bij de Contraremonstranten, op deeze en geene Dorpen, door dik en dun, door stof en slijk, ter preeke loopen: van waar hun, vervolgens, de naam van Slijkgeuzen wierdt aangewreeven. Zelf hielden eenigen van deeze het H. Avondmaal te Schiedam, tegen een besluit van de Klassis, waarbij zulks, zonder een behoorlijk Getuigschrift, staande de geschillen, verbooden was.

Met af- en toeneemende hevigheid bleeven de geschillen, te Rotterdam, voortduuren, tot in den Jaare 1615. De Wethouderschap, niets vuuriger verlangende, dan een einde te maaken aan den twist, wierdt thans te raade, op middelen tot een Verdrag met de Contraremonstranten bedagt te zijn, en, ten dien einde, met dezelven in onderhandeling te treeden. De Heer HUGO DE GROOT was thans Pensionaris der Stad. In eenen Brief, door den geleerden Man, in de maand November des gemelden jaars, gezonden aan GERARDUS VOSSIUS, Regent van het Staaten-Kollegie te Leiden, is voorhanden, een uitvoerig Verhaal van de bijeenkomsten, ondervraagingen en voorslagen, van de zijde zo der Overheid als des Kerkenraads, om de Contraremonstrantsche Leeraars tot zagtmoedigheid en vrede te beweegen, en over de Leeraars, die van hun verschilden, gunstiger te doen oordeelen. Doch het vermelden van alle deeze bijzonderheden loopt buiten ons bestek.

Intusschen kunnen wij niet naalaaten, ten blijke van de bescheidenheid der Rotterdamsche Wethouderschap, ten deezen tijde, hier te plaatzen, een schriftlijken voorslag van dezelve aan de misnoegde burgers, om dezelven zo niet te vrede te stellen, immers een weinig te doen aan de hand koomen.

Het merkwaardig Geschrift was van deezen inhoud.

„Hebben Burgemeesters, Schepenen en Vroedschappen verklaaren goed te vinden, dat de Kerkendienaars deezer Stede met de Assistenten van de burgers zullen benamen een bekwaam formulier van leeringen, die men tot stigtinge, vrede en gerustheid van eens ieders Geweeten zoude mogen gebruiken over de verschillende punten.

„Dat men voorts alle de predikatiën zoude rigten naar, Gods heilig Woord, als den regel der waarheid, en naar de Consessie, als een formulier van eenigheïd, mitsgaders naar den Christelijken Catechismus.

„Dat men alle ’t geen voor deezen is gebeurd, aan wederzijden zoude vergeeven; en zo daar iets ware, daar op men zoude meenen dat eenige voldoening zoude behooren te geschieden, dat hetzelve zoude mogen Worden gesteld ter beslissinge van eenige onpartijdige persoonen.

„Dat voorts, bij den Kerkenraad, met kennisse, zo ’t van nooden ware, van Burgemeesters en Regeerders deezer Stad, alle mogelijke orde zoude mogen worden gesteld tegen alle beroerte en verwarring in de Kerk.

„Dat ook voortaan in de verkiezing van Kerkendienaaren, Ouderlingen en Diakenen, onpartijdiglijk zou worden te werk gegaan, zonder iemand uit den Dienst te weeren ter zaake van zijn gevoelen over de verschillende punten, mits dat het zoude zijn een persoon staande na den waaren Christelijken vrede.

„Met aanbieding van Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen, in gevalle de eenigheid, op deezen voet, en ’t geen nog verder daar bij bedagt zoude kunnen worden, naar gelegenheid des tijds, konde getroffen worden, dat zij niet alleen de voorzeide burgers, nevens andere burgers, in alle goedertierenheid wilden behandelen, maar ook daarenboven helpen bezorgen, zo veel in hun is, alle verdere hulpmiddelen, die zouden mogen dienen om de Kerken deezer Landen te brengen tot volkomene rust en vrede.”

Met genoegen ontving de Kerkenraad deezen voorslag, en verklaarde bereid te zijn, zich naar denzelven te gedraagen. Doch de anders denkenden zagen het stuk anders in: zodat de scheuring bleef voortduuren.

Het gevolg daar van was, dat de afgezonderde Vergaderingen niet slegts haaren gang gingen, maar telkens vermenigvuldigden. Onder andere hadt dit plaats, ten platten Lande, in het Gewest van Schieland. Burgemeesteren van Rotterdam, de middelen van zagtheid vrugtloos beproefd hebbende, vonden zich nu verpligt, tot weeringe van het kwaad, sterker te moeten doortasten. Over Schieland waren ze daar toe geregtigd, vermids het Baljuwschap aldaar, in hunnen naame, wierdt bekleed. Aan hunnen Pensionaris, den gemelden Heere HUGO DE GROOT, gaven ze hierom last tot het stellen van eene Keure, om vervolgens door Baljuw en Mannen van Schieland te worden naagezien. Langen tijd wederstondt hij dit bevel, alzo hij meest genegen was, den weg van zagtheid te betreeden. Eindelijk evenwel, moest hij voor den ernstigen aandrang wijken, en stelde eene Keur, welke op den eenentwintigsten Junij des Jaars 1616, wierdt afgekondigd. Bij dezelve wierdt verbooden eenige Vergadering te houden, tot oeffening van de Gereformeerde Religie, anders dan in Kerken en plaatzen, daar toe openlijk bestemd: op poene, dat het huis, schuur, barg, schip, schuit, veld of andere plaatzen, alwaar zodanige vergadering zoude gehouden worden, met ’er daad zouden vervallen aan de Armen van het Ambacht.

Dat, daarenboven, „de geenen, die in zodanige Vergadering zouden hebben gepredikt, Sakramenten bediend, voorgeleezen, of andere Kerkelijke verrigtingen gedaan, of doen, of in ’t huis of de plaats hem toekoomende, zodanige Vergadering zou hebben laaten houden, zoude worden geboetstraft in de somme van, driehonderd guldens, enz.”

Ten blijke dat de afkondiging van deeze Keure niet enkel diende, om eenen schrik aan te jaagen, maar dat de handhaaving van dezelve hun ernst was, deeden Burgemeesteren een Schuur, te Zevenhuizen, een Schielandsch Dorp, alwaar de afgezonderden bij een kwamen, toespijkeren. Maar zo verre ging de stoutmoedigheid der misnoegde Contraremonstranten, dat ze de Schuur met geweld openden, en hunne Dorpgenooten, welke de Godsdienstoeffening, in de openbaare Kerk, in alle stilligheid bijwoonden, met bitze bejegeningen te keer gingen.

„De Predikant”, zeiden ze, te weeten, die in de afzondering voor hun predikte, „was hun toegezonden van de Heeren van Amsterdam, die, indien zij eenige boete betaalden, dezelve hun goed doen, en aan de Gemeene Middelen zouden korten; zij zouden derhalven in hun begonnen werk voortgaan, in spijt van allen, wien ’t lief of leed was; zij vraagden ’er niet na, of zij twee of drie in de kaars deeden vliegen.”

Zulk eene onbeschaamdheid en wederstreeving van wettige bevelen bewoog de Rotterdamsche Overheid, nog in de zelfde Maand, eene tweede Keure te doen afkondigen. Zij verboodt „allen Ingezeeteuen van het Dorp Zevenhuizen of die daar mogten koomen, elkander, ter oorzaake van eenige geschillen over den Godsdienst, te miszeggen of te misdoen; zelf ook niet feitelijk aan te randen de Overtreeders van de voorheen afgekondigde Keure, al ware ’t ook dat dezelve, even als te vooren, „zich in woorden of werken mogten verloopen, maar de „Officieren der Plaatze, tegen allen Oproer en Confusie behoorlijk te laaten voorzien.”

Gaarne zouden Burgemeesteren van Rotterdam soortgelijk eene Afkondiging gedaan hebben in de Heerlijkheid Bleiswijk, die Stad toebehoorende. Maar de Heer DE GROOT ontraadde hun zulks; hij bragt, bovendien, te wege, dat den afgezonderden het vergaderen en prediken, binnen de Stad, bij oogluiking, wierdt toegelaaten. Meer vrijheids bekwamen ook, zints dien tijd, deeze lieden binnen Schieland.

Eene nieuwe pooging deedt de Rotterdamsche Regeering, in den aanvang des Jaars 1617, om den afgezonderde Contraremonstranten genoegen te geeven, en de scheuring, waar ’t mogelijk, te heelen. In eene Afkondiging van den elfden Februarij las men, „dat Baljuw, Burgemeesters, Schepenen en Vroedschappen der Stad, bemerkende, hoe de afzonderlijke Vergaderingen, tot oeffeninge van den Hervormden Godsdienst, zijn strekkende tot groote ergernisse en onrust van de goede burgerije, en tot vreugde der vijanden van den zelven Godsdienst, en zoekende, door alle gevoegelijke wegen van vergelijk, dezelve onaangenaamheden en meer andere, die anderzins geschapen zijn te ontstaan, weg te neemen en te voorkoomen, tot verscheiden maalen vermaand en belast hadden, de burgers, die zich, ter zaake der hedendaagsche geschillen, hadden afgezonderd van de publijke Kerk, eenige naamen van Kerkendienaaren voor te stellen ten einde een van dezelve, den Baljuw, Burgemeesteren, Schepenen en Vroedschappen aangenaam zijnde, in de publijke Kerk Gods Woord mogt leeren, met aanbieding om met overleg van denzelven Kerkendienaar, en met kennis van de Gemeente, alles, ’t geen verder de Kerkelijke regeering en oeffening van den Godsdienst betrof, te regelen tot gerustheid van eens ieders Geweeten en onderhouding van goede orde.”

Veel goeds beloofde men zich van dit Besluit, naadat verscheiden Contraremonstranten betuigden, van oordeel te zijn dat het behoorde te worden aangenomen vooral, toen Prins MAURITS beloofde, die van de doleerende dat is de afgezonderde Kerk te zullen aanzeggen, dat ze zich met den voorslag van de Heeren van Rotterdam tot bijlegging van zaaken, behoorden te vergenoegen. Om de eenigheid te bevorderen, en elk eenen, zo vee! doenlijk was, te gemoete te koomen, wist de Heer HUGO DE GROOT, Pensionaris der Stad, te bewerken, dat, om de misnoegde Contraremonstranten eenig genoegen te geeven, de Predikant NIKQLAAS GREVINKHOVISU, op welken men het inzonderheid hadt gelaaden, vrijwillig van zijnen dienst afstand zoude doen, indien hier mede de scheuring konde geweerd worden. Doch dit alles hadt geen gevolg.

Aldus bleeven, derhalven, de inwendige verdeeldheden en geschillen, tusschen de geenen, die zich gemeene Leden der Hervormde Kerke te Rotterdam noemden, ondanks alle de aangewende poogingen, tot weeringe van dezelve, bestendig voortduuren. Midlerwijl raadpleegde men, van tijd tot tijd ter Staatsvergaderinge van het Gewest, over het houden van een Nationaal Sijnode. Rotterdam verklaarde zich daar niet tegen, doch wilde eenige voorwaarden bedingen, die, bij het houden der Kerkvergaderinge, zouden behooren te worden in agt genomen.

Best zal de Leezer kunnen oordeelen, over de denkwijze van de Wethouderschap der Stad, uit het advis, welk de Afgevaardigden gelast wierden, ter Dagvaart uit te brengen.

Onder de Aantekeningen der Resolutien van de Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, ontmoeten wij de volgende verklaaring, van wegens Rotterdam gedaan, op den vierentwintigsten Augustus des Jaars 1618.

Rotterdam, genegen te doen, alles dat mogelijk is, dan met behouding van de anthoriteit der Provinciën, en de zaak gevonden te worden bij accommodatie, en bij geene decisie; ’t besluit geen plaats te hebben, dan bij approbatie van hier, dat gelet werde op de grootheid der Provincie, en gebleeven bij de vrijheid van dezelve; dat niemand gehouden is, als gedrongen door magt, hem op de Sijnode te vinden, maar vrijwillig, en zulks ook te weezen met het besluit, te vreden zijnde op dien voet de Sijnode in te willigen, behoudens de hoogheid en souvereiniteit van de Provincie, en dat het consent daarop eenpaariglijk worde gedraagen.”

Hierop volgde, ’s anderendaags, eene nadere verklaaring vandeezen inhoud:

„De Gedeputeerden der Stad Rotterdam hebben door last van hunne principaalen mede bewilligd in het houden van een Sijnode Nationaal in conformiteit van de Verklaaring der Heeren Edelen; wel verftaaude dat die geene, die in deeze verdeeldheid zich bezwaard zonden mogen vinden te compareeren op eenige Classis of Sijnoden, daar toe door magt van de Overheid niet zullen worden gedwongen.”

Vermids de Rotterdamsche Afgevaardigden, in het laatste advis, zich beroepen op de Verklaaring der Heeren Edelen, agten wij het niet ondientsig, hier nevens te voegen, op hoedanig eenen voet en voorwaarden het doorluchtig Lichaam zich genegen toonde ter bewilliginge in een Nationaal Sijnode in de zelfde Vergadering der Hollandsche Staaten, hadden hunne Edelheden verklaard:

„Vooreerst, te houden voor zeker en ongetwijfeld, dat hoewel de Leden van Holland en Westfriesland de waare Gereformeerde Religie gemeen hebben met de geünieerde Provinciën; als ook met andere Rijken en Landen, dat nogthans de openbaare beschikking en gezag over Kerkelijke zaaken, den Staaten van elke Provincie bijzonderlijk toebehoort, en het zelve gezag bij de Generaliteit niet mag gebruikt worden, als bij eenpaarig, consent van alle de Provinciën; verklaaren insgelijks te verstaan, dat de uitspraak of bepaaling over de vijf Punten (als raakende alle de Gereformeerde Kerken) inzonderheid de gemoederen in deeze landen, ter beide zijde, zo zeer zijnde vooringenomen (gepreoccupeert), niet behoort te geschieden bij een Nationaal Sijnode, maar wel dat in het zelfde Sijnode behoort gearbeid te worden, om de zaak te brengen tot zodanige accommodatie of vergelijk, die met Gods woord bestaan, en overzulks met een goed Geweeten aangenomen zoude kunnen worden. En indien hetzelve tot onderling genoegen niet zoude kunnen geschieden (als nogthans wordt verhoopt) maar dat daar over eeuige decisie worde vereischt, dat in zulken gevalle een Generaal Sijnode van de Gereformeerde Kerken zoude behooren toegestaan te worden, om aangaande de voorzeide geschillen te verklaaren, wat te houden is voor fondamenteel of niet, en over ’t geene, ’t welk niet fondamenteel zoude worden bevonden, te stellen eene schikking van Christlijk vergelijk.

Verstaan daarenboven, dat geen acten of besluit van particuliere of Nationaale Sijnode de Landen of Ingezeetenen van Holland en Westfriesland zullen verbinden, zonder uitdrukkelijke toeftemming of goedkeuring van de Staaten derzelven Landen, daar toe wettiglijk beschreeven. Verstaan mede, dat tot beleid van het Nationaal Sijnode de Staaten van Holland en Westfriesland zullen mogen afvaardigen eenige Politijke persoonen, ten minsten dubbel getal tegen de andere Provinciën, ten aanzien van de grootheid, van de Provincie van Holland en Westfriesland, en derzelver zonderling belang in de zaaken; en dat dezelve Gedeputeerden niet bij representatie, maar hoofdelijk zullen besoigneeren. Laatstelijk verstaan haar Edele, niet eenige verandering toe te staan van ’t geen bij alle handelingen en traktaaten is goedgevonden, te weeten, dat in Holland en Westfriesland een ieder particulier in zijn gevoelen en Religie zal blijven, en dat men niemand ter zaake van de Religie zal mogen agterhaalen, onderzoeken, of eenige molestie aandoen, ten ware hij zich andere ordre vrijwillig onderwerpe: onder welke verklaaring en besprekken, en anders niet, haare Edele te vrede zijn te bewilligen, in ’t houden van de voorschreeve Nationaale Sijnode.”

Van elders is bekend, hoe de doorluchtige Rotterdamsche Pensionaris IIUGO DE GROOT, staane de Vergaderinge, in welke deeze advizen wierden ingebragt, in hegtenisse wierdt genomen. In groot aanzien was de geleerde Staatsman bij de Regeering der Stad. Van hier, als mede omdat dezelve van oordeel was, dat de gevangenneeming was geschied tegen de Voorregten, dat zij zich vervoegde bij Prins MAURITS, om de loslaating, immers uit de Gevangenisse, van haaren Afgevaardigde te bewerken. In een Verzoekschrift, ’t welk, kort naa de verzekering, in de maand September des Jaars 1618, bij zijne Doorluchtigheid, wierdt ingeleverd, vertoonden de Wethouders der Stad „Dat de Heer DE GROOT, op hunnen last, ter Dagvaart was gegaan, en overzulks een Lid zijnde der Heeren Staaten van Holland en Westfriesland, diensvolgens, naar de oude Vrijheid en Costumen van de zelve Landen, zijn persoon, geduurende dien Dagvaart, niet mogt worden bekommerd, en dat zij Supplianten den goeden raad van den zelven DE GROOT, in verscheiden gewigtige zaken, hoognoodig van doen hadden; met verder verzoek dat zijne Doorluchtigheid, als Stadhouder van Holland, bij Haar Hoog Mogende geliefde tusschen beide te treeden, en zijn authoriteit te interponeeren, ten einde de gemelde DE GROOT uit zijne hegtenisse mogt worden ontslagen: ook met aanbieding, dat ze denzelven DE GROOT, binnen Rotterdam, in zijne huizing of andere verzekerde plaats zouden doen bewaaren, om zijne actien en al ’t geen hem door Haar Hoog Mogende zoude mogen te last geleid worden, te verantwoorden, naar behooren.”

Van elders weet men den vrugtloozen uitslag diens aanzoeks. Ook wierden, eerlang, de hekken, te Rotterdam, geheel verhangen, zints de gewigtige verandering, welke, eene maand daar nna, voorviel.

Te weeten, Prins MAURITS, te Leiden en Haarlem, de Regeering, op een buitengewoonen tijd, hebbende veranderd, begaf zich ook, ten zelfden oogmerke, na Rotterdam. Op den negenentwintigsten October des meer gemelden Jaars 1618, zondt zijne Doorluchtigheid twee Kompagniën Soldaaten in de Stad: de eene wierdt geleid door Graaf ERNST, de andere door Graaf JAN VAN NASSAU. Zij wierden gevolgd van ’s Prinsen Lijfwagt, en, nog dien zelfden avond, van zijne Doorluchtigheid zelve, die, door de Wethouderschap, op de Hoogleraar, ontmoet en verwelkoomd wierdt. ’s Anderendaags, den dertigsten, begaf zich MAURITS, vóór negen uure, na ’t Stadhuis, alwaar de Wethouders, op zijn bevel, reeds vergaderd waren. Thans ontsloeg hij hen allen uit hunnen eed en bedieninge. Niet meer dan zeven Vroedschappen wierden hersteld, doch in de plaats der overigen, nieuwe verkooren. De Burgemeesters en Schepen wierden allen van hunne ampten verlaaten, en deeze, door den Prins, opgedraagen aan zulken, die thans buiten het bewind waren. Als eene bijzonderheid vindt men, wegens de verlaatene Regenten, aangetekend, dat zij, de afzetting van hunne ampten voor eere, verligting en ontlasting rekenende, elkander plegtig beloofden, den dertigsten dag van October, zijnde de dag hunner afzettinge, hun leeven lang, jaarlijks te zullen vieren, door het houden van een gemeenschappelijken vrolijken maaltijd, en dat ze God dankten voor hunne verlossinge van den last der Regeeringe in die ongelukkige tijden.

Naa de begeerde bestelling op de Regeering gemaakt te hebben, ontboodt de Stadhouder de Bevelhebbers der Schutterije. Aan deeze verklaarde zijne Doorluchtigheid, „niet gekoomen te zijn om iemand te verdrukken, maar om de burgerij in rust te brengen.” Hij voegde daar nevens de vraag Of ze de tegenwoordige Magistraat wilden gehoorzaam zijn, en allen moedwil helpen weeren? Op deeze vraag ontving MAURITS een toestemmend antwoord, en maakte daarom, onder de Schutterij, geene verandering.

Eer nog de Prins Rotterdam verliet, deedt hij aldaar eene ontdekking, welke hem, tegen de voorgaande Regeering der Stad, en vooral tegen den gevangen Pensionaris DE GROOT, nog grooter misnoegen inboezemde. De ontdekking betrof het Eedboek der Stad. De Eed, welken men gewoon was den Amptenaaren af te neemen, was daar in gesteld, in den tijd, toen Prinse WILLEM DEN I ’s Lands Hooge Overheid was opgedraagen, en, diensvolgens, in den Eed vermeld het getrouw te zijn aan den Prinse van Oranje. Naderhand hadt JOHAN VAN OLDENBARNEVELD, ten tijde als hij het Pensionarisampt van Rotterdam bekleedde, volgens besluit der Vroedschap, in plaats van de woorden aan den Prinse van Oranje, gesteld aan de Hooge Overheid van Holland. Ten tijde van DE GROOT, hadt men agter deeze woorden, en ter verklaaringe van dezelve, geschreeven, dat is, de Staaten van Holland. Zeer misnoegd betoonde zich hier over Prins MAURITS, omdat deeze bijvoeging streedt met de opvatting van zulken, die aan de Algemeene Staaten de Hooge Overheid der Landen, en alzo de oeffening van de hoogste magt, in de bijzondere Provinciën, toeschreeven.

Sedert de veranderinge der Regeeringe, te Rotterdam, en straks op den tweeden dag naa dezelve, wierden aldaar eenige schikkingen beraamd, bij welke de zulken, die, tot nu toe, in het Kerkelijke, het onderspit gedolven hadden, meer ruimte bekwamen, of liever, met de geenen, welke nog onlangs de bovendrijvende partij uitmaakten, in éénen rang geplaatst wierden; terwijl tevens de Remonstrantsgezinden daar in genoegen namen. Op den eersten November, naamelijk, deedt de nieuwe Wethouderschap, met overleg en goedvinden van Prinse MAURITS, en met bewilliging van de Predikanten en den Kerkenraad, ter wederzijden, zo wel van de Remonstranten als van de Coutraremonstranten, van de Puije van het Stadhuis, afleezen eene Ordonnantie, bij welke bevolen wierdt „Dat beide partijen, voortaan, elk met hunnen Kerkenraad, in de Openbaare Kerken, over en weder, bij beurten zonden prediken, en hunnen Godsdienst oeffenen; op zulk eenen voet als bij de Wethouders was geraamd, of naamaals zoude geraamd worden, met genoegen van beide zijden. Doch de Vroegpredikatie zou, des Zondags, in de Groote Kerk, alleen bij de Remonstranten worden bediend. En dit alles bij manier van voorraad, tot dat, bij de Heeren Staaten, op de Religionsverschillen, ordre zou weezen gesteld. Met bevel aan alle Predikanten, Kerkenraaden, gemeene Lidmaaten, en alle anderen, zich daar naar te gedraagen; hen te draagen in alle stilheid en burgerlijke vrede onder den anderen, zonder elkander daar inne eenigen hinder, overlast of geweld te doen, of ter zaake van de verschillen, met den, aankleeve, iemand te schelden of te verongelijken, met woorden of met werken, of eenige oproerige redenen te gebruiken; Alles met bedreiging van daar over als verstoorders van de rust der Stad, aan den lijve of anderzins, naar, eisch van zaaken, gestraft te worden.”

Midlerwijl zat het Sijnode te Delft. Hier hadt men de zaak der Remonstranten bij de hand genomen, en eenige Leeraars van dien aanhang van derzelver ampten vervallen verklaard. De Rotterdamsche Predikant NIKOLAAS GREVINKHOVIUS was een van deeze. Doch toen men nu het gevelde vonnis zou ten uitvoer brengen, vondt men zich in geene kleine verlegenheid, uit hoofde van het groot getal Remonstranten binnen de Stad, en de ongemeene hoogagting en liefde, welke, door de groote meerderheid der Gemeente, den gemelden Leeraar wierdt toegedraagen. Naa lang overleg, vondt men geraaden, den Predikant GREVINKHOVIUS, in de Vergaderinge der Heeren Staaten, in 's Graavenhage, te ontbieden, en hem aldaar het besluit van het Sijnode, inhoudende zijne afzetting, aan te kondigen. Naauwlijks was dit rugtbaar geworden, of ’er ontstondt merkelijke beweeging in de Stad. Eene groote menigte volks verzamelde om en in zijn huis; met traanen in de oogen baden en smeekten hem zommigen, hij wilde tog niet na 's Hage gaan: anderen riepen, dat ze zijn vertrek niet zouden dulden, dewijl zij zich verzekerd hielden dat men hem zoude vasthouden.

Zo hoog liepen zelf de woorden en dreigementen van eenigen, uit de misnoegde gemeente, dat men, niet zonder reden, gevaarlijke opschuddingen te gemoete zag. Weshalven de Wethouderschap, wilde zij de zaak niet tot het uiterste laaten koomen, geraaden vondt, den Predikant het gaan na ’s Hage te verbieden; met toezegging van zijn agterblijven, bij ’s Lands Staaten en Prins MAURITS, te zullen verontschuldigen. Men verhaalt, dat de befaamde SLATIUS, omtrent deezen tijd, eene Leerrede deedt, voor eenige honderden Remonstrantsgezinden, onder den blaauwen hemel, als zijnde, volgens hun zeggen, hunne Gemeente zo groot, dat geene der gewoonlijke Stads Predikplaatzen dezelve konde bevatten.

In den Hage ontving men, wel haast, berigt van ’t geen ‘er, te Rotterdam, gaande was. Vermids eenige ongesteldheid van Prinse MMJRITS, die anderzins, in eigen persoon, het werk zoude verrigt hebben, begaven zich derwaarts, op den veertienden November des Jaars 1618, de eerste Raad KROMHOUT en de Raadsheer JUNIUS. Hunne boodschap hieldt in, het aanwenden van poogingen, om de gemoederen aldaar tot bedaaren en in rust te brengen, als mede ordre te stellen op het vergrooten van eene Predikplaats, tot beter gerief der Gemeente. Voorts moesten ze GREVINKHOVIUS aankondigen, het bevel om niet te mogen prediken, noch in eenige Kerkelijke Vergaderingen verschijnen, zo binnen als buiten de Stad.

Indien hij zich daar over bezwaard vondt, moest men hem wijzen na het Sijnode te Dordrecht, alwaar hij zijne redenen mogt inbrengen, en nadere order afwagten. 't Geen men hadt verwagt, gebeurde met ’er daad. De Raadsheeren hadden het besluit van ’s Lands Staaten den Predikant niet aangekondigd, of deeze verzogt, de redenen zijner afzettinge te mogen weeten; die men, evenwel, niet goedvond, hem te geeven. Alleenlijk zeiden de Afgevaardigden, dat hij het bevel der Hooge Overheid hadt naa te koomen; ’t geen hij, eindelijk, aannam.

Geweld is, gemeenlijk, het zaad van het toeneemende getal eens aanhangs. Zo ging het ook te Rotterdam. Sints den stilstand van GREVINKHOVIUS, begonnen de Remonstranten meer op hunne zaaken te letten. Van den eenen dag tot den anderen naamen ze toe, in getal en ijver. Nogthans ontmoetten geenen tegenstand, in het oeffenen van hunnen Godsdienst, bij de Wethouderschap. Integendeel geschiedde het met haare bewilliging, niet alleen dat het Stads-Bushuis tot eene predikplaats gereed gemaakt, maar dat ook de Prinsenkerk bijna de helft vergroot wierdt, om de menigte te kunnen bergen. ’t Gebeurde, op den eersten Kerstdag des gemelden jaars, dat de plaats, in welke zij, ter oeffeninge van den Godsdienst, zouden zamenkoomen, de menigte, op eenige honderden na, niet kunnende bevatten, veelen van dezelve na de Beurs streefden. Veelen van deeze wisten, dat BERNERUS VESEKIUS, een vermaard Remonstrantsch Leeraar, thans binnen Rotterdam was.

Door lang aanhouden bewoogen ze deezen, om op de Beurs voor hun te prediken. Merkelijk ongenoegen verwekte dit bedrijf, zo wel bij de Regeering der Stad als in ’s Graavenhage. Spoedig zag men daar van een bewijs, in eene Afkondiging, bij welke alle Vergaderingen, buiten de Openbaare Kerken, verbooden, en, daarenboven, aan den Leeraar en toehoorders, als mede aan de zulken, die daar toe hunne huizen zouden leenen, eene geldboete wierdt gedreigd. Het prediken op de Beurs zeide het Plakaat geschied te zijn „uit puure loutere moedwil, en te strekken tot groot schandaal, van de Religie, oneere der Regeeringe, en apparente commotie onder den volke; ’t welk niet behoorde geleeden, maar geweerd en gestraft te worden: te meer (vervolgt het Plakaat) alzo men met diergelijke maniere van doen, niet alleen de vrugten, die uit de Nationaale Sijnode te verwagten stonden, poogde te verhinderen, en vrugtloos te maaken, maar dat men ook daar door allerhande schadelijke Sekten, door bijeenrotting van ongeruste menschen, tot openbaare exercitie zoude konnen brengen.”

Daarenboven ontboodt de Wethouderschap de Remonstrantsche Predikanten, die nog te Rotterdam waren, in haare Vergadering, om dezelven aan te kondigen, dat ze de Gemeente, over het houden van dusdanige zamenkomsten, openlijk hadden te bestraffen. Zij namen ’t aan, zo lang men hun openbaare Kerken zoude vergunnen. Maar daar naa, zeide een der opontboodene Kerkdienaaren, zal ik niet nalaaten te prediken in bijzondere Vergaderingen, al ware ‘t dat de Galg voor de deur stondt. Intusschen, schrijft BRANDT, „was deeze Woordvoerder een der eersten, die, toen de nood het knelde, in dien ijver bezweek, en zich tot belofte van zwijgen liet bewaegen.”

Sints deezen tijd begon de zaak der Remonstranten, zo elders als ook te Rotterdam, agterwaarts te gaan. Het Nationaal Sijnode zat reeds te Dordrecht, en men was niet onkundig van de maatregels, die aldaar genomen wierden. Om zich eenigzins te wapenen tegen den slag, welke hun dreigde, besloot men tot het houden van eene Vergaderinge in de gemelde Stad. Zij kwam bij een op den vijfden Maart des Jaars 1619, en bestondt uit tien Predikanten van uit verscheiden Gemeenten, nevens etlijke Ouderlingen en Diakenen, uit den Briel en van Hoorn en Alkmaar derwaarts gezonden. Men was aldaar van meeninge, dat de Remonstrantsche Gemeenten moesten behouden ’t geen ze hadden, en voortgaan tot meerdere vorderinge; dat ze, niettegenstaande de Plakaaten daar tegen gemaakt of nog te maaken, moesten doordringen tot afgezonderde Godsdienstoeffeninge, en dat het nu de tijd was, in welken zij de grondlagen van de vrijheid hunner Conscientie moesten leggen, of anderzins, nevens hunne naakoomelingen, voor altoos staaven blijven. Voorts stelde de Rotterdamsche Vergadering, die, bij veelen, den naam van Tegen-Sijnode droeg, haare bedenkingen in geschrift, aangaande de toekoomende maatregelen, ter instandhoudinge van hun Lichaam, en zondt dezelve, ter beoordeelinge, aan de gedagvaarde Leeraaren te Dordrecht. Doch de Vergadering, eerlang rugtbaar geworden, baarde merkelijk ongenoegen bij de Overheid, die dezelve voor oproerig verklaarde.

Van elders is bekend, hoe het, zedert het Dordrechtse Sijnode, met de Remonstranten afliep, en, eerlang, van wegen de Algemeene Staaten, eene Afkondiging geschiedde, bij welke het houden van zamenkomsten, zo in ’t openbaar als heimelijk, dienende ter voortplantinge van de Remonstrantsche Leerbegrippen, verbooden wierdt. Te Rotterdam deedt men de afkondiging, op Saterdag den twintigsten Julij des Jaars 1619. Onder het afleezen gebeurde het, dat een paerd, gaande langs de menigte, en daar van verschrikt, begon te springen. Dit veroorzaakte eenige beweeging onder de omstanders. Straks slooten enige burgers, uit vreeze voor de gevolgen, hunne huizen. Eenige gemeene Vrouwlieden, eenen Schorteldoek aan een stok gebonden hebbende, liepen ’er mede rond, roepende: Koomt uit, koomt uit! helpt onze vrijheid behouden, die men ons zoekt te beneemen.

Doch zij kreegen geene aanhangers. Nog dien zelfden dag wierdt de Prinsenkerk, welke men, eenigen tijd geleeden, ten behoeve der Remonstranten hadt vergroot, gesloten. Ook ligtte men, den volgenden nacht, eenige leden van dien aanhang, zo mannen als vrouwen, van hunne bedden, met oogmerk, meent men, om der Burgerije eenen schrik aan te jaagen. Nogthans kwamen de Remonstranten, ’s anderendaags, des morgens ten zes uure, in goeden getale bijeen, voor de Prinsenkerk, met oogmerk om aldaar te hooren prediken. Maar zij vonden de deur geslooten: weshalven zij eenige Psalmen zongen, tot dat de Onderschout hen kwam verjaagen. Toen namen ze gang, ten getale van wel vierhonderd, na eenige ledige erven, omtrent den Schiedamschen Dijk, en begonnen ’er Psalmen aan te heffen. De Burgemeesters JAKOB KLAASZOON DUIN en KORNELIS MATELIEF, zulks vernomen hebbende, begaven zich derwaarts, om de menigte uit elkander te doen gaan.

Ondanks het Burgemeesterlijk bevel groeide de hoop tot drieduizend menschen, allen welberaaden om niet zonder Preek van daar te scheiden. Onder de menigte bevondt zich DIRK RAFAELSZ KAMPHUIZEN, toen Predikant te Vleuten, in het Sticht van Utrecht. Deezen eenen Ruitersrok aangedaan, en op eene stellaadje van Biertonnen geplaatst hebbende, verzogten ze hem, de Gemeente met eene Leerrede te stigten. Hij deedt het, naar aanleiding van HEBR. IV: 13. Meer dan eens zogt de Burgemeester DUIN den Predikant: uit het volk te haalen, doch wierdt telkens verhinderd.

Intusschen zag men, wel haast, volgens heimelijke bestelling van den Burgemeester, vier Vaandelen Soldaaten, met gelaadene Musketten, van twee zijden, op de Vergadering aantrekken, onder een schrikwekkend geroep: Slaat dood de Arminiaanen! Merkelijke beweeging ontstondt thans onder de menigte; die, egter, haare plaats niet verliet; zorgende voornaamelijk dat de Leeraar weg geholpen wierdt. Eenige Regenten, daar op toegekoomen, riepen tot de burgers, Of zij op het Plakaat niet pasten. Waar op iemand uit den hoop, het Testament om hoog steekende, riep, Uit is ons Plakaat. Anderen begonnen, met een woest geschreeuw, van steenen raapen te spreeken. Hierop namen veele Remonstranten de vlugt, terwijl anderen stal hielden, tot dat zij eenige Psalmen hadden gezongen. De Burgers en Soldaaten trokken toen insgelijks af.

Doch de opschudding van dien dag liep daar mede nog niet ten einde. In den naamiddag vergaderde, wederom, een groot getal Remonstrantsgezinden, op de Vischmarkt, de plaats alwaar thans de Beurs staat. Niet lang leedt het, of men zag Schout, Burgemeesters en andere leden van de Wet, gevolgd van vijf Kompagniën gewapende Soldaaten, naderen. Het gezigt hiervan deedt, evenwel, de menigte niet uit elkander gaan, maar veel eer zommigen verklaaren, om geene menschen een voet te zullen verzetten. Men wil dat eenigen van de Regenten, onlangs door Prins MAURITS aangesteld, spraken van onder den hoop te schieten; doch dat de Bevelhebber van het Krijgsvolk, vreezende voor tegenstand en bloedstorting, zulks ontriedt. Ten drie uure ging elk zijnen weg, zonder dat ’er iet gewelddaadigs was voorgevallen.

Burgemeesteren van Rotterdam verzuimden niet, reeds ’s anderendaags, in ’s Hage kennis te geeven van ’t geen ’t hunnent was voorgevallen. Het Hof van Holland zondt hierop den Raadsheer PIETER KOUWENBURG derwaarts, tot het doen van onderzoek omtrent den Predikant, en wie verder de Vergadering aangemoedigd of hadden bijgewoond. Hoedanig ook des Raadsheeren verrigtingen mogen geweest zijn, waar omtrent wij geen bescheid ontmoeten, niet zo afschrikkende waren dezelve, of, den volgenden Zondag, vergaderden, van nieuws, eenige Remonstranten, bij eenen Runmolen, in het Runhuis, die ’er Psalmen zongen. Niet zo talrijk was, egter, de Vergadering als voorheen, dewijl dezelve wierdt gestoord door het Krijgsvolk, ‘t welk men, daarenboven, wijd en zijd, door de geheele Stad zag rondgaan, om de zamenkomsten te verhinderen of te stooren. Van het voorgevallene gaven de Rotterdamsche Wethouders, wederom, kennis aan de Gecommuteerde Raaden in ’s Hage; die, de zaak met Prins MAURITS overleid hebbende, tot antwoord gaven, dat de Magistraat, bij openbaare afleezing, eenen ieder hadt te waarschuwen, zich van zulke Vergaderingen te onthouden, zelf om die niet te koomen zien; dat, voorts, de Wethouders eenigen der beleggers van dusdanige Vergaderingen moesten tragten in hegtenisse te krijgen, om de aanstookers aldus op te spooren.

In tegenstelling van deeze maatregelen, vervoegden zich de Rotterdamsche Remonstranten, op den zevenden Augustus des Jaars 1619, met een Verzoekschrift bij Prins MAURITS, vertoonende „wat zwaarigheid, verlies van neering en welvaaren, berooving van goederen, en onschuldig bloedstorten te verwagten stondt, indien men hunne Vergaderingen met Soldaaten verstooren wilde; en het heil, dat uit het toelaaten van hunne Vergaderingen ontdaan zou: met ernstig verzoek, dat zijne Prinslijke Excellentie daar in eenige goede en bekwaame orde geliefde te doen stellen, tot gerustheid van zo veele duizenden godvrugtige gemoederen en Conscientien; opdat de geenen, die niets anders zogten dan Gods eere en hunner Zielen Zaligheid, in hun gemoed niet mogten gedwongen worden, of tegens Gods uitgedrukt Woord, mitsgaders tegen de Nederlandsche Consessie genoodzaakt hunne Vergaderingen te verlaaten, ten ware zij lijf en goed in gevaar stelden. Dat (zeiden ze) behoorde hun in hun eigen Vaderland niet over te koomen, in ’t welk zij en hunne Ouders zo langduurigen, zwaaren en bloedigen oorlog hadden helpen draagen en uitstaan, om van den Conscientiedwang bevrijd te worden. Daarom verzogten ze dat zijne Excellentie, overweegende, hoe men altijd hadt gehouden en bevonden, dat het dwingen der Conscientien een zeer landverderflijk kwaad was, alsnog geliefde op hun verzoek een gunstig besluit te neemen.” Doch dit verzoek, even als alle andere, deedt geene baate.

Nogthans konden de Rotterdamsche Remonstranten niet besluiten, hunne onderlinge bijeenkomsten na te laaten. Veiligheidshalve besloot men dan, dezelve buiten de Stad te houden; deels om de ruimte, deels om niemand, om het leenen van zijn huis, aan boetvalligheid bloot te stellen. In eene Vergadering, bij Krooswijk, op den negentienden Augustus, waren ruim tweeduizend menschen tegenwoordig, en onder deeze veele aanzienlijke burgers. Niet lang daar naa vergaderde men agter ’t Slot van Honingen, ten getale van meer dan drieduizend menschen. De Wethouderschap, hier van verwittigd, zondt eenige wagens met gewapende Soldaaten op de Vergadering af, onder ’t geleide van zekeren Wijnkoper, die, voor ’t leveren van een Predikant, in handen van het Geregt, eene groote somme gelds hadt bedongen. Doch, bij hunne komst, was de Predikatie geëindigd, en de Leeraar vertrokken. Zeker oud arm man, die in het Oude Mannenhuis de kost hadt, om het bijwoonen van de Vergaderinge bij het Slot van Honingen, voor de Regenten ontbooden zijnde, wierdt des wegen buiten het Huis en op straat gezet.

Ongunstig bleef alzo de toestand der Remonstranten, gelijk elders, dus ook te Rotterdam, tot op den dood van Prinse MAURITS, die hun altoos den voet hadt dwars gezet. Sedert dien tijd begonnen ze, van tijd tot tijd, hunne Vergaderingen te hervatten, welke zij, om de ongunst der tijden, hadden moeten opschorten. Zij waren aldaar zeer talrijk, en de Regeering vondt zwaarigheid in het stooren der bijeenkomsten als vreezende, met reden, voor een bloedbad. Ook verklaarden de Afgevaardigden ter Dagvaart, vermogen noch gezintheid te hebben om de Plakaaten, in hunne Stad, ren uitvoer te brengen, waar omtrent, ter Staatsvergaderinge, op sterk aanhouden van ’t Sijnode, geraadpleegd wierdt. Eindelijk wierdt de tijd gebooren, dat den Remonstranten, ook te Rotterdam, het bouwen van eene openbaare Vergaderplaats wierdt toegestaan. Dit viel voor in den Jaare 1628.

Niet veel merkwaardigs, de Geschiedenissen der Stad afzonderlijk betreffende, ontmoeten wij voor het Jaar 1673. Even als elders, raakte men ook te Rotterdam in rep en roere, eerst over den voortgang der Fransche Wapenen in de Provincie van Holland, en vervolgens over de verheffing van Prinse WILLEM DEN III tot de Stadhouderlijke waardigheid. Uit vreeze voor een onmiddelijken aanval op de Stad, was men te raade geworden, de burgerije te doen werken aan de Vesten. Doch toen men hier mede eenen aanvang hadt gemaakt, ontstonden ’er lievige klagten onder ’t Volk, voorgeevende dat die arbeid hun verdroot. En wanneer de Wethouderschap, aan de klagten gehoor geevende, den arbeid wilde staaken, beschuldigde men dezelve van Franschgezindheid, en afkeer van Oranje. Een Vroedschap der Stad verzogt van zijnen post te mogen ontslagen worden, voorgeevende dat hij de aanstelling van den Prins VAN ORANJE noodig hielde voor ’sLands welzijn, doch geenen kans zag om dezelve te bewerken. Zekere LEONARD VAN NAARSEN, reeds in den Jaare 1653, om eenige oproerige gesprekken, in regten betrokken, verscheen nu op het Stadhuis, den Heeren voorhoudende, dat men vrede met Engeland konde hebben, indien men den Prins Stadhouder maakte, als zijnde diens bevordering de eenige beweegreden, welke den Koning van Engeland hadt bewoogen om de Republiek te beoorlogen.

Op een anderen tijd zag men eene groote menigte volks voor het Stadhuis zamenschoolen, en straks daar op eenige Afgevaardigden van hetzelve na binnen treeden, om de Wethouders te noodzaaken tot eene plegtige verklaaring en belofte, omtrent de verdeediging der Stad, even als de burgers onderling zich daar toe verbonden hadden. De grond deezer afvorderinge was, het vermoeden tegen eenige Regenten opgevat, zommige van welke men op straat aangerand, gescholden en gedreigd hadt. Vooral stondt in een kwaaden reuk bij ’t gemeen de Pensionaris PIETER DE GROOT, Zoon van HUGO DE GROOT; deeze was van oordeel, dat de rust zoude kunnen hersteld worden, door het openbaar grijpen en straffen van de voornaamste roervinken. Doch de Regeering was te beschroomd, om dus sterk te durven doortasten. Ook telde men thans verscheiden Regenten op het Stadhuis, die de opschuddinge onder de hand begunstigden, vermids zij van dezelve hunne eigen vastigheid of hooger bevordering verwagtten.

In eene gestadige beweeging bleeven aldus de gemoederen te Rotterdam, tot op den achtentwintigsten Junij. De Burgerhoplieden, op dien dag, Blurgemeesteren gevergd hebbende, de Vroedschap bij een te roepen, deeden in dezelve den voorslag om, van wegen de Stad, eenige Gemagtigden te zenden na ’s Graavenhage, en aldaar den Prins tot Stadhouder van Holland te helpen bevorderen. De vergaderde Vroedschap kwam, dien dag, tot geen heil uit. Doch wanneer men, ’s anderendaags, de Oranjevlag van den Toren te Schiedam zag waaien, was ’er geen houden meer aan de onstuimig hollende Gemeente.

Een Burgerhopman, die, bij ’t uitgaan der Kerke, de Groote Markt bezet hieldt, vraagde de lieden, welke uit het gehoor kwamen of ze Prins - dan Staatsgezind waren? Zijner bedieninge onwaardig was de rol, welken de Predikant JAKOBUS BORSTIUS bij deeze gelegenheid, volvoerde. Meer dan eens, te vooren, hadt hij zijnen ijver betoond voor het Huis van Oranje, door der Gemeente, van den predikstoel, in ’t oor te blaazen, dat veele Leden der Regeeringe den Lande ongetrouw waren, en dat de reden van het kwalijk gaan van ’s Lands zaaken was, omdat den Prinse geen hooger gezag wierdt opgedraagen. Thans, in de opschudding, welke te Rotterdam plaats hadt, tradt hij onder de hoopen volks, welke oproerig langs de Straaten trokken, hun vraagende „Of zij niet begeerden, dat de Prins Stadhouder gemaakt wierdt? Of men het Eeuwig Edikt niet behoorde te vernietigen? en of men den Prins niet behoorde te ontdaan van den Eed, welken dezelve, bij het aanvaarden van het Kapitein Generaalschap, hadt gedaan?”

Eerre algemeene toestemming weergalmde straks onder de menigte; die voorts na het Stadhuis getrokken zijnde, en het Oranjevaandel van hetzelve hebbende uitgestoken, de Vroedschap noodzaakte tot het neemen van een toestemmend besluit, raakende den opdragt van de Stadhouderlijke waardigheid aan Prinse WILLEM DEN III. Nog dien zelfden nacht moest de aanstelling door ondertekening bekragtigd, en van de Puije van ’t Stadhuis worden afgekondigd. Ware dit agter gebleeven, het stondt geschapen, dat een goed deel burgers den Eed gestand zouden gedaan hebben, bij welken zij onderling zich plegtig verbonden hadden, den hals te zullen breeken aan de Regenten, die weigerden te tekenen, en de Huizen plonderen van de zodanigen, die de Stad zouden verlaaten. Om het uittrekken der verdagte Regenten te voorkoomen, hieldt de Burgerij de wagt aan de Poorten, en dezelve geslooten, om alzo de Ruiterij buiten te houden, ter handhaavinge van de rust der Stad derwaarts gezonden.

Het woelen hadt naauwlijks zijnen zat bekoomen, te Rotterdam, of ’er ontstondt, reeds in den aanvang der volgende staand, eene nieuwe opschudding. Eenige Gemagtigden der Algemeene Staaten, zekeren last zullende overbrengen aan den Admiraal DE RUITER, die met ’s Lands Vloot op Schooneveld lag, namen hunnen weg over Rotterdam. Gekoomen, met het Jacht, aan de Delftsche Poort, wierden ze aldaar ontvangen, van de wagthoudende burgers, met een woest geroep dat 'er Verraaders in waren. Het vaartuig lag naauwlijks aan den wal, of eenigen vielen onverhoeds in hetzelve, vraagende waar de Heer en heenen willen? Op het antwoord, dat men den wil hadt na ’s Lands Vloot, om den Generaal DE RUITER eenen brief van 's Lands Staaten te brengen, begeerde men dien brief te leezen. Niets baatten de vertoogen, raakende de onbehoorlijkheid van dien eisen, en het gevaar der algemeenmaakinge van den inhoud. Men rustte niet, voor en aleer de Brief gesteld was in handen van eenen der burgeren, die, met plegtigen eede, de geheimhouding beloofde. Doch hij hadt den brief niet geleezen, of, binnen weinige oogenblikken, wisten de omstanders den inhoud, en vervolgens de geheele Stad.

De grond der tegenwoordige onrustigheid, was het gerugt, van zekeren Engelschman afkomstig, die verhaald hadt van twee Engelsche Staatsdienaaren verstaan te hebben, dat zij volmagt hadden om met de Staaten den Vrede te sluiten, doch dat deeze denzelven met geenen ernst scheenen te verlangen. Dit gerugt ontstak de woede van ’t gemeen, onder andere tegen de huizen van twee Vroedschappen, die geplonderd wierden. Daarenboven ontworp de Gemeente zekere punten, welke zij der Regeeringe voorhield. De punten behelsden het zenden van andere Afgevaardigden ter Dagvaart; het bekoomen van inzigt in de handelingen met Frankrijk en Engeland, en het sluiten van een spoedigen vrede met het laatstgenoemde Koninkrijk; verandering in de Wethouderschap door zijne Hoogheid; den erfijken opdragt van alle de voorregten, welke de Stadhouders ooit gehad hadden, aan zijne Hoogheid; voorts het in hegtenis neemen van eenige Regenten, onder andere van den Pensionaris PIETER DE GROOT, en het onbekwaam verklaaren van dezelve, en van hun naageslagt, tot in het Vierde Lid, om immer in de Regeering te kunnen koomen. Het laatste punt wierdt straks volvoerd, en eenige Heeren het gaan van het Stadhuis belet.

Zijne Hoogheid, hier van kennis bekoomen hebbende, betuigde daar over zijn ongenoegen, door eenen brief; die, egter, te Rotterdam voor verdagt wierdt aangezien. Nogthans wierden de aangehoudene Heeren ontslagen. De Heer DE GROOT, een van dezelve, op straat gekoomen, wierdt door iemand uit den hoop, die het Stadhuis omringde, met een mes gedreigd, voorts na binnen gedreeven, doch, op begeerte van het Volk, spoedig wederom ontslagen.

Geduurende dit alles bleeven de oude Regenten nog al op het Kussen, ondanks de herhaalde aanzoeken van zommigen aan zijne Hoogheid, om de Stad met derzelver tegenwoordigheid te vereeren, tot het maaken der begeerde veranderinge. Bij wijlen wierdt zijne Hoogheid verdrietig over het lastig aanhouden, en gaf blijk daar van in de wijze, op welke hij de Afgevaardigden ontving. Eenige Leden der Vroedschap, ten gemelden einde, in ’t Leger bij Bodegraave, den Prinse toegezonden, wierden toegelaaten bij zijn Hoogheid, zittende te paerd en met gedekten hoofde, en ontvingen geen ander bescheid, dan het antwoord, hun, over schouder, onder het voortrijden, toegeroepen: Ik heb u zo dikmaals laaten zeggen dat ik niet koomen kan; ik kan niet koomen. Verscheiden vrugtlooze poogingen deeden, zedert, die van Rotterdam, om ’s Prinssen gunst te herwinnen. Doch zo ras hadt men van het ombrengen van de broeders DE WITT de tijding niet ontvangen, of twaalf voornaame burgers, in zekeren herberg bij een gekoomen, zonden, uit het midden hunner, eenige Afgevaardigden aan Burgemeesteren, met verzoek om Vroedschap te doen beleggen; aan welke zij, voorts, het schriftlijke verzoek deeden, dat twaalf Vroedschappen, die, zeiden ze, bij hen verdagt waren, van derzelver posten mogten verlaaten worden. Aan deezen voorslag wierdt straks voldaan, en de plaats der afgezetten met nieuwe Leden vervuld. Onder deeze waren ’er eenigen, die openlijk of onder de hand de jongste beweegingen gevoed hadden. De Heer PIETER DE GROOT, reeds te vooren ten Lande uit geweeken, en thans van zijn Pensionarisampt verlaaten, schreef, zedert, uit Antwerpen, alwaar hij zich onthieldt, aan eener zijner Vrienden, dat onder de nieuwe Regenten slegts twee persoonen waren, die eenige goederen hadden; terwijl de afgezette Vroedschappen, te zamen, meer dan drie millioenen rijk geweest waren. Naa deeze verandering kwam Rotterdam, allengskens, tot rust.

De Stad genoot deeze rust, tot in den Jaare 1690. Thans ontvonkte wederom het vuur der muitzucht onder de groote menigte; en ’t stondt geschapen dat de vlammen ten dake zouden uitslaa. De aanleiding tot dien verre uitzienden Oproer, was de mildheid van eenen Burger-Bevelhebber aan zijne Schutters, die ’s nachts, tusschen den acht- en negenentwintigsten Augustus, de wagt hadden op de hoofdwagt van ’t Stadhuis; aan deeze hadt hij een half anker wijn ten beste gegeeven, om 'er zich dien nacht mede vrolijk te maaken. Eenigen der Schutteren, uitgezonden om den wijn te haalen, wierden met denzelven aangetast door de gebroeders VAN DER STEEN, Pagters der Wijnen, nevens hunne Oppassers of zo genaamde Verklikkers. Men wierdt hier op handgemeen, en een van ’s Pagters Knegten, welke den Tamboer, die het Vaatje met wijn droeg, hetzelve wilde afneemen, door eenen der Schutteren dood gestooken.

Terstond hier op vervoegden zich de Pagters bij den Hoofdschout, den Heer JAKOB VAN ZUILEN VAN NIEVELD. Zekere Wijnkooper, KOSTERMAN genaamd, wierdt bij dien Heer aangebragt als schuldig aan den manslag, en nog dien zelfden nacht in hegtenisse genomen. Door Schepenen ondervraagd, en verdere kundschap ingewonnen zijnde, beleedt hij eerlang, den moord gepleegd te hebben, en wierdt voorts ten Zwaarde verweezen. Men volvoerde het vonnis, onder een geweldigen toevloed, waar van zommigen morden, dat de Lijder, door ’t geweldig folteren des Pijnbanks genoopt, tegen beter weeten hadt bekend. ’t Geen het Graauw nog meer versterkte in den waan van de onschuld des veroordeelden, was, dat de Scherpregter, door ontsteltenis, verscheiden maalen het Zwaard moest gebruiken, eer hij ’t hoofd van den romp konde scheiden. Hier bij kwam nog, dat men ’t gerugt deedt loopen, hoe de gemelde Trommelslager, zedert insgelijks in hegtenisse geraakt, uit een Venster zijner gevangenisse, geroepen hadt „dat KOSTERMAN onschuldig veroordeeld, en hij zelve de daader was.”

Meer was ’er niet noodig om het Graauw, buiten dat reeds op de Pagters gebeeten, tot uitersten te doen overslaan. Het rot oproerig te hoop, en streeft na het huis des Pagters PIETER VAN DER STEEN, alwaar het alles deerlijk plonderde en verwoestte. Vrugtloos hadden de Burgemeesters, door ’t doen roeren van den Trom, een aantal Schutters tragten te verzamelen, om dien moedwil te beteugelen; niemand wilde zich de zaak eens gehaaten Pagters aantrekken. Op de aankomst, egter, van eenen Burgemeester, verzeld van eenen van Stads Sekretarissen, verstoof de plonderzuchtige menigte. Ook wierden, ’s anderendaags, op verzoek der Pagteren, drie Kompagniën Ruiters en een goed getal Soldaaten uit den Hage na Rotterdam gezonden.

Het schelden en raazen, inzonderheid op den Hoofd-Officier VAN NIEVELD, ging ondertusschen zijnen gang, en klom hoe langer hoe hooger. Men strooide alomme door de Stad Schotschriften, opgevuld met de haatlijkste aantijgingen, waarbij al de schuld van het doodvonnis van KOSTERMAN den Schout te last geleid, en hij zelve met den dood gedreigd wierdt. Op den vijfden van Wijnmaand uit den Hage in de Stad koomende, en met zijne Huisvrouw en Zoon langs den Buitensingel gaande, wierdt hij gezien van eenigen uit het gemeen, die hem voor een Bloedhond, een Muorder van KOSTERMAN scholden, en tot aan zijne wooning verzelden. De Heer VAN NIEVELD, zich thans zijns lijfs niet veilig oordeelende, ontboodt eenige Soldaaten, om hem en zijn huis te beschermen. Doch dit werkte niets anders uit, dan dat de toeloop nog grooter, en de moedwil dies te baldaadiger wierdt. Vergeefs zogt hij de oproerige menigte met woorden te paaien, en van daar te doen vertrekken. Zommigen zag men hunne Messen trekken, anderen met steenen op de soldaaten smijten; die hier op verklaarden, „dat indien ieder niet terstond zich van daar begaf, hun last medebragt, geweld met geweld te keer te gaan, en op de menigte met scherp te schieten.” Doch ’t Graauw, in stede van hier aan te voldoen, beval den Soldaaten van daar te vertrekken; voor reden geevende, hoe zij zelven gesteld waren om voor de veiligheid der Stad te zorgen.

Tot nog toe was het bij woorden gebleeven. De verzamelde menigte, niet zwigtende voor de dreigementen der Soldaaten, hielde de toegangen na het huis nog al bezet. Thans volvoerden de Soldaaten hunnen last, en onder den hoop schietende, troffen ze, gelijk het meer gaat bij diergelijke gelegenheden, den onschuldigsten van allen, die ter aarde vallende, de raazernij der menigte zo heftig deedt ontbranden, dat wel haast een hagelbui van steenen op de Krijgsknegten nederdaalde, die insgelijks van hunnen kant niet schuldig bleeven; eenigen wierden gedood, anderen zwaar gekwetst.

De gemoederen hier door langs zo meer verbitterd wordende, zwoeren de muitelingen, wraak te zullen neemen van het onschuldig bloed, ’t welk voor hunne oogen vergooten was, al zoude zulks hun eigen leeven kosten. Straks begonnen ze na middelen om te zien, ter betooninge van hunne gevoeligheid. Eenigen sloegen op weg om zekeren Valbrug op te haalen, en alzo den Soldaaten het wederkeeren te beletten. Anderen streefden na de Wallen, en haalden van daar drie Metaalen stukken, welke zij vulden met kogels, oud ijzer, straatsteenen en ’t geen ze verder bij de hand vonden. Hier mede schooten ze op het huis des Heeren VAN NIEVELD, en op de Soldaaten, die straks hier op om een goed heen koomen zogten. Het huis des Hoofd-Officiers en eenige andere wierden zeer zwaar beschadigd.

Burgemeesteren, ondertusschen, met schrik en ontsteltenis deeze hoogloopende beweegingen vernomen hebbende, deeden al wat ze konden om de gemoederen tot bedaaren te brengen, door zagte middelen; doch deeze niets baatende, namen ze de toevlugt tot andere, die, nogthans, in ’t eerst eene strijdige uitwerking deeden. De Wethouders naamelijk deeden vier Kompagniën Burgers in de Wapenen verschijnen, en op de uitzinnige menigte aanrukken, om, ware ’t mogelijk, dezelve het geschut afhandig te maaken, en verder tot bedaaren te brengen. Doch naauwlijks hadden de muitemaakers de gewapende Burgers in ’t oog gekreegen, of zij zwoeren, indien ze nader kwamen, de Trompen van ’t Geschut te zullen omdraaien, en op de Burgers losbranden.

Burgemeesteren, overtuigd dat het woedende Graauw, eenmaal aan 't hollen, voor geen geweld staat, en zo veele Burgers aan de uitzinnige woede niet willende waagen, wierden thans te raade, eenen anderen weg in te slaan, in de hoope van langs denzelven de rust te zullen herstellen. De Sekretaris WELSENES, verzeld van eenige Burger-Bevelhebberen, en op eenigen afstand gevolgd van de Burgemeesteren, drong door tot dicht aan het geschut. Hier het volk tot stilte vermaand, en gehoor gekreegen hebbende, vraagde hij, wat hun begeeren ware? ’t Antwoord was „dat zij de Soldaaten uit de Stad, en den Schout in handen wilden hebben”; ’er nevens voegende, dat indien de Burgerij nader kwam, zij op haar zouden losbranden.

De Regenten, geen anderen kans ter herstellinge van de rust ziende, bewilligden in het vertrek der Soldaaten. Ook rukten de Schutters niet verder aan, ’t zij uit vreeze voor ’t geschut, of omdat niemand den Schout wilde beschermen. Midlerwijl hieldt het schieten den gantschen nacht aan, inzonderheid op het huis van den Schout, die, den volgenden morgen, onder de aftrekkende Soldaaten, en als een Soldaat verkleed, nevens zijne huisvrouw en dochters, mede ter Poorte uittrok.

Naa dat nu de Soldaaten de Stad geruimd hadden, speelde de baldaadigheid nog meer haaren rol. De Stukken geschut, uit welke men den gantschen nacht hadt geschooten, wierden nu over den Brug gehaald, en recht voor het huis des Hoofdschouts geplaatst, daar men terstond de deur open en aan flenters schoot. Straks stoof men na binnen, daar alles geplonderd, verscheurd en in stukken wierdt gebroken. Maar hier mede hadt de raazernij nog niet uitgewoed. Eenigen klommen op het huis, braken de steenen af, en wierpen dezelve na beneden; twee Manspersoonen en een Jongen verlooren hierbij het leeven; anderen wierden, door de nedervallende brokken, zwaar gekwetst. Dit plonderen en afbreeken duurde dien dag en den volgenden, zonder dat men zich eenige rust gunde, voor dat alles vernield ware.

Een andere hoop, midlerwijl, buiten de Stad na des Hoofdschouts Lustplaats gestreefd, rustte insgelijks niet, voor dat ’er alles was verwoest. Een pragtig en kostbaar Tuinhuis, onder anderen, wierdt tot op den grond afgebroken, de boomen vernield en de schoonste wijngaarten beroofd en geschonden.

Onder dit alles hadden de Wijven mede niet stil gezeeten; met eene geheele bende, bij welke zich ook manlieden voegden, trok op na het Stadhuis, en eischte aldaar de loslaating van alle de gevangenen. Burgemeesteren, voor nieuw geweld vreezende, bewilligden in deezen eisch. Door deeze bewilliging stouter geworden, trok vervolgens het snood gespuis na het Spinhuis, en vorderde de loslaating van alle de Tugtelingen. Men stondt dit insgelijks toe, uitgezonderd van de zulken, die op den hals gevangen zaten. Zij rustten, egter, niet, voor dat de deuren der Gevangenisse open gezet, en alle de gevangenen waren losgelaaten.

Een gerugt kort hier naa ontstaande, dat ’er wederom Ruiters en Soldaaten in aantogt waren, sleepte men ’t Geschut, waar mede men des Schouts huis gebeukt hadt, na de Delftsche Poort, en laadde het met yzer en steenen, om het naderende volk buiten te houden. Wijders hieldt men ook de Poorten der Stad geslooten.

Nog dien zelfden dag wierdt, van wegen de Wethouderschap, afgekondigd, dat de Schout van zijn Ampt verlaaten, en de President-Schepen was aangesteld om midlerwijl zijnen post waar te neemen. De onrust was met dit alles nog niet bedaard. Het huis van zekeren Schepen, als mede van eenen Pagter, wierdt met plondering gedreigd. Men mompelde om het Rouwwapen der dochter van den Heere VAN NIEVELD uit de Kerk te willen haalen; doch de Regeering voorkwam die heiligschennis, door het bij tijds van daar te doen wegneemen.

De Burgerij, ziende dat ten zij de verdere voortgang des moedwils kragtdaadig wierdt beteugeld, de geheele Stad gevaar van plonderinge zou loopen, besloot thans met meer ijvers te handelen. Een Vaandel Schutters, voor ’t gedreigde huis des Schepens geplaatst, beloofde het te zullen beschermen, al zoude ’t ook koppen kosten. Dit deedt den oproer allengskens bedaaren, en eindelijk geheel ophouden, toen eenigen der voornaamste Oproerkraaiers gegreepen, in verzekering genomen en voorts na den Hage gevoerd wierden. Zommigen hebben aangetekend, dat eenige voornaame aanstookers van het werk, in Vrouwen- of Matroozengewaat verkleed, aan kostbaarder onderklederen bekend wierden voor anderen, dan zij zich uitgaven. Dit doet het als waarschijnelijk voorkoomen, dat onder deeze opschudding eene andere beweegreden verborgen lag, dan die dezelve eerst verwekt hadt. Misnoegen op zommige leden der Regeeringe zal daar toe den voornaamsten grond geleid hebben.

Dit wordt te aanneemeiijker, omdat Koning WILLEM, zedert, eenige leden van de Wet ontsloeg, en andere in de plaats stelde. Meerdere strengheid bij alle de Wethouders zou dien hoogloopenden muitlust, en het pleegen van veele moedwilligheden, geweerd hebben.

In den Jaare 1720 wierdt Rotterdam, zo wel als de overige Hollandsche Steden, gekweld van den duizelgeest des befaamden Aktiehandels. Onder de harssenbeeldige vooruitzigten op geldgewin, wilde men hier niet ledig zitten. Diensvolgens besloot men tot de oprigting van eene Compagnie van Assurantie of Maatschappij van Verzekering. Op den tweeëntwintigsten Julij des gemelde jaars, op den middag, onder Beurstijd, wierdt de inschrijving daar toe geopperd. Volgens het Ontwerp daar van gemaakt, zou de hoofdsomme of het ingeleide kapitaal bestaan uit honderdentwintig tonnen gouds. Eene aanmerkelijke somme inderdaad; tot welke, evenwel, met zo veele graagte zich intekenaars aanbooden, dat, reeds ’s anderen daags, de Aktien of aandeelen met eenen winst van vijfenzeventig ten honderd verkogt wierden.

Deeze aandrift bewoog de hoofdbestuurders, de Intekening of de bij een te brengene hoofdsomme met nog dertig tonnen Gouds te vermeerderen; zo we! als de voorgaande, vonden ook deeze, binnen ongelooflijk korten tijd, deelneemers. Van elders is bekend, de spoedige verdwijning van deeze ijdele harssenschimmen.

Niet zonder merkelijke opschuddingen verliepen ook te Rotterdam de merkwaardige Jaaren 1747 en 1748. Zo wel als elders, hadt men ook hier, zints eenigen tijd, gesproken van de verheffing van zijne Hoogheid Prinse WILLEM DEN IV tot de Stadhouderlijke waardigheid. De meeste Regenten stonden in een ander begrip; zij moesten aldus, door het Gemeen, bewerkt en tot andere gevoelens gebragt worden. Lang wagtte men daar toe op eene dienstige aanleiding. Deeze wierdt gebooren, zo ras de Zeeuwsche Marktschippers de tijding bragten van het besluit, in hun Gewest genomen. Men zag niet, te Rotterdam, de gemelde Schepen, met Oranjevlaggen, de Maas opkoomen, of een groote hoop Volks, meest Handwerkslieden, begeeft zich na het Stadhuis, om der Regeeringe hunne begeerte bekend te maaken. ’t Was thans de dag der gewoone veranderinge der Regeeringe: hierom begeerde men, alvoorens tot de verkiezing van nieuwe Wethouders over te gaan, dat men zijne Hoogheid, den Prins van Oranje, tot Stadhouder zou verklaaren.

Burgemeesteren, met deezen eisch verlegen, gaven tot antwoord, dien niet te kunnen inwilligen, zonder medeweeten der Staaten van Holland. Doch het Gemeen, met dit antwoord niet te vreden, sloeg aan het morren, en dreigde een gevaarlijken opstand, indien men aan hetzelve geene voldoening bezorgde. Dit bewoog de Wethouderschap, zo veel de Stad aanging, den Prins van Oranje tot Stadhouder te verklaaren en door Afgevaardigden hier van kennis te geeven in ’s Graavenhage. Naauwlijks hadt men dit besluit in de Stad vernomen, of de lucht weergalmde van een schroomlijk en schrikwekkend gedruis van Vivat Oranje! De een zogt den anderen den loef af te steeken met Oranjetooizels. Van de voornaamste gebouwen wapperden Oranjevaandels; de algemeene Vreugde wierdt nog hoorbaarder aangekondigd, door het luiden der klokken en het bulderen van het geschut van Stads Wallen.

Zo gevaarlijk, ondertusschen, dikmaals het wederstreeven van ’t Gemeen is, zo veel waagt men ook menigmaalen met het inwilligen van deszelfs dringenden eisch. Dit bleek bij deeze gelegenheid. Het Rotterdamsche Graauw nu zijnen zin hebbende gekreegen met opzigt tot zijne Hoogheid, en meenende de Regeering onder de knie te hebben, doeg voorts over tot veelerhande baldaadigheden. Onder den naam van op de gezondheid van zijne Hoogheid zich te willen vrolijk maaken, gingen ze rond bij de huizen om eenen drinkpenning te verzoeken. Die niet genoeg gaven naar hunnen zin, wierden gescholden en smaadelijk bejegend. Zelf schroomden ze niet, aan zommige huizen, aan welke de geevende hand niet wijd genoeg wierdt geopend, geweldenarijen te pleegen. De schrik, onder de vreedzaamen in de Stad, hier uit gereezen, bedaarde door de afkondiging van een streng verbod van alle soortgelijke moedwilligheden.

Een schrikwekkend gerugt vervulde eerlang de Stad met nieuwe opschudding. Te weeten, op den eersten Mai ontving men aldaar de tijding, dat eene Fransche vloot, sterk bij de veertig Schepen, aan den Hoek van Holland eene landing dreigde. Zonder onderzoek te doen omtrent de echtheid of valschheid deezer tijdinge, vergaderde terstond de Wethouderschap, en verscheen de Burgerij onder de Wapenen. Straks maakte men toestel om na buiten te trekken, en den vijand te gaan opzoeken. Met de grootste tederheid en aandoening nam elk afscheid van zijne vrienden en bekenden. Zo zigtbaar was de schrik op elks gelaat te leezen, zo bijster de ontsteltenis in de Stad, als of reeds de vijand voor haare Poorten ware.

Te midden deezer opschuddinge bragten anderen de geruststellende tijding, dat de gewaande Fransche Vloot niets anders was dan eenige Engelsche Oorlogschepen; of, gelijk andere verzekerden, dat de bedwelmende vreeze eenige Vischschuiten voor eene Vijandlijke Vloot hadt doen aanzien. Hier van gaf de Wethouderschap kennis aan ’t Gemeen; ’t geen, egter, nog al een kwaad oog op de Regenten hebbende, daar aan weigerde geloof te slaan, voor dat het met eigen oogen nader berigt hadt ingewonnen. De dus ontdekte valschheid des verspreiden gerugts deedt elk in vrede na huis wederkeeren.

De gemoederen, over deeze beweeging ontrust, waren naauwlijks bedaard, of zij ontvingen nieuwe stoffe tot angstvalligheid: deeze was de klagte van ’t Gemeen over de bezwaarende lasten; als mede, het misnoegen, ’t welk onder hetzelve heerschte over de wijze, op welke de openvallende zo genaamde kleine Ampten vervuld wierden. Te weeten op den zevenentwintigsten September des Jaars 1747, begaf zich een goed getal Ingezeetenen na het Stadhuis, met een Verzoekschrift, behalven eenige klagten over de drukkende lasten, welke thans moesten worden opgebragt, woordelijk van deezen inhoud:

„Vooreerst, om alle Ampten, Officiën en Beneficiën van deze Stad en Jurisdictie van dien dependeerende, die tegenwoordig open zijn, en in ’t vervolg van tijd open zullen vallen, publicq op het Raadhuis dezer Stadt, op te veilen, en aan de meest daar voor biedende te verkoopen, mids dat de koopers van de Protestantsche Religie zijn, en dat het hun zal vrij staan, om hunne gekogte Ampten en Officiën aan anderen te mogen verhuuren, of door anderen te laten bedienen, mits dat de huurders of bedienaars mede van de Protestantsche Religie, en bekwaame Subjecten zijn, om die Ampten en Officiën te kunnen waarneemen: waardoor het zal gebeuren dat veele gegoede Lieden, ’t zij, voor haar zelve, of voor hunne kinderen, twee, drie en meer Ampten, Officiën en Beneficiën zullen komen te kopen, en dezelve aanmerken als Lijf-Renten, daar zij eene behoorlijke Intrest Jaarelijks van kunnen trekken.”

“Ten tweeden: stellen zij aan de Edelmoedigheid van de Ed: Achtbaare Vroedschappen voor, of het niet heilzaam en noodzakelijk ware, voor onze Stadt, dat de Heeren Regenten hunne partikuliere Ampten en die van hunne Kinderen en Familien (die, buiten inkomsten van dien, door ’s Hemels Zegen, uit hunne eigen Goederen, hun rijkelijk bestaan hebben) dezelve kordaat tot reddinge des Lands, en stijvinge der Finantien, offereerden; wij twijffelen niet of zulks zoude van gewenschte gevolgen zijn, en onder alle Welmeenende een naijver verwekken, om door zo een Edelmoedig voorbeeld aangespoort, zich in ’t geven der vijftigste Penning, zelf boven hunne plicht en vermogen te kwijten, dewijl ieder die der zaken kundig is, en eenige zucht tot ’s Lands welvaren heeft, hier duidelijk uit zien kan, dat uit de penningen der geoffereerde Ampten en Officiën, en uit de penningen der Ampten, die bij versterving vacant zullen vallen, en waarin de andere Steden dezer Provincie ons volgende, (waartoe wij groote hoope hebben,) groote sommen zullen werden geprovenieert, welke penningen zuiver, zonder eenige afhoudinge, van tijd tot tijd na ’s Hage, in de Schatkist dezer Provincie wordende overgebracht, dienen kunnen tot aslossing van ’s Lands schulden, en verligting van lasten, die het land en volk gevoelig drukken; wij twijffelen dan niet of Uw Edele, onze Achtb. Vroedschap, door den zelve Patriottischen iever aangedreven, zullen dit ons redelijk verzoek met een kordate en spoedige Refolutie goedkeuren en bekragtigen, enz. ’t Welk doende, enz.”

Wij hebben dit Geschrift woordelijk geplaatst, om dat het kan dienen tot een staal van andere soortgelijke opstellen, welke ten dien tijde bij de Regeeringen wierden ingeleverd.

Niet weinig stondt de Wethouderschap bedremmeld over het verzoek, in dit Geschrift vervat. In den korten tijd, welken de Prins het Stadhouderschap hadt bekleed, reeds gehoorzaamheid aan zijnen wille geleerd hebbende, durfden de Heeren hier op niets besluiten, zonder alvoorens des Stadhouders goedvinden verstaan te hebben; die zich straks eene Lijst der Ampten deedt ter hand stellen, om in tijd en wijle daar op de noodige schikkingen te beraamen: met vermaaning aan de Burgers om zich midlerwijl stil en vreedzaam te gedraagen.

Dit, egter, smaakte geenzins aan de driftigsten der Gemeente, die, onder het wagten op antwoord, een tweede Verzoekschrift opstelden, en in ’t begin van November bij de Vroedschap inleverden, van een zo zonderlingen inhoud, dat wij niet kunnen nalaaten, hetzelve hier in zijn geheel te plaatzen, tot een voorbeeld, hoe stout en oneerbiedig men ten deezen tijde de Overheid durfde aanspreeken.

Aan de Ed: Groot Achtb: Burgemeesteren en Vroedschap der Stad Rotterdam.

I. „De Edele Groot Achtb. Vroedschap, werd voor eerst op het ernstigste verzogt, door alle welmeenende Patriottische Burgeren der Stadt Rotterdam, als dat Haar Edele aanstonds, zonder eenig delaij of verder uitstel, gelieven favorabel te disponeren op 't Request, door de Burgeren voornoemt, aan U Edele Onze Achtb. Vroedschap gepresenteerd, op den 17 September laatstleden, wegens herverkopen der openvallende Ampten, Officiën en Beneficiën, en dat volgens den inhoud van het voortz. Request, zonder eenige restrictie daarin te maken, als alleen dat niemant meer als een Ampt, Officie of Beneficie zal mogen komen te koopen, het welk hem ’s Jaarlijks te rendeeren komt aan inkomste, de Somma van vierhondert Guldens en daar boven, het zij in Tractement en Emolumenten.”

II. „Ten tweeden, verzoeken de bovengemelde Burgeren, dat dadelijk, zonder eenige de allerminste uitstel, zal worden achter het Raadhuis uitgestoken het Oranje Vaandel, daar inne het Wapen van Zijne Hoogheid, den Heere Prinse van Oranje en Nassau, onzen hoogbeminden Stadhouder, Kapitein en Admiraal Generaal der Unie.”

III. „Ten derden, dat immediatelijk, naar het uitsteken van het voortz. Vaandel van zijn Hoogheid, zonder eenig vertoeven, aanstonds het klokje van het Raadhuis zal worden geluid, en dat wel zoo lang, als men gewoon is bij Publikatie te doen, en na dat het klokje zal komen op te houden, van de Puije van het Raadhuis, immediatelijk zal werden afgepubliceert, als dat de Vroedschap heeft geconsenteert, geapprobeert en gearresteert, in het verzoek van de Burgerij der Stadt Rotterdam, gedaan bij hun Request, zoo als het zelfde is leggende, en overgegeven op den 27 September laatstleden, als voortz. staat.”

IV. „Ten vierden verzoeken de Burgeren, dat ieder Lid in de Vroedschap, present vergadert zijnde, het voortz. Request zal ondertekenen met hunne gewoone Hand Tekeningen; inhoudende, dat zij op heden hebben geconsenteert, geapprobeert en gearresteert, in het meergemelde Request der Burgeren der Stadt Rotterdam, van dato den 27 September 1747 laatstleden, wegens het verkoopen van alle openvallende Ampten, Officiën en Beneficiën, omme het Geld daarafkoomende, te brengen, zonder eenige afhouding, naar ’s Hage, in ’s Lands Kas, om gebruikt te worden tot defensie van ons Lieve Vaderland, zoo als zijn Hoogheid zal komen goed te vinden.

De Burgers verzoeken, dat aan Haar een getekende Copije zal worden overgelevert, van de present zijnde Vroedschappen. Edog, wanneer de andere Steden in de Provincie van Holland, niet mogten komen hetzelve voorbeeld te volgen, daar de Burgers dezer Stadt groote hoop op hebben, dat geduurende die tijd, de penningen die zullen worden geprovenieert van alle openvallende Ampten, Officiën en Beneficiën, dat de voortz. penningen, zoo lang zullen worden gesteld en gebragt voor Rekening van de Burgers in ’t gemeen, in de Wissel-Bank dezer Stadt, omme ultimo December 1748, ten overstaan van vier Gedeputeerdens uit de Burgers, te worden gedistribueert, tot ontlasting van de Verponding op de Huizen, daar de Burgerij zoo zwaar onder zit te zuchten, en de Huizen, bij na de helft in de waarde zijn gedeclineert, tot nadeel zelfs, bij verkoop, van Stadt en Land.”

V. „Ten vijfden, dat mede zoo zal worden gehandelt, met alle zodanige Ampten, Officiën en Beneficiën, die door de Heeren Regenten zelfs zullen worden afgestaan, of derzelver Kinderen en Familiën; niet alleen uit kordaatheid en genereusheid, in navolginge van onzen Heere Stadhouder, den Prinse van Oranje en Nassau; maar zelfs als strijdig zijnde tegen hunne Caracters en Fatsoen; ja zelfs tot groot disrespect van eer, glorie en achting, van onze, zoo aanzienlijke Stadt, Stem in Staat hebbende, als is onze Stad Rotterdam.”

VI. „Ten zesden, dat zijn Hoogheid, de Heere Prinse van Oranje en Nassau, onze geliefde Stadhouder, Capitein en Admiraal Generaal, enz. enz. enz. zal worden gestelt in alle de Ampten, Prerogativen en Digniteiten die ooit zijn Voor Vaderen hebben bekleed, en bij afsterven (dat Godt genadelijk noch lang verhoede) hetzelve recht erffelijk kome op zijne Nazaaten, op de Mannelijke Descendenten, en bij manquement van dien op de Vrouwelijke, op de zelve voorwaarden als door de Edele Heeren van de Ridderschap in de Vergadering is voorgestelt.

VII. „Ten zevenden, dat de Ed: Achb: Vroedschap door haare Gedeputeerden ter Vergadering van Hunne Ed. Gr. Mog. gelieven voor te staan, en de zaaken daar henen te derigeeren, dat alle Scheepvaart en Commercie, tusschen de Onderdanen van dezen Staat en Vrankrijk, mag worden verboden; als mede die tusschen deze Landen, en de zulke, die door den Koning van Vrankrijk, zoo op de Keizerinne Koninginne van Hongarijen, als op ons geconquesteert zijn, opdat alle toevoer en subsistentie, die de Vijanden van onzen Staat, door de Onderdanen toegezonden worden, daar door af te snijden, enz. enz.’’

Een Verzoek- of liever Dwangschrift, in zo dringende en dreigende bewoordingen vervat, vervulde de Rotterdamsche Regeering met vreeze, angst en ontroering. Die zulk eene taal durfden spreeken, wierden aangemerkt als bekwaam tot verdere baldaadigheden. Door den nood geperst, en met reden beducht voor een zeer gevaarlijken Opstand, indien de eisch der dringende Burgeren niet wierdt ingewilligd, beslooten ze tot het doen van de volgende Afkondiging.

„BURGEMEESTERS en REGEERDERS der Stadt ROTTERDAM, notificeeren en maken bekend bij dezen aan de Burgers en Ingezetenen dezer Stadt, dat hunne Ed. Groot Achtb. op huiden met goedvinden, en als daar toe door de Vroedschap gequalificeert zijnde, hebben geresolveert dat de Ampten, Officiën en Beneficiën dezer Stadt, welke tot noch toe hebben gedaan ter begevinge van de Heeren Burgemeesteren in ieders vierendeel jaar, en tegenwoordig open en onvergeven zijn, als mede die van dezelve natuur in ’t vervolg open zullen komen te vallen, van tijd tot tijd, op het Raadhuis dezer Stadt publiek opgeveilt, en aan de meest daar voor biedende zullen werden verkogt. Dat niemant meer als een Ampt, Officie of Beneficie, voor zich zelven zal mogen kopen en behouden; en dat de kopers van dien moeten zijn van de Protestantsche Religie: Dat het hen zal vrij staan om die, hunne gekogte Ampten, Officiën en Beneficiën aan andere te verhuuren, om die te bedienen en waar te neemen, mits dat die Huurders van de Protestantsche Religie, en bequame Subjecten zijn. Dat de penningen bij de verkoping van de voortz. Ampten, Officiën en Beneficiën, te provenieeren, zuiver en zonder eenige afzondering, zullen komen ten profijte van deze Provincie, en van tijd tot tijd zullen worden gebragt aan het Comptoir Generaal van Holland, in ’s Gravenhage, ten voordeele van de Finantie van deze Provincie, of wel anders te worden geëmploijeerd tot gemeen nut van de Burgers dezer Stadt, in gevalle bij de Regeering van andere Steden van deze Provincie in de Verkoping van derzelver Ampten, Officiën en Beneficiën ten voordeele van deze Provincie, niet mede mogt werden geresolveert.”

Deeze bewilliging, genoegzaam in de zelfde woorden, in welke het verzoek was gedaan toonde ten duidelijkste, hoe angstige vreeze de Wethouderschap van Rotterdam voor de muitzuchtige menigte hadt bevangen. ’t Gemeen, ondertusschen, betoonde eene uitgelaatene vreugde over deezen uitslag der zaake; men wenschte elkander geluk met het voordeel, welk men den Lande hadt aangebragt.

Van korten duur was ondertusschen deeze opgetogenheid. Twee Afgevaardigden, na den Hage gezonden, gaven van het voorgevallene kennis aan den Stadhouder, die het gedrag der Burgerije, of liever van het dringende gedeelte van dezelve, zo euvel opnam, dat hij den Baron VAN WASSENAAR, Heer der beide Katwijken en den Delftschen Burgemeester VAN DER DUSSEN na Rotterdam zondt, tot het doen eener Afkondiginge in zijnen naame, in het slot van welke de Afkondiging van Burgemeesteren en Regeerderen van Rotterdam, op het stuk der Ampten, verklaard wierdt voor op eene onwettige wijze overdrongen en afgeperst, en dus te houden voor nietig en van geener waarde; wordende voorts daarbij aan eenen iegelijk, van welken staat of rang hij zou mogen weezen, op het allerernstigste verbooden, de Regenten met woorden of daaden te beleedigen, veel min in het bewind van zaaken van Regeeringe de wet te stellen, te dwingen of derzelver vrije deliberatien op eenigerhande wijze te stremmen: met bedreiging van ’s Prinsen hoogste indignatie, en de straffe aan de rustverstoorders, bij ’s Lands Plakaaten gedreigd, aan de overtreeders van dit gebod.

Eene groote menigte volks hadt zich in tijds voor het Stadhuis vervoegd, in de verwagting van door ’s Prinsen goedkeuring het afgedwongen besluit te zullen hooren bekragtigen. Maar hoe groot was hunne verslagenheid, wanneer zij, door den mond der Afgevaardigden, den Prins Stadhouder het gehouden gedrag openlijk hoorden afkeuren! Eensklaps was het nu gedaan met den Zegepraal, dien zij onlangs op de Regenten meenden behaald te hebben. Van hier ook dat het Hosanna in een vloekend Kruist hem verkeerde. De verbittering stondt op elks gelaat te leezen. In ’t oogenblik zag men eenigen hunne Oranjetooizels van de hoeden neemen, dezelve ter aarde werpen, en met voeten trappen, onder het roepen van Oranje onder! Zelf hoorde men eenigen zeggen: Meent de Prins ons, die hem Stadhouder gemaakt hebben, te dwingen? ‘t Zal ’er nu nog anders gaan. Op zommige plaatzen vondt men, ’s anderendaags, ’s Prinsen Afkondiging afgescheurd, elders met drek en vuiligheid bemorst. ‘t Gemeen, egter, ziende dat het zijner Hoogheid ernst was, staakte alle verdere moeite en beweegingen, en kwam eerlang tot bedaaren.

Hoewel men, te Rotterdam, gelukkig vrij liep van de opschuddingen, elders verwekt uit haat tegen de Pagters, konde een gantsch uitzinnig bedrijf van zekeren Tabakskooper ligtelijk aanleiding gegeeven hebben tot zeer onaangenaame gebeurtenissen. Op zekeren dag zag men binnen de voorglazen van zijn huis een Molik van Stroo, hebbende de gedaante van een Manspersoon; hij was gedoken in een pak oude versleetene klederen, en hadt een grooten Bril op den Neus. De voorbijgangers konden zich geen denkbeeld vormen, wat ze van deeze vertooninge maaken moesten. Het getal der aanschouweren groeide intusschen hand over hand; men maakte allerlei gissingen, de eene redenloozer en vreemder dan de andere. De Tabaksverkooper behoorde tot de Gezinte der Roomschgezinden. Van hier dat zommigen uit den hoop, zich verbeeldende dat het vreemd Postuur aldaar met een schimpend oogmerk was geplaatst, wel dra openlijk begonnen te roepen: Daar wil die Paapsche D…. zijne Hoogheid mee verbeelden, en zeggen dat hij door de Franschen gebrild is. Meer dan genoeg was dit geroep om de gemoederen gaande te maaken. ’t Leedt ook niet lang of men bespeurde den toestel om het huis aan te tasten en te plonderen.

Gelukkig bekwam de Regeering bij tijds hier van berigt, die straks het huis deedt bezetten en den bewooner in hegtenisse neemen. Bij zijne verhooringe voor mijne Heeren van den Geregte verklaarde deeze, geen ander oogmerk gehad te hebben, dan om met deeze vertooning aan zijne Buuren, welke tegen hem over woonden, iets te doen te geeven, waar aan zij hunne nieuwsgierigheid konden verzadigen, als die van den morgen tot den avond telkens op zijn huis en glazen gluurden. Zo argdenkende is dikmaals het Gemeen; zo kan een onschuldig bedrijf zomtijds voor den uitvoerder heillooze gevolgen hebben; zo dienstig is het geeven van gehoor aan de waarschuwinge, zich ook voor den schijn des kwaads te hoeden.

Tegen de verwagting van veelen, hieldt het eenigen tijd aan, geduurende welken de beweegingen, in andere Steden, over de verandering van Regeeringe, geenen invloed hadden op de inwooners van Rotterdam. Eindelijk, naa dat men eenigen tijd heimelijk hadt gemompeld, sloeg men, in ’t begin van October des Jaars 1748, de hand aan het opstellen van een Request, om het vervolgens der Gemeente ter ondertekening aan te bieden. De plaats, alwaar de tekening geschiedde, en men ook nu en dan Vergaderingen hieldt, was het huis van zekeren GERRIT SNEL, Tabaksverkooper op de Botersloot; bij hem voegden zich drie andere lieden, al zints eenigen tijd te Rotterdam bij den naam van Patriotten bekend. Onder opzigt en aanprijzing van deeze lieden geschiedde de tekening, welke binnen kort zo veel opgangs maakte, dat men reeds op den achttienden der gemelde Maand bijkans zevenhonderd Tekenaars telde. Uit het midden van deeze wierden zes persoonen benoemd, om, onder den naam van Gekommitteerden, het Geschrift aan zijne Hoogheid te overhandigen, zo als op den negentienden geschiedde.

De geheele inhoud van dit Verzoekschrifl is ons niet gebleeken; maar dit wel, dat eenige Leden der Wethouderschap in hetzelve schandelijk ten toon gesteld en van flinksche handelingen beschuldigd wierden. Dit besluiten wij uit het gedrag der Heeren ENGELBERT VAN BERKEL, Hoofdofficier, THEODORUS VAN TEILINGEN en DIDERIK VAN HOOGENDORP, Raaden in de Vroedschap der Stad Rotterdam. Ieder afzonderlijk gaven deeze Heeren Advertentien in ’t licht, de eerste beklaagde zich over eene beschuldiging, hem te laste geleid, als of hij zich schuldig hadde gemaakt aan agterhouding van het aandeel der Armen in de Geldboeten, en het trekken van penningen van de Roomsche Kerken binnen de Stad; de tweede, dat hij een gedeelte van Stads grond, agter zijn huis gelegen, op eene onbehoorlijke wijze zich hadt toegeëigend; de derde, dat hij, in de hoedanigheid van Rentmeester van de Publieke Kerken der Stad, jaarlijks eene zekere hoeveelheid Turf gebruikte, zonder dat men wist, uit welke penningen dezelve betaald wierdt. Elk deezer Heeren beloofde eene aanzienlijk somme gelds aan die hun de aangetijde misdaaden konden bewijzen. LAURENS VAN DER MEER, dien wij voorheen reeds hebben leeren kennen, en die de hand gehad hadt in de Amsterdamsche Opschuddingen, verzeld van nog zes zijner Medeburgeren, verklaarde zedert, bij openbaaren druk, geen deel gehad te hebben in deeze beschuldigingen, welke zij valsch en onwaar noemden.

Het Verzoekschrift was midlerwijl ter hand gesteld aan zijne Hoogheid, die terstond hierop Gemagtigden zondt na Rotterdam, om den toestand van zaaken in die Stad nader te onderzoeken. De Baron VAN WASSENAAR en de Raadsheer WILLEM PAAUW bekleedden thans wederom dien post. Zij kwamen in de Stad op den eenentwintigsten, en namen hunnen intrek in het Gemeenelandshuis. Zo wel als de Burgemeesteren en Leden der Vroedschap, hadden ook bij Hunne Edel Mogenden gehoor de bovengemelde, zo genaamde, Patriotten, opstellers van het hoonende Request.

Midlerwijl wierden bij Heeren Gemagtigden ingeleverd twee Verzoekschriften van een goed aantal Burgeren, in welke zij hunnen afkeer betuigden van den zwadder, dien de Laster op zommige Stads Regenten hadt uitgespoogen; met betuiging van hun genoegen over derzelver Stadsbestuur, en verzoek dat ze van hunne waardigheid en Ampten niet mogten verlaaten worden, zo als door eenige onrustige lieden wierdt begeerd.

Naa dat de Heeren VAN WASSENAAR en PAAUW een aantal berigten hadden ingenomen, deeden zij eenen keer na den Hage, om verslag te doen aan zijne Hoogheid. Bij hunne wederkomst wierden alle de Leden der Vroedschap bedankt, doch terstond daar op van nieuws aangesteld, op vijf Leden na, die van hunne waardigheid verlaaten bleeven; onder deeze bevonden zich de bovengemelde Heeren VAN BERKEL, VAN TEILINGEN en HOOGENDORP. De gemelde GERRIT SNEL en LAURENS VAN DER MEER geraakten zedert in een openbaaren pennestrijd; doch deeze hadt geenen invloed op de rust der Stad, die met de verandering der Regeeringe van nieuws hersteld wierdt.

Zints de verandering, op het heffen van ’s Lands Gemeene Middelen, naa het Jaar 1748, ingevoerd, bespeurde men eene aanzienlijke vermindering ten aanzien van de Inkomsten, voortspruitende uit de Wijnen en Sterke Wateren. Reeds in den Jaare 1751 was men hierom bedagt, de zaaken op een anderen voet te schikken, om alzo het ledige in ’s Lands Schatkist aan te vullen. Ten dien einde wierden de Wijnkoopers op eenen Eed gebragt, van hun vorderende de belofte van den Impost op de Wijnen, Mee en Azijnen, mitsgaders op de Brandewijnen en Gedistilleerde Wateren gesteld, niet te zullen fraudeeren, of doen fraudeeren. Grootlijks mishaagde deeze Eed zo aan de Amsterdamsche als aan de Rotterdamsche Wijnkoopers, alzo bij deeze, algemeener dan elders, het sluiken in zwang ging. Door de afkondiging van een ernstig Plakaat wierden de eerstgemelden tot reden, en het doen van den Eed gebragt, zonder dat ’er iet oproerigs voorviel. Niet zo gemaklijk ging het te Rotterdam, alwaar, bij deeze gelegenheid, eene geweldige beweeging voorviel.

De Wijnkoopers, ter dier Stede, volhardden eenpaarig bij de weigering om den Eed te doen. Dit deedt den Wijnhandel geheel stilstaan, dewijl den Eedweigeraaren de Biljetten van Uit- en Inslag door de Kollekteuren geweigerd, en dus hunne Pakhuizen zo goed als geslooten gehouden wierden. Niet te onregt deedt dit hun vreezen, dat hunne neering zou verloopen, alzo de Burgers, die wijn begeerden te drinken, thans in de noodzaaklijkheid waren, denzelven van elders te ontbieden. Dit bewoog de Wijnhandelaars, uit het midden hunner, eenige Gelastigden te zenden na den Hage, om van ’s Lands Staaten ontslag van den Eed te verzoeken. Doch zij keerden te rug, zonder iets te hebben kunnen uitwerken. Nogthans wilden ze de zaak niet geheel opgeeven. Men besloot nu, eenige bezwaaren op het stuk van den Eed op het papier te stellen, en dezelve te brengen onder ’t oog van Zijne Hoogheid, om vervolgens door deszelfs voorspraak bij de Hooge Overheid ondersteund te worden.

Terwijl men met het opstellen der Memorie bezig was, gebeurde ’er een voorval, ’t welk zeer gewigtige gevolgen naa zich sleepte. Gantsch onverwagt besloot zeker voornaam Wijnkooper, GERRJT HAGEDOORN genaamd, woonende in de Bierstraat, den Eed te doen, op den zeventienden Augustus des Jaars 1751. Verschillende zijn de gissingen, wat hem hier toe bewoogen hebbe. Waarschijnlijk deedt hem daar toe koomen, de dagelijksche vraag om wijn, en het aanzienlijk voordeel, ’t welk zich hem dus aanboodt. Zeker is het, dat hij straks de handen vol werk hadt, met het afleveren van Wijnen.

’t Kon niet uitblijven, of dit moest bij de overige Wijnhandelaars in ’t oog loopen; te meer, indien ’t waar zij, dat HAGEDOORN, in eene Vergadering, twee dagen te vooren gehouden, zich tegen den Eed verklaard hadt. Hoe ’t zij, hij wierdt over het doen van den Eed aangesproken, door zommigen zijner Medebroederen; dit lokte eene menigte volks, bij zijne wooning en Pakhuis, die telkens aangroeide, zonder dat ’er eenige daadelijkheden voorvielen; tot in den avond, wanneer de onweerswolk, die hem al lang hadt gedreigd, zich in een vreezelijk onweder over hem ontlastte. Eer dezelve uitbrak, in eenen hagelbui van steenen, hadt HAGEDOORN zijn Woonhuis, en twee Pakhuizen, die naast hetzelve stonden, geslooten, doch, in den haast en bedremmeling, den sleutel in de deur van het eene laaten steeken. Een getrouw buurman, zulks vernomen hebbende, tradt toe, en haalde den sleutel uit de deur. Eenigen van ’t woest gespuis, dit ziende, vraagden hem, of hij het met HAGEDOORN hieldt, en hem zogt te beschermen, waar op hij, voor eigen leed niet te onregt beducht, den sleutel weder gaf.

Midlerwijl was de Voorgevel van het woonhuis bijkans geheel van zijne glazen beroofd. Doch vermids de woestelingen, onder het schenden, verstonden, dat het huis door HAGEDOORN slegts in huur bewoond wierdt, keerden zij hunne woede na de Pakhuizen. Door middel van den sleutel hadden zij in ’t eene den vrijen toegang; door middel van een Balk rameiden ze de deur van het andere open. Nu hadt de baldadigheid en zwelgzucht een vrijen loop. Straks slaat men aan ’t vernielen van Flessen, Oxhoofden en Voedervaten. Tot den keel toe zoop men den gulzigen balg vol, dien men straks wederom ontlastte, om hem van nieuws te vullen.

De kostbaarste Wijnen spoelden, tot eene aanmerkelijke hoogte, langs de straat, en vulden de Geuten dermaate, dat eene Boot, leggende op eene plaats in de Haven, alwaar eene Geut uitliep, bijkans boordevol wierdt. Dewijl men, onder het gulzig zwelgen, de reden, waarom men voorheen het huis hadt gespaard, scheen vergeeten te hebben, keerde het snood gespuis thans zijne woede derwaarts, om ’er nog verder zijnen moed te koelen. Doch dit wierd verhoed, door de aankomst van eene Kompagnie Burgers, onder het geleide van den Heere J. VAN ALPHEN.

Evenwel hadt het gepeupel moeds genoeg om zich eenigen tijd te verdeedigen, door het werpen met flessen en steenen, met zulk eene woede, dat eenigen der Schutters gekwetst wierden, en zommigen begonnen te deinzen. Doch door het voorbeeld des kloeken Kapiteins gemoedigd, en nog meer door de aankomst van eene tweede Kompagnie, vielen ze zo hevig aan op de woestelingen, dat ze wel haast, als schuwe rekels, met ingetrokken staart, afdroopen. De vaten, door het schendziek Graauw, zo vernield als geledigd, wierden op ruim tweehonderd Oxhoofden, en de schade, bij HAGEDOORN geleeden, begroot op achtduizend negenenzestig guldens, dertien stuivers, die hem, zedert, uit het Lands Kantoor binnen Rotterdam, vergoed zijn. De Wethouderschap beloofde kort daar op eene belooning van duizend Guldens, aan den aanbrenger van den eersten aanlegger der plonderinge.

Van eenige zeer veel gerugts maakende voorvallen, de Stad Rotterdam betreffende, moeten wij nog verslag doen. Het eerste gebeurde, in den Jaare 1783, op den Verjaardag van zijne Hoogheid den Prinse Erfstadhouder. Reeds verscheiden dagen vóór den gewigtigen dag, hoorde men zeer veel spreeken van toebereidzels tot Vreugdebedrijven op ’s Prinsen verjaardag. Naar gelange de achtste Maart naderde, wierden deeze gerugten meer en meer algemeen. Men luisterde elkanderen in ’t oor, dat elk Burger, zonder onderscheid, zou genoodzaakt worden, Oranje te draagen. Zelf ging de spraak, dat het gespuis reeds bezig was met rondloopen aan de huizen der Burgeren, om van dezelven geld te vraagen ter eere van den Prinse.

De loopende gerugten kwamen wel haast ter ooren der Zakkedraagers, een talrijk Gild hier ter Stede, en altoos vermaard door hunnen ijver voor

Oranje. In de tegenwoordige drukte het onbetaamelijk oordeelende stil te zitten, verzogten zij aan Burgermeesteren verlof, om van den Stads Timmertuin te mogen haalen, eenen Eereboog, die, nu zeventien jaaren geleeden, hadt gediend ter gelegenheid der inhuldiginge van den Stadhouder, en aldaar zedert was bewaard. Het oogmerk van dit verzoek, was, dien Eereboog te plaatzen voor het Zakkedraagershuisje en vervolgens te verlichten. Burgemeesteren bewilligden in dit verzoek, buiten weeten der Leden van de Wet, aan welke zij eerst naderhand daar van kennis gaven. Op een Stads wagens en door Stads bedienden wierdt de Eereboog ter bestemde plaatze gebragt.

Eene dus ongewoone beweeging baarde ondertusschen geene kleine bekommering en verlegenheid onder de goede Burgerij. In de angstwekkende onzekerheid, hoedanig een einde dit alles zoude neemen. Nog benaauwder wierdt de angst bij veelen, zints men vernam, dat men, aan verscheiden huizen, onder de deuren briefjes hadt gevonden, bij welke plondering en de galg gedreigd wierden. Geen huis bleef vrij van het bezoek van ’t bedelende Graauw; niemand bijkans durfde de aanzoekers met ledige handen afwijzen, vooral zints het rugtbaar was geworden, dat een zeer aanzienlijk Heer de verregaande milddaadigheid hadt geoeffend, om aan de rondloopende bende vijftien Dukaaten uit te deelen. Op zommige plaatzen ging het vraagen, of liever eischen en dwingen, gepaard met de uitspoorigste baldaadigheid. Zekere Juffrouw, om dat zij, naar den zin der bedelaaren, niet genoeg hadt gegeeven, wierdt aan het lichaam mishandeld, en ontkwam met moeite de handen van den onbezuisden hoop.

Daar men de koenheid hadt, de rondloopers met ledige handen af te wijzen, sloeg men hier en daar de glazen in. Daarenboven hoorde men, bij wijlen, mompelen van het plonderen van de huizen van eenige voornaame Koornhandelaars, om reden dat ’er geen zeer groote voorraad van Koorn in de Stad, en het Brood reeds eens en andermaal was opgeslagen; alle ’t welk, door ’t onkundige Gemeen, aan de sterke verzendinge na buiten wierdt toegeschreeven.

Schrik en vervaardheid vervulden, onder dit alles, de geheele Stad. Elk stil en vreedzaam Burger verlangde, en meende met regt te mogen verwagten, dat ter beteugelinge van deeze uitspoorigheden, van de zijde der Regeeringe, de sterke arm uitgestrekt en gepaste maatregels zouden genomen worden. ’t Liep, egter, aan tot Vrijdag avond ten half zeven uure, ’s daags vóór den Verjaardag, eer eene Kompagnie Burgers op het Stadhuis wierdt ontbooden. Eerlang wierdt dezelve versterkt met eene tweede Kompagnie; den gantschen nacht zonden zij Ronden door de Stad. Den volgenden dag bleef ook eene Kompagnie Burgers onder de wapenen.

Eindelijk verscheen de lang gevreesde Saterdag. Het Graauw, van den kant der Burgeren tot nog toe geenen tegenstand ontmoet hebbende, vierde thans den ruimen teugel aan alles, wat losgelaatene moedwil en baldaadigheid hetzelve in het hart gaf. Wijven en Jongens, pronkende met Oranjevaandels en opgetooide hoeden en mutzen, liepen bij troepen door de Stad, om aan de huizen geld te bedelen. De Zakkedraagers, Koornmeeters, Kruijers, Sleepers, Molenaars, alles was met die kleur uitgestreeken. De Vischmarkt was rijklijk opgeschikt; de Waterpompen pronkten met Kroonen en Opschriften. Alwie geen Oranje konde vertoonen, was zijns lijfs niet zeker.

Zeker Kantoorbediende, die geen Oranjelint bij zich hadt, wierdt deerlijk gehavend. Op den Botersloot dreigde men zekeren Heer in ’t water te smijten, indien hij niet den oproerigen hoop ten wille ware om zijnen hoed te tooien met een Oranjelint, welk hij in zijnen zak hadt. Zelf liepen de Hellebardiers, de Lijfwagten der Burgemeesteren, niet vrij, maar wierden door geweld gedwongen, zich met de heerschende leuze te fieren.

Daar de uitgelaatenheid en woedende brooddronkenheid dus haaren rol speelde, was men niet zonder reden beducht, dat dit alles eerlang in nog snooder feitelijkheden zou uitbarsten. Men vreesde voor plonderingen van deeze en geene Burgers. Sterk hoorde men reeds mompelen van eenen geweldigen aanval op het huis van den Heere Ambassadeur VAN BERKEL. Doch dit onheil wierdt voorgekoomen door de gewapende Burgerij, hoewel dezelve, tot weeringe van de overige ongeregeldheden, tot nog toe geene hand hadt uitgestrekt. Behalven het wagt houden en beurtelings aflossen van eene gewapende Kompagnie, hadt men de noodige maatregels beraamd, in gevalle van eene ondernomene plonderinge, om alle de twaalf Burger-Kompagniën terstond in de wapens te doen verschijnen. Men wil dat deeze schikking, hoe heilzaam en prijswaardig, beraamd en vastgesteld was tegen het gevoelen van zeker voornaam Heer, die, in deezen onrustigen tijd, de veiligheid der Stad aan de gewoone Burgerwagt alleen wilde hebben toevertrouwd. Op dat de Vleeschhal, die op Saterdag gemeenlijk tot elf uure open staat, aan het hollende gespuis geene wapenen zou verschaffen, wierdt dezelve reeds ten zes uure in den avond geslooten.

Was het gedruis en krioel langs de straaten der Stad, zo lang de dag lichtte, zeer geweldig en druk geweest, niet minder was hetzelve naa het vallen van den avond. Eenige oorden der Stad, vooral de agterbuuren, wierden staatelijk verlicht, inzonderheid ook de Eereboog, door de Zakkedraagers voor hunne vergaderplaats geplant. Op verscheiden plaatzen zag men vreugdevuuren branden, en hoorde ’er Zwervers en Snaphaanen afschieten. Troepen van honderd vijftig tot tweehonderd Mannen, Wijven, Jongens, allen met Oranjelinten en strikken bepronkt, zag men langs de straaten zwieren. Eenigen gingen gebukt onder Eereboogen of Kroonen; anderen zwaaiden met flessen, uit welke zij den drank zo rijklijk in den gulzigen balg zwelgden, dat ze eerlang, suisebollende ter aarde stortten. Nu en dan vernam men de klugtigste vertooningen, die het gefronste gelaat der bedrukte aanschouwers wel eens deeden ontrimpelen, en, hoe geprangd het hart ook ware, een onwilligen lach afpersten. Dus zag men, onder andere, een Molenaarskar, met volk gelaaden, en in het midden van hetzelve den Molenaar, draagende op het hoofd eene groote Muts met Oranjelinten en strikken, en houdende een versierden pijp in den mond.

Nog meer schrikwekkende in de omstandigheden en treuriger in de gevolgen, was eene andere gebeurtenis, welke voorviel op den derden April des volgenden Jaars 1784. In schriften, die geloof verdienen, ontmoeten wij, aangaande het altoos gedenkwaardig voorval, de volgende bijzonderheden. Het voorgevallene, op den achtsten van Maart, des voorgaanden jaars, lag bij veelen, te Rotterdam, nog in versche en schrikwekkende geheugenisse. Met angst zag men nu wederom dien dag te gemoete, dewijl het Gemeen, hoewel beteugeld, egter niet was ’t onder gebragt, en het stil gemompel of de openbaare uitdagen van zommigen nieuwe tooneelen van Oproerigheden dreigden. Met regt waren hierom veelen van oordeel, dat, ’t en zij daar tegen ernstige en kragtdaadige maatregelen beraamd wierden, de menigte nu, veelligt, op middelen konde bedagt zijn om haaren slag gewisser te neemen, en den spijt haarer voorgaande mislukkinge vergoeden.

’t Bleek niet, hoewel de gevreesde Vreugdedag reeds op handen was, dat aan de zijde der Regeeringe, tegen het pleegen van geweld en tot het voorkoomen van opschuddinge, eenige middelen wierden in ’t werk gesteld. Dit bewoog een aantal van honderdachtendertig meestal aanzienlijke Burgers, een Verzoekschrift te vervaardigen, en op den tweeden Maart in te leveren bij Schout, Burgemeesters en Schepenen, waar bij zij te kennen gaven, niet dan met schrik en verontwaardiging zich te herinneren, de ongeregeldheden, die, in het voorleedene jaar, onder voorwendzel van Vreugdebedrijven, hadden plaats gehad; waar door verscheiden der deftigste Ingezeetenen der Stad waren aangezet, om eene Bende van vrijwillige Schutters op te richten, om alzo diergelijke geweldige losbandigheden te voorkoomen of te betengelen; en dat zij, uit hoofde van eenige voortekenen, welke men reeds bespeurde, met reden beducht zijnde voor soortgelijke ongebondene Vreugdebedrijven, en daar uit voortvloeiende verstooringe der openbaare ruste, diensvolgens zich keerden tot Hunne Ed. Gr. Agtbaarheden, met eerbiedig verzoek, dat bij eene openbaare Afkondiging, of op eenige andere wijze, moge voorzien worden tegen de openbaare Vreugdebedrijven, als die tot zulke verregaande buitenspoorigheden aanleiding zouden kunnen geeven.

Een tweede Verzoekschrift, doch bijkans van gelijken inhoud en tot het zelfde oogmerk, ondertekend door drieëndertig persoonen, wierdt, ten zelfden dage, bij de Regeering ingeleverd. Ondanks deeze verzoekschriften, wierdt, bij de Wethouderschap, geen besluit genomen tot het doen van eene Afkondiginge, doch daarom niet verzuimd, het neemen van gepaste maatregelen ter weeringe van oproerigheden.

Eindelijk verscheen de geduchte dag; doch hij liep ten avond, met minder onrust, dan veelen zich hadden durven voorstellen. Reeds in den voormiddag ten tien uure betrok eene Kompagnie Burgers de Wagt op ’t Stadhuis, en wierdt, in den avond, door eene andere afgelost. Men zag, in de daad, hier en daar, vooral in de Agterstraaten en gemeende Buurten, de lieden met Oranjestrikken pronken, en Eereboogen oprichten, die ’s vonds verlicht wierden, terwijl den gantschen nacht, ter eere van Oranje, de Beker lustig rond ging, of anderen zich vermaakten met het aanheffen der bekende Deuntjes. Doch de waakzaamheid des Hoofdschouts voorkwam of belette verdere buitensporigheden. Zeker Presmeester, op den middag ter Beurze koomende, met een Oranjestrik op zijnen hoed, welken hij zommigen onder den neus duwde, met de schampere vraage, of dit niet fraai stondt, wierdt vrij onzagt van de Beurs geholpen. Het gerugt hier van, en dat hij deerlijk was geslagen, zich spoedig door de Stad verspreidende, lokte een grooten hoop van ’t Gemeen, allen met Oranjestrikken getooid, na de Beurs; doch alzo de meeste Kooplieden reeds vertrokken waren, liep dit af zonder eenige daadlijkheid. ’s Anderendaags verscheen, van nieuws, eene menigte Oranjedraagers op de Beurs, en vraagde, tamelijk onbescheiden, aan deezen en geenen, of men hen insgelijks, zo als daags te vooren den Presmeester, van de Beurs zou durven afkloppen.

Men verzogt hier op om bijstand aan de Regeering, die straks eenen Onderschout met eenige Dienaars zondt. Het insmijten van glazen, in dien zelfden avond, aan de huizen van eenige Kooplieden, wierdt gestaakt, zo dra eene Kompagnie Schutters was op de been gekoomen.

Zedert dien tijd gaf de menigte, bij herhaaling, blijken van haare denkwijze en gezindheid, vooral des avonds, bij het optrekken der Burgerwagt. Doorgaans was het stil, wanneer een Kapitein, die geoordeeld wierdt aan ’s Prinsen zijde over te hellen, de Wagt betrok. Doch de Stad was vol gewoel, zo dikmaals een Bevelhebber, welken de naam naaging van Patriotsgezindheid, de posten moest bezetten. Als zodanig stondt inzonderheid in een zeer kwaad blad, bij het graauw, de Heer JAN JAKOB ELZEVIER, Kapitein van de Kompagnie No. IX, Raad in de Vroedschap en Luitenant Kolonel der Burgerije, en daarenboven bekend voor een ijverig voorstander van het Vrijcorps of Genootschap van Wapenhandel. Verscheiden maalen, bij het optrekken der wagt, hadt deeze nevens zijne Kompagnie, die in bedrevenheid, in het behandelen van ’t geweer, boven andere uitmuntte, ten doel gestaan aan de smaadheden en mishandelingen van ’t woest gemeen.

Van tijd tot tijd hoorde men onder den hoop den oproerkreet opgaan: De Prins boven, Elzevier en het Vrijcorps onder; die het anders meent, dien slaa de Donder. Zo hoop liep zomtijds de moedwil, het duwen en slooten der aandringende menigte, dat de Heer LEONARD VAN SWYNDREGT, op den tweeëntwintigsten Maart, als Luitenant, de Kompagnie geleidende, op een kleinen afstand van de Loopplaats, zijne Manschap moest doen halte houden en met Scherp laaden, om alzo eenen schrik aan te jaagen en ruimte te maaken; ’t welk hem ditmaal ook gelukte. Vergeefs deedt de Wethouderschap, twee dagen laater, eene Waarschuwing afkondigen, waarbij de zulken, die de ter wagt trekkende Burgers, met woorden of daaden, beleedigden, gedreigd wierden, als verhoorders der algemeene rust, volgens de wetten van den Lande, aan den Lijve te zuilen gestraft worden. Het kwaad groeide veeleer onder deeze Waarschuwing, en voorspelde eerlang de snoodste gruweldaaden.

De wolk, welke veelen, al zints eenigen tijd, hadden zien hangen, ontlastte zich eindelijk, op den derden April, in eenen der schroomlijkste Oproeren, van welke ’s Lands Geschiedenissen gewaagen. Men hadt, reeds eenige dagen te vooren, hier en daar, Briefjes aangeplakt gevonden, in welke de zwaarste dreigementen, tegen den Heere ELZEVIER en deszelfs Kompagnie, wierden uitgeslagen, met bijvoeging dat dezelve, bij de eerste gelegenheid, zouden volvoerd worden. Op den gemelden dag was des avonds de beurt aan den Luitenant Kolonel, om de Wagt te betrekken. Op het gewoons uur der zamenkomste was de toevloed van volk, op de Loopplaats, grooter dan naar gewoonte. Achtenveertig Adelborsten, die, benevens de Onderofficieren der Kompagnie, zich onlangs hadden verbonden, ter beveiliginge van de rust der Stad, het hunne te willen toebrengen, verscheenen op de Vergaderplaats. De Luitenant VAN SWYNDREGT zou thans de Manschap opleiden.

Dewijl de ongemeene toevloed van volk en het dreigende gelaat van veelen hem scheenen te voorspellen, dat ’er iet kwaads broeide, en de optogt, veelligt, koude verhinderd worden, wierdt hij te raade, de Rotgezellen op staanden voet, af te zenden na de Poorten, op dat deeze bij tijds bezet worden, en niet over den gewoonen tijd zouden open blijven. Met de Adelborsten was hij nu voorneemens, den optogt voort te zetten na het Stadhuis, de Hoofdwagt der Schuttertje.

Op eene zeer onaangenaame wijze, wierdt hij, een tijd lang, hierin verhinderd. Een geweldige aandrang der rondstaande menigte, verzeld van een verdoovend geschreeuw van Hoezee! en Oranje boven! scheen de Adelborsten uit elkander te zullen dringen, en belemmerde den Bevelhebber in het geeven van de noodige bevelen. De Heer VAN SWYNDREGT tradt hierop na het volk, verzogt, met minzaame woorden, en herhaalde driemaalen dit verzoek, om zich stil te houden en plaats te maaken, herinnerende hun tevens de jongste Waarschuwing der Regeeringe; doch verzuimde tevens niet, ’er tevens te voegen, in gevalle van wederhoorigheid, te zullen genoodzaakt zijn, kragtdaadiger middelen te baate te neemen.

In stede van het bedoelde oogmerk te bereiken, wrogt deeze waarschuwing des kloekmoedigen Luitenants het tegendeel. Het dringen en schreeuwen nam hand over hand toe, terwijl men tevens, van ginds en eldels, met vuiligheden zag werpen. Een onverlaat, in ’t bijzonder, op welken de Heer VAN SWYNDREGT, al van den beginne, het oog hadt gehad, als hebbende den toon gezet aan den oproerkreet, drong met geweld door; ’t geen den Luitenant hem deedt verzoeken plaats te maaken, op dat hem niet iet ergers mogt wedervaaren.

Doch de kaerel, verre van hier aan te voldoen, ligtte zijne hand op, en sloeg, met den schroomlijke vloek: Wat wou jij D.... d…. me doen met je Bajonet, zeer zwaare dreigementen uit. Thans geboodt de Luitenant aan de Dienaaren der Justitie, die, volgens afspraak met den Hoofdschout, nevens eenen Onderschout, zich aldaar bevonden, den booswigt gevangen te neemen, en tusschen de Pelotons in bewaaring te stellen. Nieuwe beweeging, zo als men ligt kan denken, verwekte dit onder het snood gespuis. Men deedt alle moeite om den gevangene te ontzetten: zo dat men genoodzaakt was, de Geweeren te vellen om meester te blijven van den roervink. Een der Geregtsdienaaren wierdt, bij die gelegenheid, door het muitende graauw gekwetst.

De moed en bedaardheid des bevelhebbenden Luitenants en zijner onderhoorige Manschap bragt eindelijk te wege, dat met den optogt een aanvang wierdt gemaakt. Om de menigte des Volks, ’t welk, op de Nieuwmarkt en bij de Vleeschhal, geschaard stondt, en vermids het loopende gerugt, dat hetzelve van middelen tot den aanval voorzien en daar toe gezind was, wierdt de Heer VAN SWYNDREGT, uit eene wijze voorzigtigheid en om Burgerbloed te spaaren, zeer verstandig te raade, eenen omweg te neemen. Doch in zijnen optogt was hij naauwlijks in de Baanstraat gekoomen, of de menigte, die op hem gewagt hadt, drong van agteren op, loste eenige geweeren, wierp met steenen op de Kompagnie, en dreigde dezelve met Messen te verstrooien. Dit deedt den Heer Luitenant aan alle zijden Front maaken, en het agterste Peloton, ’t welk den meesten drang moest verduuren, vuur geeven; doch met zo veel beleid en omzigtigheid, dat de meeste schooten boven den man gingen. Een der voornaamste roervinken, om de woedende menigte nog meer aan te hitzen, riep hier op, dat men slegts met los kruid schoot; doch wierdt, om deezen moordkreet, terstond in hegtenisse genomen.

Ondertusschen was dit vuuren niet geheel zonder vrugt geweest; men hadt ’er eenige ruimte door gekreegen, en begon van nieuws den optogt. Tot een blijk van zijne bedaardheid en beleiden in ’t bezef van het dreigende gevaar, ’t welk der manhafte Bende boven ’t hoofd hing, hadt de wakkere VAN SWYNDREGT vooraf iemand na het Stadhuis gezonden, om de kleine Alarmklok te doen kleppen, om aldus hulp te erlangen, en andere Kompagniën op derzelver Loopplaatzen te doen vergaderen. Langzaamerhand en met de uiterste moeite bereikte onze Kompagnie, door den aanhoudenden en zelf meer en meer toeneemenden aandrang, het Stadhuis, ’t welk terstond, zo veel doenlijk was, door een klein getal Burgers wierdt bezet. Men leverde nu ook de twee gevangenen over.

Midlerwijl vervoegde zich de bevelhebbende Luitenant in de Kamer van mijne Heeren van de Wet, om van het voorgevallene verslag te doen. Doch hij hadt zijn berigt nog niet volledig gedaan, of men kwam hem aanzeggen, dat men het niet langer konde houden, uit hoofde van het aanhoudend werpen met steenen. Straks begeeft hij zich na buiten, wenkt het volk en verzoekt hetzelve om ruimte te maaken. Men luistert niet naar zijne waarschuwinge; men drijft veeleer den spot met dezelve, en vaart voort met het werpen van een hagelbui van steenen. Geenen kans ziende om der woede meester te worden, gaf thans de Heer VAN SWYNDREGT bevel, onder den hoop te schieten. Aan den eenen kant kreeg men hier door eenige ruimte, doch de aandrang wierdt te grooter aan de andere zijde. Een kaerel, houdende eenen steen in de hand, en gereed om dien te werpen, wierdt hier in verzekering genomen.

Naa verloop van eenigen tijd kwam eindelijk de Kompagnie No. X. tot bijstand aanrukken; welke straks het Stadhuis bezette, terwijl de Manschap van den Heere VAN SWYNDREGT de Hoofdwagt betrok. Het luiden van de groote Alarmklok, inmiddels, op last van mijne Heeren van de Wet, geschied, deedt allengskens alle de twaalf Kompagniën in de wapenen verschijnen. De Heer Luitenant Kolonel ELZEVIER, ondanks de dreigementen, welke men, ten zijnen huize, tegen hem hadt uitgeslagen, verzeld van zijnen huisknegt en nog twee andere persoonen, begaf zich insgelijks na het Stadhuis, alwaar hij met aandoeningen van hoogagtinge ontvangen wierdt, en zijne Manschap den verdiende lof gaf, wegens de betoonde kloekmoedigheid.

Eene heilzaame uitwerking hadt het opkoomen der gewapende Kompagniën; de menigte week uit elkander; veelen begaven zich na hunne huizen, en ’s morgens ten vier uure was alles stil in de Stad. Onder het Stadhuis, egter, ontstondt, van nieuws, beweeging, door toedoen van eenige Rotgezellen, welke men hierom de wagt deedt ruimen en na huis keeren. De twee Kompagniën hielden post onder ’t Stadhuis, tot ’s voormiddags ten tien uure, wanneer zij, door twee andere, wierden afgelost; dit duurde, bij verwisseling, tot den volgenden Maandag, den vijfden der maand.

Doch, even als of het muitende volk op zijne luimen lag, om bij de eerde gelegenheid zijnen slag waar te neemen, de laatste Kompagnie was, ’s Maandags, niet van ’t Stadhuis getrokken, of ’er ontstondt, voor ’t huis van eenen der Adelborsten der Kompagnie van den Heere ELZEVIER, eene nieuwe zamenrotting, die, evenwel, door het in de wapenen verschijnen eener Kompagnie, spoedig verstrooid wierdt.

Wij kunnen niet nalaaten hier aan te merken, en veelen onzer Leezeren zullen het met verwondering verneemen, dat van de Kompagnie, welke, ’s daags naa dien schroomlijken nacht, in de wapenen verscheen, om de Kompagnie van den Heere ELZEVIER aan ’t Stadhuis af te lossen, veelen met Oranjelinten waren ultgestreeken. In deezen oproer waren zes muitemaakers gekwetst, een van welke, weinige dagen daar naa, aan zijne wonden overieedt.

Met het stillen van den opstand was de haar tegen de Kompagnie No. IX niet uitgeroeid. Dit bleek eenige weinige dagen laater, wanneer een der Adelborsten van dezelve, door een vermomd kaerel, bij avond, op straat verraaderiijk aangevallen en met een Mes wierdt getroffen; zonder hem, evenwel, eenig ander letzel, dan eene kleine kwetzuure aan zijne eene hand, toe te brengen. Aan den aanbrenger van dien verraaderlijken toeleg wierdt, ’s anderendaags, bij openbaare Afkondiging, eene belooning van duizend Guldens beloofd; terwijl tevens Hunne Ed. Groot Agtbaarheden de Officieren en Adelborsten der meer gemelde Kompagnie in derzelver bijzondere bescherming namen.

Schout, Burgemeesters en Schepenen gaven, eenige dagen naa dit voorval, aan de Staten van Holland kennis van het gebeurde, in een uitvoerigen Brief, in welks, slot zij verklaaren „Dat hoe zeer zij niet geheel buiten inquetude zijn, dat eenige schriftlijke verzoeken aan hun bij herhaaling gedaan, welke door het groot getal Requestranten, als dringende kunnen worden aangemerkt; en welke tendeeren, dat het Reglement voor het Corps Vrijwillige Schutters binnen deze Stad nimmer moge worden geapprobeert, maar integendeel, de opregting van hetzelve Corps vernietigt, mogelijk aanleiding zouden kunnen geeven, dat de rust hunner Stad wederom gevaar zoude loopen, zij hoopten, zoo veel mogelijk, daar tegens te kunnen waken, en zich vleiden, die te kunnen bewaaren: ten minsten zoo lang ’er zich geene redenen konden opdoen, om te vreezen, dat de respective Kompagniën Burgers schroomagtig zouden kunnen zijn, om zig tot de handhaaving van die gewenschte rust te laaten gebruiken.”

Onder dit alles bleeven veelen, op het Genootschap, zeer fel gebeeten, en was de Heer VAN SWYNDREGT, veiligheidhalve, na Amsterdam geweeken. Een verzoekschrift, onder ‘t welk men ruim vierhonderd naamen las, wierdt eerlang bij de Wethouderschap ingeleverd, waarin de Ondertekenaars verklaarden, de oprichting van eene Bende vrijwillige Schutters aan te merken als volstrekt onnoodig ter weeringe van onrust; als mede, dat het misnoegen en de onlusten, welke in de Stad plaats hadden, eeniglijk moesten toegeschreeven worden aan de oprichting zelve van het Vrijcorps: waarom zij verzogten, dat het Vrijcorps vernietigd, en in het toekoomende alle zodanige Genootschappen mogten geweerd worden. In ’t begin van Mai vondt de Regeering goed, aan dit verzoek te voldoen, bij een eenpaarig besluit van alle de Leden, volgens ’t welk het gegeevene verlof, tot het oprichten van een Corps Vrijwillige Schutters, ingetrokken, en vervolgens, voor zo verre het gemelde Corps reeds eenige vastigheid mogt hebben bekoomen, wierdt vernietigd.

Omtrent den zelfden tijd deeden Hunne Ed. Gr. Agtbaarheden openlijk van de Puije van het Stadhuis afkondigen, dat zij, onderricht geworden zijnde, dat zommige Burgers, de Nachtwagt zullende houden onder het Stadhuis, in het op- en aftrekken, en geduurende derzelver verblijf aldaar, zo door het draagen van gekoleurde Linten en Kokarden, als door een onbekend en onbehoorlijk geschreeuw, aanleiding gaven tot het stooren van de goede orde, welke zij verpligt waren te handhaaven, om die reden wel ernstig verbooden, door het draagen van gekoleurde Kokarden, op de Wagt, zich van anderen te onderscheiden, onder bedreiging van zekere daar op gestelde boeten.

Eene korte tusschenpoozing van kalmte volgde op den nu eenigzins bedaarden storm; maar ’t was eene kalmte, even als in geduchte onweders, die alleenlijk diende om kragten te verzamelen, en eerlang met vernieuwde Woede uit te breeken. Uitgezonderd eenige kleine voorvallen en persoonlijke mishandelingen, bleef Rotterdam, drie maanden, vrij van daadelijken oproer.

’t Ontbrak ondertusschen niet, in gemelde Stad, aan onrustige gemoederen, die, uit eigen beweeging, of door anderen daar toe aangezet, het smeulend vuur, heimelijk, zogten aan te blaazen, en, ware ’t mogelijk, met herhaalde woede, ten dake te doen uitslaan. Onder deeze muntte bovenal uit, de befaamde, in de wandeling genaamde KAAT MOSSEL, dus geheeten naar de kostwinning, met welke zij zich geneerde. Veel heeft deeze Vrouwspersoon van zich doen spreeken. Eer wij voortgaan tot een berigt wegens de verdere oproerige beweegingen te Rotterdam, oordeelen wij het niet ondiestig, haar bedrijf en wedervaaren, den Leezer onder ’t oog te brengen, uit echte en geloofwaardige bescheiden, welke ter onzer kennis te zijn gekoomen.

’t Was dan op Zondag, den dertienden van Zomermaand des Jaars 1784, dat KAAT MOSSEL, in gezelschap van haare Dochter, nevens derzelver Vrijer, zekere KEET SWENK, met nog eenen Manspersoon en een jongetje, allen met Oranjelinten rijklijk uitgestreeken, in een zo genaamden Janplaisierwagen, een togtje deeden na ’s Graavenhage. Ten tien uure hielden zij aldaar stil, op de Prinsegragt, voor het huis van eenen PIERRE L’AVOINE, eenen van ’s Prinsen huisbedienden.

Hier vertoefden zij omtrent een uur, reeden vervolgens na de Parade, hielden ’er een kort gesprek met zekeren Kapitein van de Gardes Dragonders, en nog een anderen Officier van de Hollandsche Gardes, en vervoegden zich vervolgens, uit hunnen wagen getreeden zijnde, recht voor het Front der optrekkende Manschap. Hier vertoefden ze tot dat het Krijgsvolk was afgetrokken: waar naa ze wederom in het rijtuig klommen en na ’t Huis in ’t Bosch reeden. Van daar keerden ze te rug na ’s Hage, hielden het middagmaal bij gemelden L’AVOINE, deeden daar naa eenen keer na Scheveningen, alwaar zij een kopje Thee gebruikten, in de Herberg het Jagertje, en keerden, tegen den avond, te rug na Rotterdam.

Veel gerugts verwekte vervolgens dit Speelreisje in ’s Graavenhage; men luisterde elkander in ’t oor, men sprak zelf overluid van veele zeer bedenkelijke voorvallen en bijzonderheden, welke, te deezer gelegenheid, zouden gebeurd zijn. Gekommitteerde Raaden kreegen ’er insgelijks de lucht van: en vermids de loopende gerugten een geloofwaardiger voorkoomen hadden, dan loutere straatvertellingen, oordeelden zij zich gehouden, daaromtrent nader onderzoek te doen. Diensvolgens gaven ze last, zo aan de Regeeringe van 's Graavenhage, als aan den Prokureur Generaal van het Hof, tot het inwinnen van noodige kundschap, en hun deswegen te dienen van berigt.

Het verhaal, door zekeren BAREND BAAS, Kastelein in ’t Heeren Logement, aan de Magistraat van ’s Hage gedaan, en met Eede bevestigd, kwam hoofdzaaklijk hier op neder: „Dat hij, op den gemelden Zondag, het Bosch ingaande, langs het Kerkpad, Zijne Hoogheid, verzeld van twee Heeren, hem bij naame onbekend, zag vooruit gaan na de Oranjezaal; dat hij verder heeft gezien, dat Zijne Hoogheid gekoomen op de hoogte alwaar de Tenten staan, KAAT MOSsel, bij de Tenten stondt, en Zijne Hoogheid door haar en haar gezelschap beleefd wierdt gegroet; dat Zijne Hoogheid dat gezelschap toegesproken, doch hij niet gehoord hadt, wat Zijne Hoogheid zeide, maar van andere menschen, die dicht daar bij stonden, welke hij niet kende, doch die hem voorkwamen fatsoenlijke lieden van Rotterdam te weezen, hadt verstaan, dat Zijne Hoogheid zou gevraagd hebben aan KAAT MOSSEL en haar gezelschap, of zij niet van Rotterdam, en met een Wagen aan de Parade geweest waren; dat hij wijders heeft gezien, dat een van de twee Heeren, die Zijne Hoogheid verzelden, naa dat deeze reeds eenige schreden was vooruit gegaan, eenige weinige woorden hadt gewisseid met KAAT MOSSEL, of iemand van haar gezelschap, zonder dat hij, egter, de woorden zelve hadt verstaan; dat terwijl de twee manlieden van het gezelschap van KAAT MOSSEL in eene der Tenten waren gegaan, om een glas Bier te drinken, zij zelve en de bijhebbende Vrouwspersoonen voor het huis hadden gewandeld, groetende inmiddels de Lakeien en Hellebardiers, die aldaar stonden; dat hij wijders, naa verloop van ongeveer een kwartier uurs, een Gaazen Valgordijn voor een der Schuifraamen hadt zien ophaalen, en vervolgens aan dit Raam verschijnen eene Dame, die hem voorkwam Haare Koninklijke Hoogheid te zijn, en kort daar op, aan een ander Raam, de twee jonge Prinsen, met een Heer, die hen onder ’t wandelen altoos verzelt; dat KAAT MOSSEL en haar gezelschap de jonge Prinsen beleefd gegroet, en, toen haar, door gemelden Heer, gevraagd wierdt, of de jonge Prinsen niet braaf groeiden, geantwoord hadden, dat de Jonge Hoogheidjes, sints dat zij haar voorleden jaar te Rotterdam hadden gezien, zeer wel gegroeid waren; dat daar op de jonge Prinsen van het Raam geweeken, en de Vrouwspersoonen, naa nog een kwartier toevens, met haar gezelschap, op den Wagen waren geklommen, rijdende den Bezuidenhoutschen Weg op, terwijl hij zelve het Bosch inwandelde.”

De Wethouders van 's Graavenhage, daarenboven, vernomen hebbende, dat KAAT MOSSEL, bij haare komst ten huize van L’AVOINE, aan deszelfs huisvrouw eenen Brief hadt overhandigd, verklaarde deeze, daar over ondervraagd zijnde, en met de plegtige verzekering onder Eede „Dat zij den Brief hadt verbrand, doch dat dezelve door zekere Juffrouw DE LANGE, woonende te Rotterdam, ondertekend, en door haar zelve, althans van haarentwege, geschreeven was; dat, voor zo verre zij zich konde herinneren, zonder in de eigen bewoordingen te willen behaald zijn, die Brief behelsde, dat zij, te weeten Juffrouw DE LANGE, aan KAATJE wel gerecommandeerd hadt, zich toch rustig te gedraagen, en dat zij (Juffrouw DE LANGE) 'er niet voor was dat KAATJE hier in den Hage kwam, en dat zij aan haar (de huisvrouw van L’AVOINE), hier nevens in den Brief toezond een gedrukt Grafschrift, op den Heer VAN DER CAPELLEN, met verzoek om hetzelve te laaten leezen aan den Heer EULER, den welken zij hoopte gelegenheid te zullen hebben om KAAT MQSSEL te zien." Het berigt, door den Prokureur Generaal ingeleverd, behelst niets van het voorgevallene bij het Huis in ’t Bosch, maar alleenlijk de volgende bijzonderheden:

„Dat KAAT MOSSEL, in ’t begin van Zomermaand, gekoomen zijnde aan het huis van zekere Juffrouw HUISMAN, woonende, te Rotterdam, op de Delftsche Vaart, aldaar ontmoet heeft zekeren IGNATIUS JANSZEN, Luitenant ter Zee, die, onder andere, haar vraagde, of zij, KAAT MOSSEL, wel andermaal na ‘s Hage zou willen gaan: in welk geval hij, JANSZEN, wel alle de onkosten zou willen betaalen, en, denkelijk, met een ander rijtuig, in persoon, volgen; dat KAAT MOSSEL daar op hadt gezegd, derwaarts niet te willen gaan, ’t en zij zekere KORNELIA SWENK medeging, en dat zij aannam, hetzelve aan KORNELIA SWENK voor te stellen; dat KAAT MOSSEL en KORNELIA SWENK vervolgens, op den negenden van Zomermaand, zijn gekoomen in het Logement het Zwijnshoofd, te Rotterdam, en aldaar den Luitenant JANSZEN hebben beloofd, zich na 's Hage te zullen begeeven; dat JANSZEN daar op, aan KAAT MOSSEL en KORNELIA SWENK, voor de Wagenvragt, heeft gegeeven negen guldens, onder voorwaarde dat zij, den volgenden Zondag, voorzeker zouden gaan, alzo ’er een Heer was, die haarlieden gaarne zien wilde, en dat bij des Saterdags vast bescheid zoude geeven, of hij in persoon zoude mede gaan: of, in gevalle zulks niet konde geschieden, hij, JANSZEN, zou bezorgen dat zeker tweede Chirurgijn van ’s Lands Oorlogschip Prins Frederik haar in ‘s Hage op de Parade zou ontmoeten, om den Heer, die haarlieden wenschte te zien, te wijzen; dat vervolgens KORNELIA SWENK, weinige dagen vóór haar vertrek, was gekoomen ten huize van Juffrouw DE LANGE, aan welke zij het bovenstaande verhaalde; dat Juffrouw DE LANGE haar dit Haagsche reisje ten sterkste hadt afgeraaden, zeggende dat zij in den Haag niets te doen hadt, en liever behoorde thuis te blijven; doch alzo dit zonder vrugt was, Juffrouw DE LANGE, haar opzet ziende, gezegd hadt, haar een Brief aan iemand in den Hage te zullen medegeeven, zo als ook geschied was, en dat zij dien Brief ten huize van L’AVOINE hadt overhandigd.”

Daarenboven was nog der Haagsche Wethouderschap gebleeken, dat, op dien zelfden Zondag, een gezelschap van acht menschen, te weeten, zeven Vrouwen en één manspersoon, zeggende Rotterdammers te zijn, zingende langs de straat geloopen, doch, op de waarschuwing eens Geregtsdienaars, zulks hadden nagelaaten; doch dat zij, kort daar naa, hem gevraagd hebbende, of zij wel in de Nieuwe Kerk mogten gaan, de manspersoon zou gezegd hebben: Ik wenschte dat ik liever na Leiden dan na den Haag gegaan was: daar zou ik ze helpen.

Van deeze berigten gaven de Gekommitteerde Raaden kennis aan de Heeren Staaten van Holland; die vervolgens de Regeeringe van Rotterdam aanschreeven, om de ernstigste navorschingen te doen omtrent het gedrag van KAAT MOSSEL en andere Rotterdammers, en Hun Ed. Gr. Mog. deswegen te dienen van berigt. KAAT MOSSEL wierdt vervolgens in hegtenisse genomen, en verscheiden maalen voor mijne Heeren van de Wet verhoord. Men verhaalt dat zij, op zekeren tijd, naa een lang verhoor, de omstanders, voor ’t Stadhuis vergaderd, onbeschaamdelijk en trotzeerende toeriep: Al evenwel koomt Kaat ’er uit, tot spijt van het Vriicorps! ’t Is zo; zij kwam eerlang uit haare Gevangenisse te Rotterdam; doch om overgevoerd te worden na ’s Hage, op de Gevangenpoort. Haare gevangenneeming, egter, en verhooringen, en ‘t geen daar op volgde, wierden vooraf gegaan van het hervatten oproer te

Rotterdam, waar van wij nu de bijzonderheden zullen verhaalen.

In den avond van Saterdag, den tienden Julij, moest de Kompagnie No. XI, op haare beurt, de Wagt betrekken. Zij vergaderde, ten dien einde, voor het huis des Vaandrigs, aan den Draaibrug bij de Beurs. Eenige, zo genaamde, Rotgezellen dier Kompagnie, bewooners van de kwalijkberugte Buurt, Agter het Klooster geheeten, in stede van met de overigen zich in orde te schaaren, verzamelden zich in eene troep aan den Waterkant, en hielden ’er een kort gesprek.

Terstond hier op kwamen ze, gelijkerhand, aanstuiven, op eenen der Adelborsten, uitgedoscht in de gewoone Uniforme, zijnde witte Onderklederen en Slopkoussen en eene zwarte Kokarde op den hoed. Met vloeken en schelden gebieden ze hem, de Kokarde van ziinen hoed te moeten doen, met bedreiging van hem, in gevalle van weigeringe, in ’t water te zullen smijten. De aangevallene, dit weigerende, om reden dat hij dit teken droeg met toestemming van Mijne Heeren van de Wet, sloegen de muitelingen over tot daadelijkheden, met stooten, schoppen en slaan.

Thans kwamen eenige Adelborsten en Rotgezellen der Kompagnie toeschieten, om hunnen mishandelden Spitsbroeder te ontzetten. Van wegen den aangroeienden hoop van oproerigen, konden zij geene andere hulp toebrengen, dan den geschopten en gehavenden Adelborst uit de handen der aterlingen te verlossen, en buiten de Kompagnie te brengen. Onder dit alles doeg men, over en weder, met de Snaphaanen, zo dapper op elkander, dat de omstanders, in de verbeelding dat ’er met Scherp wierdt gelaaden, uit malkander weeken, en om een goed heenkoomen zogten, veelen met verlies van schoenen, muilen en hoeden, eenigen zelf met gekwelde armen en beenen.

De oproerkraaiers, onder dit alles, hun oogmerk gedeeltlijk bereikt hebbende, in het veroorzaaken van verwarringe, begonnen van nieuws vuur te vatten. Eerst noodzaakten zij de Adelborsten, die slegts een klein getal uitmaakten, de Kompagnie te verlaaten, en hadden vervolgens de domheid om op het Vaandel aan te vallen. Den Officier, die hetzelve droeg, drongen ze, in plaats van de middenhoede te houden, voor aan de gelederen op te trekken. Oranje (dit was de kleur van het Vaandel) riepen ze, met een woest geschreeuw, moest voorgaan. De Vaandeldraager, hier toe niet gezind, verdeedigde, met weinige manschap, zijnen post, zo lang hem doenlijk was; doch moest, ten laatsten, bukkende voor de overmagt, en ondersteund van weinige Rotgezellen, het Vaandel bergen, in een nabuurig huis, om aldaar bewaard te worden. De muitzieke Rotgezellen drongen toen door de Adelborsten, om vooraan te koomen in de Kompagnie, die voorts, geleid door twee Onderofficieren, in groote wanorde en bij troepen, gang nam na het Stadhuis. De Adelborst, die ’t eerst was aangevallen, gaf terstond van het voorgevallene kennis aan den Hoofdofficier, die vervolgens op de Hoofdwagt kwam, zonder, zo als hij naderhand betuigde, iemand der handdaadigen aan den moedwil te hebben kunnen opspooren.

De drie volgende dagen liepen vredig ten avond. Maar de nacht, tusschen Dingsdag en Woensdag, was niet op handen, of men bespeurde de voortekens van hervatte oproerigheden. De Kompagnie No. II. moest, in dien nacht, de Wagt betrekken, en was reeds aan de Hoofdwagt, toen eene menigte volk, van agter het Klooster, oproerig zamenrotte. Drie volwassene manspersoonen bevonden zich onder dezelve; de overige waren wijven en kinderen. Voor het Stadhuis verdoofden deeze het gehoor, door het aanheffen, met een woest geschreeuw, van den gewoonen kreet Hoezee, Oranje boven! De Burger, die op schildwagt stondt, verboodt hun dit getier, en vermaande hen, zich van daar te begeeven.

Vergeefs: zij weigerden het, onder het uitbraaken van vloeken en het uitslaan van dreigementen. Eenige Onderofficieren en Adelborsten, op het gerugt toegekoomen, herhaalden dit bevel, hun tevens in de gedagte brengende, de scherpe Afkondiging van Mijne Heeren van de Wet, tegen allerlei oproerigheden.

Dit scheen eenige baat te doen: zij weeken af, tot op den Steiger; doch hadden ’er naauwlijks post gevat, of zij herhaalden het woest getier en gejuil, met nieuwe kragten. Thans geboodt de bevelhebbende Officier, deeze wederhoorige knaapen in verzekering te neemen. Spoedig wierde die verrigt, door eenige Adelborsten, een van welke, onder ’t vatten, zijne hand bezeerde, aan een Handbijltje, ’t welk een der kaerels, voor de borst, onder zijne klederen, verborgen hadt.

De Hoofdofficier, van het voorgevallene verwittigd, verschijnt vervolgens in de Hoofdwagt, ondervraagt de gevangenen, doch stelt terstond de wijven en kinderen op vrije voeten, maar geeft de manspersoonen aan den Cipier ter bewaaringe over. Bij de verhooring, ’s anderendaags, over hen gehouden, ontkenden zij, geschreeuwd, gescholden of gedreigd te hebben. Zij waren, zeiden ze, Bruiloftsgasten, en hadden een frisschen teug in de maag, en de vrolijkheid in ’t hoofd gehad. Met deeze verantwoording liet de Hoofdschout zich te vreden stellen; te meer nog, zedert, uit de Buurt, in welke deeze lieden woonden, het getuigenis was ingekoomen, dat het Handbijltje tot een geschenk voor den Bruidegom moest dienen. Hoe ’t zij, niet meer dan de opsluiting, voor een enkelen nacht, kostte deezen oproerkraaieren hun bedrijf: want, op hunne fraaie verdeediging, wierden zij ontslagen.

Spijt en verontwaardiging vervulde, ondertusschen, de gemoederen der beste Rotterdamsche Ingezeetenen. Het ongestraft pleegen van de strafwaardigstte baldaadigheden verwekte, bij veelen, eenen agterdogt, die gevolgd wierdt van angstwekkende bekommernissen. Van tijd tot tijd bleef men nog al hoopen, dat, van wegen de Regeeringe, tegen het woelend en woedend kwaad, ernstige maatregels zouden genomen worden. Doch deeze bleeven agter, en dus het uitzigt, op de herstelling van de rust en goede orde der Stad, van dien kant, ongegrond.

In deezen nood vondt men zich gedrongen, de zaak hooger te bezoeken. Een aantal van zevenennegentig der aanzienlijkste Kooplieden vervaardigden een Verzoekschrift, aan de Heeren Staaten van Holland, waar in zij verklaarden, niet dan schoorvoetende tot deezen stap te zijn gekoomen; maar, vermids zij, voor kunne familiën en medeingezeetenen, het niet zouden kunnen verantwoorden, indien zij langer zweegen, zich, naa alle het voorgevallene in hunne Stad, thans keerden tot Hun Ed. Gr. Mogende, met eerbiedig en ernstig verzoek, om derzelver veelvermogende hulp, zonder welke zij vreesden, zich geene rust of veiligheid, binnen hunne muuren, te kunnen belooven. In ’t slot drongen zij dit verzoek nog nader aan, om dat zij betuigden van oordeel te zijn, dat de bronnen der heerschende onlusten, met weinige moeite, zouden kunnen opgespoord, en dus de daar uit ontstaane gevolgen voorkoomen worden.

Naauwlijks was dit Verzoekschrift, ter Vergaderinge van Holland, ingeleverd en geleezen, of Hun Ed. Gr. Mogende namen het besluit, den Schout en Schepenen van Rotterdam aan te schrijven, om binnen den tijd van acht dagen de Vergaderinge te dienen van berigt, en tevens te verklaaren, of zij zich in staat bevonden tot de handhaavinge van de rust der Stad, dan of zij de hulp van den Souverein daar toe zouden noodig hebben.

De Wethouderschap van Rotterdam voldeedt aan dit bevel. Het Berigt, wegens het voorgevallene, na ’s Hage overgezonden, wierdt ras waereldkundig, doch de inhoud daar van zodanig bevonden, dat veele Ingezeetenen van Rotterdam, en anderen, de zaaken dier Stad kundig, tegen deszelfs naauwkeurigheid en getrouwheid, regtmaatige bedenkingen meenden te kunnen inbrengen. De Regeering gaf, van verre, hoewel niet onduister, te kennen, dat zij de zulken, die meest klaagden over de onlusten, aanmerkte als tot het ontdaan van dezelve den weg gebaand te hebben. Zij verklaarde de gerugten, raakende de oproerige beweegingen, voor vergroot en verre boven de waarheid uitgemeeten. Zij beriep zich op de Registers der Stad, als getuigen van haare zorge en poogingen, en van de aangewende maatregelen, zints den tijd van zes jaaren, ter handhaavinge van de openbaare rust en goede orde. Zij roemde haaren Hoofdofficier, als eenen Heer, wiens ongemeene waakzaamheid en werkzaamheid, in het bevorderen der algemeene rust in haare Stad, zeide zij, boven allen lof verheven was.

Met dit alles verzogt zij om zo veel Krijgsvolk, als ter haarer hulpe en bijstand noodig zou worden geoordeeld; hoewel zij, bijkans in den zelfden adem, hadt verklaard, voor geene kwaade gevolgen van de jongde onlusten beducht te zijn. De Rotterdamsche Regeering besloot dit Berigt, met de verzekering van het genoegen, welk haar zou geschieden, indien de bovengemelde Requestranten haar den weg wilden aanwijzen, ter ontdekkinge van de bronnen der onlusten en beroerten, welke dezelve, als gemaklijk te vinden, hadden voorgedraagen.

Bijkans gelijktijdig met dit Berigt der Rotterdamsche Regeeringe, wierden nog, ter tafel van Hun Ed. Gr. Mogende, gebragt drie Verzoekschriften van Rotterdam. Het eerste kwam van den Heere ELZEVIER; het tweede van een goed getal Luitenanten, Vaandrigs, Onderofficieren en Adelborsten, beiden dienende tot een naderen aandrang van het verzoek der Kooplieden; het derde was getekend door eene aanzienlijke menigte andere Rotterdammers, en behelsde een verzoek, om te mogen aangemerkt worden, als het Smeekschrift der Kooplieden mede te hebben ingeleverd.

Zo dra deeze Verzoekschriften, ten aanzien van den inhoud, zeer onderscheiden van het Berigt der Rotterdamsche Regeringe, bij Hun Ed. Gr. Mogende waren geleezen, beslooten dezelve, alle deeze Stukken, in het Groot Besoigne, Commisforiaal te maaken, en het onderzoek, reeds den volgenden dag, eenen aanvang te doen neemen. Het verzoek om Krijgsvolk, waar op de Wethouders van Rotterdam zo sterk drongen, wierdt tot nog toe van de hand geweezen, om dat men begreep, vermids zij zelve, omtrent de gevolgen der onlusten, kleine zwaarigheid scheenen te maaken, dat een kort uitstel geen nadeel zou kunnen aanbrengen.

Intusschen hadden verscheiden Onderofficieren, Adelborsten en Rotgezellen van de Kompagnie No. II, door een Smeekschrift, zich vervoegd aan Mijne Heeren van de Wet, ter bekoominge van voldoeninge en verzekeringe, wegens de gevatte persoonen, met nevens gevoegde verklaaringe, ingevalle hun geene verzekering wierdt gedaan, van niet te zullen bloot staan aan soortgelijken overlast, als hun onlangs was wedervaaren, zij eenpaariglijk hadden beslooten, de volgende reize niet ter Wagt te zullen verschijnen. Dit hadt ten gevolge, eene Afkondiging, bij welke beloofd wierdt, eene belooning van duizend Guldens, aan den aanbrenger van de stookers der jongste oproerigheid tegen gemelde Kompagnie, en straffeloosheid aan den handdaadige, welke zijne medepligtigen aanbragt.

Terwijl men in den Hage bezig was met het onderzoek der ingeleverde Stukken, en de Afgevaardigden van Rotterdam verklaard hadden, het onderwerp der klagten te beschouwen als eene huishoudelijke zaak, enkel de Stad raakende, benoemde de Vroedschap eene Commissie van vier Heeren uit haar midden, om, te gader met eenige der aanzienlijkste Requestranten, het noodig onderzoek te doen, en, ware ’t mogelijk, alles tot rust te brengen. Doch toen twee deezer gemagtigde Vroedschappen, ten dien einde, zich vervoegden bij eenigen der voornaamste Ondertekenaaren, en dezelven ter bewilliginge, in het ontwerp der Vroedschap, zogten over te haalen, ontvingen ze tot antwoord, dat zij, hunne klagten gebragt hebbende in den schoot der Hooge Overheid, ook derzelver uitspraak moesten afwagten, en, gevolglijk, in dien tusschentijd, in geenerlei andere onderhandeling konden treeden.

Aan het verlangen der Rotterdamsche Burgerije scheen eindelijk te zullen voldaan worden. Op den tienden Augustus beslooten Hun Ed. Gr. Mogenden, eenige Afgevaardigden te zenden na Rotterdam, om, met en nevens de Regeering dier Stad, onderzoek te doen na de bronnen, uit welke de aldaar voorgevallene oneenigheden, opschuddingen en oproerigheden waren voortgevloeid. Tot het bekleeden van dien gewigtigen post wierden benoemd, de Heeren WILLEM HENDRIK TEDING VAN BERKHOUT, Schepen en Raad der Stad Delft; HENDRIK BALTHAZAR VAN HALTEREN, Oud-Schepen en Raad der Stad Leiden; CAREL WOUTER VISSCHER, Pensionaris der Stad Amsterdam; ITEL FREDRIK POTTEY TURCQ, Raadsheer in den Hoogen Raad; en JOHAN HENDRIK MOLLERUS, Raadsheer in den Hove van Holland. Tot hunnen Sekretaris benoemden deeze Heeren Mr. RUDOLF BAALDE, Advokaat voor de beide Hoven van Justitie.

Nog vóór het einde van Augustus kwam het aanzienlijk gezelschap in de Stad, en wierdt, overeenkomstig met deszelfs waardigheid en hoogen last, ontvangen.’s Daags te vooren waren twee Eskadrons Gardes te paerd, en één Batailjon Voetvolk; te Rotterdam aangekoomen. De genoemde Heeten namen zedert hunnen intrek in het Gemeenelandshuis van Schieland.

Hoewel de verdere verrigtingen der Heeren Gemagtigden niet noodzaaklijk in ons plan vallen, zullen wij, egter, deswegen, de volgende bijzonderheden kortlijk aantekenen.

’s Daags naa de aankomst van Hun Ed. Mogenden, wierden dezelve staatelijk begroet, van de twaalf Gekommitteerden der Rorterdamsche Requestranten, door den mond van den Heere A. J. VERSTOLCK VAN SOELEN, die, als Voorzitter, eene voortreffelijke aanspraak deedt, welke, door den Heer TEDING VAN BERKHOUT, heuschelijk beantwoord wierdt. Vervolgens namen de Heeren zitting in de Rekenkamer op ‘t Stadhuis, te gelijk met de Wethouderschap, en deeden de twee bovengemelde Vrouwspersoonen, KAAT MOSSEL en KEET SWENK, in eene Civiele Gijzeling neemen, welke spoedig in eene Crimineele hegtenisse wierdt veranderd. Zij meenden spoedig den weg te zullen vinden om agter ’t geheim van de aanleidingen tot de muiterijen te geraaken. Gewisselijk, meent men, zou dit gelukt zijn, waren zij niet gedwarsboomd door Schout en Schepenen van Rotterdam, die onverzettelijk beweerden, dat het verhoor van de gevangenen niet door de zamengevoegde Commissie, maar door hen alleen moest geschieden.

Heeren Gemagtigden, duidelijk bemerkende, dat, staande dit geschil, aan het oogmerk hunner Bezendinge niet zou kunnen voldaan worden, vervoegden zich hier op aan Hun Ed. Gr. Mogende, met verzoek dat de natuur en uitgebreidheid van hunnen Last nader mogt bepaald worden. Zedert zag men ten voorschijn koomen eene menigte Rapporten, Berigten, Verzoekschriften en andere Stukken, te uitgebreid en menigvuldig in getal, om door ons vermeld te worden. Naa veel en lang over en wederschrijven, wierdt eindelijk, ter Vergaderinge van Holland, beslooten, dat de Informatiën zouden genomen worden, in het zamengevoegd Collegie van Gemagtigden van Hun Ed. Gr.

Mogende en Schout en Schepenen van Rotterdam. Zedert wierden de vergaderingen voortgezet, en, van tijd tot tijd, eenige verdagte persoonen verhoord. Doch de uitslag beantwoordde geenzins aan den toestel. Men ontmoette telkens zwaarigheden en tegenkantingen, die de groote zaak, de ontdekking van den grond der oproerigheden, traaglijk deeden voortgaan. Naa een verblijf van bijkans twee jaaren, vertrokken de Gemagtigden, in Zomermaand des Jaars 1786.

Te merkwaardig zijn de voorvallen, welke, geduurende de jongste Staats, en Stadskrakeelen, ook de Stad, Rotterdam beroerden, dan dat wij, van dezelve, hier geen verslag zouden doen. Met een berigt daar van zullen wij het Historische gedeelte onzer Stadsbeschrijvinge besluiten. De openbaar gerugt maakende bemoeijingen der Burgerijs, met de zaaken, het Stedelijk bewind betreffende, namen eenen aanvang in de maand October des Jaars 1786. Sints een zeer langen tijd hadt de Rotterdamsche Vroedschap bestaan uit vierentwintig persoonen. Dit klein getal mishaagde aan veelen, welke van oordeel waren, dat de luister en het vermogen der Stad, en de groote menigte van rijke Ingezeetenen, een grooter aantal Vroedschapsleden vorderde. Te gegronder, dagten ze, was dit misnoegen, om dat zij op hunne zijde meenden te hebben de aloude Constitutie, Handvesten en Voorregten, volgens welke men niet minder dan veertig Vroedschappen zou geteld hebben.

Naar het voorbeeld van andere Steden, hadt men ook hier, uit de aanzienlijkste Stedelingen, eenige persoonen benoemd, onder den naam van Gekonstitueerden, om de zaaken der Burgerijen, zo bij de Hooge Overheid als bij mijne Heeren van de Wet, te behartigen. Zij waren veertien in getal. In de onderstelling, dat gelijk het Veertigtal, wel eer, volgens Handvest van den Souverein, was vastgesteld, dus ook de herstelling van hetzelve, voor den zelfden Vierschaar, moest bewerkt worden, vervoegden zich de Gekonstitueerden, in de gemelde maand, met een Verzoekschrift bij Hun Edele Groot Mogende de Staaten van Holland en Westfriesland. Zij leiden aldaar de gronden bloot, op welke, naar hun begrip, de wettigheid van het Veertigtal van Vroedschappen rustte, weezen den weg aan, langs welken de vermindering ontdaan was, en verzogten om herstelling van het oude getal, en dat, ten dien einde, de zestien open staande Vroedschapsplaatzen, door onmiddelijke aanstelling, bij Hun Ed. Gr. Mogende, mogten vervuld worden.

Van deezen stap der Gekonstitueerden hadden de Leden der Vroedschap geene kennis bekoomen, of zij vonden zich verpligt, de kragt der aangevoerde bedenkingen te ontzenuwen, en het thans stand grijpende getal te handhaaven. Dit geschiedden, door middel van een uitvoerig Vertoog, ’t welk, op naam van Burgemeesteren en Vroedschappen, in de maand December des gemelden jaars, ter Staatsvergaderinge van Holland, wierdt ingeleverd. In dit Vertoog tragtte men, onder andere, te bewijzen, de Onbevoegdheid der persoonen, tot het doen van een verzoek van dien aart, als door hen was ingeleverd; als mede, dat het niet stondt aan de Hooge Staatsvergaderinge, het getal der Rotterdamsche Vroedschap, buiten kennis of tegen den wil der tegenwoordige Vroedschap, te vermeerderen.

Hoewel op naam van alle de Regeeringsleden ingeleverd, behelsde, nogthans, dit Vertoog niet het eenpaarig gevoelen. In een Berigt, welk, bijkans gelijktijdig met het Vertoog, wierdt ingeleverd, wederspraken hetzelve twee regeerende en twee Oud-Burgemeesteren, nevens vier Leden van de Vroedschap; verklaarende, dat het verzoek van Gekonstitueerden hun even billijk en nuttig als op redenen steunende toescheen, en diensvolgens hetzelve met hunne voorspraak bekragtigende. De zelfde taal spraken ook de Leden van den Grooten Krijgsraad, in een Geschrift, waar mede zij zich, insgelijks in de maand December des boven genoemden jaars, aan het Kollegie van Heeren Schepenen vervoegden, om derzelver tusschenkomst, ter bewerkinge van de verlangde herstellinge. Een aandagtig oor leenden Heeren Schepenen aan het uitvoerig Vertoog. Twee zaaken wierden, vooral, bij hen in beraad geleid: Vooreerst Of eene vermeerdering van de Vroedschap hunner Stad moest gehouden worden, van die nuttigheid en noodzaaklijkheid te zijn, dat zij het der moeite waardig oordeelden, van hunne zijde mede te werken, om dezelve te bevorderen? Ten anderen Of hun Kollegie geregtigd ware, om zich in te laaten tot een verzoek van dien aart, als in het Adres aan hun wierdt voorgedraagen?”

Op beide Vraagstukken viel een toestemmend besluit. Heeren Schepenen gaven ’er kennis van aan de Vroedschap; ’er nevens voegende, dat het hun om ’t even was, of het Kollegie van Schepenen vereenigd met de Vroedschap, dan deeze alleen, bij ’s Lands Hooge Overheid, de begeerde vermeerdering zogt te bewerken, mids het met allen mogelijken spoed en voortgang geschiedde. Nog verder wierdt de wensch der Burgerije, door de Gekonstitueerde aangekondigd, onderschraagd van een Verzoekschrift, aan de Hoogen Krijgsraad, van een Gezelschap of Confrerie van eenige Onder-Officieren der Schutterije, onder den naam van Unie, onlangs te Rotterdam tot stand gebragt. In de onderstelling, zo als eenige Afgevaardigden, in eene Aanspraak aan den Grooten Krijgsraad, zich verklaarden, dat het oogmerk eener wel ingerigte Stedelijke Schutterije zich niet bepaalde, bij de behandeling, van het Geweer, maar ook ten oogmerke hadt, om te dienen als eene Lijfwagt voor de waarborgen van Regten en Vrijheden, en de bevorderaars van Grondwettige Herstellinge,” oordeelden zij zich geregtigd, om, op de zaaken van Regeeringe, een waakend oog te houden.

Intusschen hielde het bovengemelde schrijven van het Kollegie van Schepenen van Rotterdam de raadplegingen bezig van de meerderheid van Burgemeesteren en Vroedschap. De vrugt daar van was een Brief, in den aanvang des Jaars 1787, afgezonden aan de Heeren Schepenen, moetende dienen ter wederlegginge van het ingekoomen Geschrift, en om de bewuste aangeboodene zamenwerking te wijzen van de hand, als steunende, meende men, op eenige misvattingen en verkeerde onderstellingen. Van toen af aan, vervoegden zich de verschillende Leden der Rotterdamsche Vroedschap bij Hun Edele Gr. Mogende, eenigen met oogmerk om de bewuste vermeerdering te verwerven, anderen, om de zaak op den ouden voet te doen berusten. Tot de Burgerij, gelijk natuurliik was te verwagten, sloeg deeze verdeeldheid over, vooral zedert het oprichten van eene Oranje-Sociëteit, en het regt, welk deeze beweerden te hebben, om zo wel tegen, als de Vaderlandsche Sociëteit om voor de meer gemelde vermeerdering te ijveren. Van dit regt maakten ze gebruik, met het inleveren van een Smeekschrift aan ’s Lands Staaten, in ’t laatst van Januarij des gemelden jaars. Elf Oud Schepenen, hoofden en leden der Sociëteit, hadden het Geschrift ondertekend.

Van tijd tot tijd groeide nu de verwijdering tusschen de Rotterdamsche Wethouderschap, en klom, allengskens, tot die hoogte, dat men, van weerkanten, zich vervoegde tot de Hooge Regeering, om derzelver uitspraak in te roepen. Om den Leezer een denkbeeld te geeven van de bewijzen, welke, van de eene en andere zijde, wierden aangevoerd, lust het ons, hier plaats te geeven aan de twee volgende Stukken, zo van de Regeeringsleden, welke voor de vermeerdering der Vroedschap waren, als van de zulken, die in een ander gevoelen stonden.

Het Berigt van Burgemeesteren, Schepenen en Raaden, en alzo van die Leden, welke de vermeerderinge der Vroedschap waren toegedaan, was gedagtekend den zesentwintigsten Januarij, en van deezen inhoud.

EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!

Op den 12 Januarij laatstleden, is ter Kamer van Heeren Burgemeesteren dezer Stad ingekomen, en door den tweeden Burgemeester, bij weigering van den Præsident, geopend U Ed. Groot Mog. Missive van den 10, geadresseerd aan Burgemeesteren, Schepenen en Raden der Stad Rotterdam, requirerende derzelver Berigt, op eene daar in geslotene Missive van Burgemeesteren en Vroedschappen derzelve Stad, ten zelven dage bij U Ed. Groot Mog. ingekomen.

Daar aan niet voldaan kunnende worden, zonder de drie voorschreven Collegien te samen te convoceren, en zulks echter door den Præsident Burgemeester BICHON gerefuseerd wordende, heeft de tweede Burgemeester P. BOOGAERT, de Vergadering van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, bij Biljetten aan de huizen van alle de Leden door een Stads-Bode rondgebragt, behoorlijk belegd tegen Saturdag den 13 dezer, op het Raadhuis, voormiddags ten half tien uuren, op welke tijd en plaats die Vergadering dan ook is gehouden, en vervolgens andermaal op eene evengelijke Convocatie, doch waar aan de bekende Veertien Leden zich telkens hebben onttrokken.”

De prefente twee Burgemeesteren, zeven Raden, uitmakende het meerdertal der Leden van de drie te samen geconvoceerde Collegien, hebben dan de voorschreven Missive, welke ter Vergadering van Burgemeesteren en Vroedschappen, door de bovengenoemde Veertien Leden is gearresteerd - met alle attentie eerst door eene Commissie, bestaande uit Leden van de drie Collegien, en voorts gezamentlijk geëxamineerd - en dienvolgens hebben wij thans de eere U Ed. Groot Mog. te berigten:

1. Dat wij met bevreemding gezien hebben, dat evengemelde Burgemeesteren en Vroedschappen schijnen te willen desadvoueren de qualiteit der Geconstitueerden van meer dan duizend hunner notabelste Mede-Burgers en Ingezetenen dezer Stad, - daar het volle Collegie van Burgemeesteren en Vroedschappen op den 4 en 10 September 1786 die Geconstitueerden in de Vroedschaps-Kamer geadmitteerd en dezelve in die qualiteit, blijkens het annexe Extract, erkend heeft, zonder bijvoeging van eenige protestatien of reserves, noch bij de Raporten der daar over gehoudene Besoignes, noch bij de Resolutien daar op gevallen, en de antwoorden door den Petitionaris NEDERBURGH, op expresse last en in præsentie van de geheele Vroedschap aan die Geconstitueerden gegeven; - welke van die gebeurtenis ook gewag hebben gemaakt bij hun adres aan U Ed. Groot Mog. op den 9 November laatstleden ingeleverd, en waar op een gunstige Resolutie van U Ed. Groot Mog. is gevolgd.”
2. Dat de reflexie dat de meeste Leden van den Burgerkrijgsraad tot de Constituanten of Geconstitueerden behooren, - door dien Krijgsraad zelven reeds gemaakt is, bij de introductie hunner Missive aan Schepenen van 27 December laatstleden, en zoo wel als de allegatie, dat het Collegie van Schepenen met de Constituenten of Geconstitueerden in de meeste relatie staan, - doet zien, dat de benaming van Notabele Mede-Burgers aan dezelve niet wel kan worden betwist. - Hoe zeer maar DRIE van de zeven Schepenen en dus geenzins de meerderheid derzelve, veel min dat geheele Collegie, met de gemelde Constiuenten of Geconstitueerde geparenteerd zijn. - Drie der Schenen zijn wel bevorens Constituenten en één zelf Geconstitueerde geweest, doch hebben, zoo dra zij Schepenen wierden, daar van bij Notariale Insinuatie gedesisteerd, en hunne namen doen roijeren. En de drie overige hebben nimmer in die of diergelijke relatie gestaan en behooren onder die weinige Notabelen, welke men zeggen kan onder de Neutraalste Burgers dezer Stad te zijn.”

„Maar zouden ’er dan ook geene Relatien tusschen de veertien van ons verschillende Vroedschappen onder elkandere zijn! zijn ’er geene Familie Relatien van Schoonvader en Schoonzoon? van Oom en Neef? van Huwelijken van den Zoon van den eenen met de Dochter van den anderen? zijn ’er geene Politicque Relatien van handel en denkenswijze? zijn die niet in het Rapport van Hun Ed. Mog. de Heeren Commissarissen van U Ed. Groot Mog. bijna op elke Bladzijde te vinden? - Zijn ’er geene Relatien met den Oud-Schepen en Bewindhebber JAN CORNETS DE GROOT, die zich aan ’t hooft der Antidotalen gesteld heeft? de bewijzen van deze Relatien berusten in den schoot van U Ed. Groot Mog. Wij behoeven die maar te noemen - maar ’er is eene andere Relatie, men dwingt ons die open te leggen, zij is van te veel gewigt om die te verzwijgen.”

„Verre de meeste der veertien Leden hebben hunne Vroedschaps-Plaatsen en verscheiden lucratieve Posten, grootendeels te danken aan de influentie van den Oud Burgemeester VAN DER HEIM, die zedert 1766, de directie daar van bijna zonder interruptie heeft in handen gehad. Vijf van dezelve Leden hebben door hunne Admiraliteits-Ampten met elkanderen eene zoodanige betrekking gehad, dat daar aan al veel zoo niet alleen kan worden toegeschreven, de vertooning, welke onze Stad, gedurende de differenten over ’t al of niet convoijeren der Houtschepen, en de daar op gevolgde, voor onze Stad in vergelijking van andere Steden, bezwarende Fransche Edicten en latere gebeurtenissen, in de Vergadering van U Ed. Groot Mog. gehouden heeft; wij zullen deze materie niet dieper intreden, en niet onderzoeken, of een Burgemeester dezer Stad had behooren te adviseren, en met alle magt van zijne influentie op andere Admiraliteits Amptenaren in de Vroedschap gebruik maken; tot foutien van een Sijstema, dat hij als Staats-Minister had uitgevonden en doorgezet, en ’t welke door die influentie zeer aparentelijk de ruïne der Commercie dezer Stad zoude na zich gesleept hebben, indien zulks nog niet even in tijds door de cordate pogingen der nu van ons verschillende Heeren VAN DER HOEVEN, GROENINX en MOSSEL, nevens andere Regenten van dien tijd, was belet geworden. - Omtrent deze influentie durven wij ons beroepen op de kennis die veele Leden van U Ed. Groot Mog. Vergadering daar van hebben gehad; en op het geheugen van de voorschreven drie genoemde Heeren zelve.”

„Maar ja Ed. Groot Mog. Heeren, wij willen wel eene Relatie tusschen het Collegie van Schepenen en de Constituanten en Geconstitueerdens erkennen: en wel zoo eene Relatie, die de overige berigters zich ook tot eene eer rekenen met dezelve te hebben; namentlijk, de vereeniging hunner pogingen om het welzijn van de Stad, dat is van de Burgeren en Ingezetenen te behartigen en uit te werken. Hadden de van ons verschillende veertien Leden ook altoos deze Relatie de hunne gerekend, dan, wij zeggen het met fidutie, hadden nimmer Geconstitueerdens zich in de bresse gesteld; nimmer was het Collegie van Schepenen geadieert geweest; en nimmer waren U Ed. Groot Mog. met zoo veele Contradictien lastig gevallen geworden.”

3. „Dat het Advies en Declaratoir door den Burgemeester BOOGAERT in de Vroedschaps-Notulen van den 8 Januarij gedaan, infereren, en waar mede de Burgemeester VINGERHOED en nog zeven Raden zich hebben geconformeerd, in de voorschreven Missive der twee andere Burgemeesteren en twaalf Raden zeer gemutileerd word opgegeven, - waarom wij de vrijheid nemen het zelve in zijn geheel ten dezen te infereren: „Ik conformeer mij met het Rapport van die helfte der Leden van de Commissie, met welke ik in het Besoigne geadvifeerd hebbe” - (namentlijk dat de Vroedschap behoorde te voldoen aan het tweede Lid der Missive van Heeren Schepenen, en ten dien einde hoe eerder hoe liever aan Hun Ed. Groot Mog. een Adres te maken, ten einde de Vroedschap door directe aanstelling van Veertien nieuwe Raden, volgens de voorbeelden van de Jaaren 1524 en 1580, werde geaugmenteerd, blijvende voor het overige het Octroij van den Jaare 1615 in deszelfs geheel.) „En zoo de meerderheid dezer Vroedschap daar toe niet mogt inclineren, verwagt en begeer ik dat de Heer BICHON, als Præsident Burgemeester, ten spoedigsten zal beleggen eene Vergadering van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, - zonder daar over in deze Vroedschap omvrage te doen, - dewijl het de meerderheid in haar Sijstema niet te vergen is, het houden van zulk eene Vergadering te helpen resolveren. Waar door zij zou kunnen schijnen, de sustenue van Schepenen min of meer te advoueeren, - maar wel om te compareren op alle zoodanige Vergaderingen als zonder prealiabele Resolutie van de Vroedschap belegd worden, in welke dan ijder Lid in zijn geheel is om alle zoodanige sustenuen voor te stellen, ah hij oordeelt verpligt te zijn. - En dewijl ik begrijp, dat het Collegie van Heeren Schepenen, even min als een particulier onverhoord mag worden afgewezen, - en geen Collegie aan een ander Collegie van dien rang behoort te weigeren, het houden van gecombineerde Vergaderingen of Conferentien, nog zich onttrekken aan de gelegenheid, dat de een den ander kan overtuigen, - protesteer ik ten sterksten tegen alle deliberatie of voteren over het al of niet houden van de verzogte Vergadering, - declarerende teffens dat dezelve, bij refus van den Heer BICHON, door mij als Vice-President zal worden belegd.”
4. „Dat in het Convocatie-Billiet, al mede in de evengemelde Missive vervat, - gestaan hebben de woorden op het Raadhuis, - welker uitlating tot niets anders kan dienen, dan om het te doen schijnen, als of ‘er eenig defect in het beleggen dier Vergadering had plaats gehad.”

“Dit, Edele Groot Mog. Heeren, is het alles wat wij gezamentlijk te berichten hebben op de bovengemelde Missive, welke ten opzigte der merita caufe niets hoegenaamt behelst, tot Contradictie der redenen in het Request van Geconstitueerdens aan U Ed. Groot Mog., en in het Adres van den Krijgsraad onzer Schutterij aan Schepenen voorgedragen, en door ons op den 10 dezer Maand aan U Ed. Groot Mog. vertoond en aangedrongen.”

„Wij zouden derhalve ook hier mede kunnen eindigen, - doch naardien ’er in de meergemelde Missive nog twee zeer odieuse reflexien voorkomen, waar van eene het Collegie van Schepenen en de andere dat van de Wethouderschap concerneerd, - hebben wij, om het getal van onderscheidene Berichten of Adressen niet te vermenigvuldigen, - gemeend, dat het U Ed. Groot Mog. aangenaamer zoude zijn, ons antwoord, voor zoo veel wij die Collegien composeren, mede in dit ons Bericht geplaatst te vinden.”

„De eerste betreft het Adres van Gecommitteerden uit de Unie der Schutterij aan den Grooten Krijgsraad; dat de Vroedschap die Corporatie hield voor illegaal of immers zonder Authorisatie van de Regering gecreëerd, hebben Schepenen niet kunnen zien, uit de Missive op den 8 dezer uit de Vroedschap aan Schepenen geschreven - en wat daar van zij, behoeft hier niet te worden onderzogt; - zullende het genoeg zijn U Ed. Groot Mog. te informeren, dat die Unie niet anders bestaat dan in bijeenkomsten van Ongewapende Leden der Schutterij en ondergeschikt is aan en geapprobeerd door den Grooten Krijgsraad, aan welk Collegie het Regiment der Schutterij door de Wethouderschap is gedemandeerd, zoo nogthans, dat dezelve nog geheel nog gedeeltelijk in de Wapenen kan of mag komen, dan op ordre van de Weth, of van Burgemeesteren.”

„Op dat Adres hebben de Veertien Leden der Vroedschap gemeend, bij voorschreven Missive de attentie van Schepenen te moeten opwekken, om de gevoeligheid der Justitie te doen blijken over de termen daar in voorkomende, en bij hunne Missive aan U Ed. Groot Mog. twee dagen later geschreven, de bijzondere aandagt van U Ed. Groot Mog. te moeten verzoeken, om dat daar in zouden voorkomen zoodanige sentimenten en buitensporigheden, als de Schrijvers dier Missive oordeelen dat op de kragtigste wijze door de gewoone Justitie behoorden beteugeld te worden.”

„Schepenen, die als menschelijke Rechters, niet in de harten kunnen zien, en over geene sentimenten mogen oordeelen, dan uit de woorden door de beschuldigden gebezigd, hebben op de admonitie der Veertien Vroedschaps Leden niet nagelaten het bedoelde Adres op nieuw te examineren, om zich te bepalen, of zij genoegzamen grond vonden, om ’t zelve in handen van den Hoofd Officier, ter waarneming van het Recht der Hooge Overheid, te stellen; maar zij betuigen ’er niets van dien aart in te hebben kunnen vinden, en zijn daar omtrent versterkt geworden, door de lecture der Circulaire Missive, welke dezelfde Vroedschaps Leden hebben kunnen goedvinden, op den 11 dezer, aan alle de Leden van U Ed. Groot Mog. Vergadering af te zenden en in de Rotterdamsche Courant van den 16 dezer te doen plaatsen, en welke wij gemeend hebben, bij dezen tot kennisse van U Ed. Groot Mog. te moeten brengen en ten dien einde nevens deze te voegen, wijl daar uit consteert dat de vermeende strafbaarheid van de Gecommitteerden der Unie gededuceerd word, uit eene getrunceerde opgave van derzelver woorden, welke in hun verband en zonder uitlatingen gelezen zijnde, een geheel anderen zin uitleveren. - Zij hebben zich dus uitgedrukt: - Het Heilig Regt te beschermen en tegen alle aanrandingen te beveiligen, is de grootste taak van een Republicainsch Schutter; voor dit Recht is hij verpligt altoos te waken, en hem, die het zelve aanrand, al ware hij ook op den Stoel der Eere gezeten, als een verneder van dit Recht, indien het de nood vordert, het staal door zijn eerloos hart te drukken.”

Het zij intusschen (dit volgt ’er onmidlijk op) „verre van de Committenten der ondergeteekenden en van het grootste en notabelste gedeelte der Schutterij, dat zij zulke geweldige middelen zou begeren te appliceren, zoo lang (dit hebben de Veertien Vroedschaps Leden geomitteerd) 'er nog zagtere middelen onbeproefd zijn maar zij meenen nogthans, dat, daar de meergemelde Vroedschaps Leden zich zelven meer en meer ontmaskeren, daar zij thans de grondzuil der Vrijheit aanranden en geheel poogen om ver te rukken, men ZULKE OPENBARE EN GEWELDIGE AANRANDINGEN van het Heilig Recht der Burgers, hun slegts toevertrouwd, met geene mindere sterke middelen behoorde tegen te gaan.”

„Indien ’er alle de onderhaalde regels niet stonden, - en dus de niet minder sterke middelen, in de laatste regel gemeld, noodzaakelijk relatief gemaakt moesten worden, tot de bevorens gementioneerde geweldige middelen van hem, die het Heilig Recht aanrand, en vertreed, indien de nood het vordert, het Staal door het eerloos Hart te drukken, - dan - zou men de klagte der Vroedschaps Leden wel kunnen billijken.”

„Schoon dan nog in aanmerking zou moeten komen, - dat in die gereprocheerde woorden dan een aperte contradictie gelegen zoude zijn, en bij gevolg de ware meening van de Schrijvers, niet dan door derzelver eigene explicatie opgemaakt zou kunnen worden. Want - hoe zou het aan een hangen? - het zij verre van de Committenten - zulke geweldige middelen te willen appliceren - zoo lange ’er nog zagtere voor handen zijn, - maar zij meenen nogthans dat geen minder sterke middelen behooren gebruikt te worden.”

„Deze in ’t oog loopende strijdigheid heeft men in de Missive van Burgemeesteren en Vroedschappen gedeguiseerd, met het zoo te doen voorkomen, als of de Gecommitteerden der Unie een tweederlei gevoelen voorstelden, namelijk dat van het grootste en notabelste gedeelte der Schutterij, ’t welk nog tot zagter middelen inclineert - en dat van Gecommitteerden zelven, die meenen dat men met geene - minder sterke middelen de bedoelde Vroedschaps Leden te keer moet gaan.”

„Maar - zoo diergelijke opzetlijke verdraaiingen, in Politique Geschriften - ja - in Adressen aan ’s Lands Souverein, mogen plaats vinden, zekerlijk mag een Collegie van Justitie ’er geen gebruik van maken.”

„In de Rechtkamers moet men de geheele, onveranderde, onverkorte gezegdens van een Beschuldigden in den samenhang beschouwen en beoordeelen, en niet enkel den zin en substantie, welke eene vooringenomen en verstoorde Partij daar aan gelieft te geven. - Bij zoodanig neutraal examen zal men bevinden, dat de Gecommitteerden der Unie, in de geheele voorschreven periode niet spreken van henzelven, maar van hunne Committenten, en van dezelve zeggen: Dat zij verre zijn van zulke geweldige middelen (het gebruik der wapenen tegen eerlooze Regenten, aanranders en vertreders van ’t Heilig Recht) te willen appliceren, zoo lang ’er nog zagter middelen onbeproefd zijn, maar dat zij (die zelfde Committenten) nogthans meenen dat de openbare en geweldige aanrandingen van het voorschreven Recht, (waar van zij de meergemelde Vroedschaps Leden accuseren) met geene minder sterke middelen, dan die aanrandingen zelve, dat is, mede met vertogen aan den Souverein, op naam niet enkel van particuliere Gemagtigden der Burgerij, maar van Collegien, tegengegaan behoorden te worden. - Welke intentie allerklaarst consteert uit het onmiddelijk daar op volgende dispestief of verzoek: “dat de Krijgsraad in dit hoogstdringend tijdstip zich de belangen van Stad en Burgerij - ten sterksten zou gelieven aan te trekken, en zich des wege op eene nadruklijke wijze adresseren, ’t zij bij den Souverein, of bij zoodanig ander Collegie als de Krijgsraad oordeelen zoude te behooren, ten einde het Verzoekschrift der Geconstitueerden en Constituenten te seconderen, ofte anderzins alzulke sterkere middelen te beramen en te werkstelligen als naar tijdsomstandigheden zullen bevonden worden applicabel te zijn.”

„Zie daar, Ed. Groot Mog. Heeren, alles waar ’t geheele stuk op neekomt en waar uit men dus, de gepræmiteerde middelen behoort en verpligt is te interpreteren; te meer als men considereert, dat het niet is een Verzoek direct aan een Regeerings Collegie geadresseerd en ook uit dien hoofde niet als bedreigende kan worden opgevat maar alleen een voordragt van Schutters aan hunne eigene, en bij de Regering geaccrediteerde Bevelhebbers, behelzende een Verzoek, om de augmentatie der Vroedschap te helpen bevorderen, en ten hoogsten genomen een aanbod of declaratoir van bereidvaardigheid, om des noods mede de hand te leenen tot alzulke demarches, als die Bevelhebbers, aan wier directie zij zich volkomen submitteren, en van welke de Regering niets onbehoorlijks te vreezen heeft, zouden oordeelen te moeten ondernemen, ten einde het verlangen der voornaamste Burgerij te seconderen.”

„Men oordeele of het Collegie van Schepenen hier mede niet gezuiverd is van de beschuldiging van inactiviteit, in het administreren der Justitie, en of niet alle indignatie verdiend de onedele poging der Veertien Vroedschappen, om de Leden van U Ed. Groot Mog. door fautieve allegatien en gepræmediteerde uitlatingen uit een Adres hunner Mede-Burgers tegen dezelve, en teffens tegen den geheelen Krijgsraad en den vollen Schepensbank hunner Stad, te præveniëren en indisponeren.”

„Maar juist hier in verschilt de thans fungerende Weth en Schepensbank met hunne denkbeelden: Wij tragten actif te zijn, wanneer het ’er op aankomt dat de publijke rust gevaar loopt van te worden gestoord; zulke verstoringen tragten wij voor te komen, te beletten, en te straffen: Maar wij noemen geene activiteit geheele Corpora’s onzer beste Burgers, die uit een goed principe handelen, om eenige misschien te sterke of onvoorzigtige uitdrukkingen, tegens ons of andere Leden, op te offeren, voor een onbezonnen Publijk ten toon te stellen, en dus hunne anderzins nuttige pogingen te vernietigen, of hunnen ijver uit te blusschen.”

„Neen, Ed. Groot Mog. Heeren, daar wij alleen in ’t oog houden aan onzen Eed en Plicht te voldoen, passeren wij somtijds eenige driftige uitdrukkingen, voor al wanneer die door vorige mishandelingen en tegenstrevingen den boezem zijn uitgedrongen, en hebben al meer dan eenmaal onder onze directie ondervonden, dat wij door zulke geringe inschikkelijkheden het vertrouwen winnen, en men overtuigt is, dat wij onze magt niet tot onze eige glorij of belang, maar tot die van onze Mede Burgers onpartijdig gebruiken.

- Hadden de Veertien Leden altoos even zoo gehandelt, nimmer hadden zij zich de indignatie van zoo veelen op den hals gehaald. Maar, en dit willen wij voornamentlijk met deze allegatie te hennen geven: dat indien het zelve Adres al eenige bewijzen van gevoeligheid had gemeriteert, zulks na alle de voorgevallene tegenkantingen van de daar over klagende Veertien Leden, zoo tegens de instelling eener nieuwe Schutterij, als tegens het door zoo veele notabele lieden der Burgerij gedaane Verzoek tot vermeerdering der Vroedschap, minder kwalijk te duiden of te expliceren is.
- Dan dit durven wij rondborstig declareren, dat alle die Leden der Vroedschap, dat de minste der Burgeren en Ingezetenen, van ons in hunne Personen en Bezittingen, alle maintien, hulp en protectie verwagten kunnen, als welke men van een wel ingerichte Magistraat en Justitie-Collegie verwagten kan; en dat zoo wij den eenen tijd al eenige meerdere activiteit en precautie zouden in ’t werk stellen, als den anderen; dat meerdere altoos zijn zal ten voordeele van hun, die met ons in denkbeelden verschillen, omtrent dewelke wij ons boven alles buiten reproche houden wijlen, als van onze Voorgangeren geleert hebbende, van wat kwaad gevolg een tegenovergesteld gedrag geweest is.”

„Maar wie zijn het, die in dit opzigt van het Collegie van Schepenen verwagt hadden blijken van gevoeligheid over termen, waar in het voorschreven Request is gecoucheert?

- Hier dienen wij derzelver namen te noemen: het zijn de Heeren BICHON, VAN DER HEIM, VAN BEEFTINGH, VAN DER HOEVEN, VAN DER STAAL, GROENINX, D’ESCURY, VAN TEYLINGEN, MOSSEL, VAN HOGENDORP, VAN MIEROP, VAN STAVEREN, SENN VAN BASEL en VAN YZENDOORN, - en het is genoeg hunne namen te noemen, om U Ed. Groot Mog. te herinneren, welke daden door die of de meeste derzelver, blijkens het Rapport van Hun Ed. Mog. Heeren Commissarissen van U Ed. Groot Mog., daden van activiteit worden gerekend te zijn.”

„De tweede, niet min odieuse kunstgreep, welke men zich in de Missive der evengemelde Veertien Leden van de Vroedschap heeft veroorloofd, is gelegen in de meldinge dat de Vroedschap, Maandag den 8 dezer belegd zijnde, om onder anderen ook over de Missive van Schepenen te delibereren, de Leden der Vroedschap, op goedvinden van de Wethouderschap, het Stadhuis door de Burgerwacht bezet gevonden hebben.”

Dit, Edele Groot Mogende Heeren, is op zich zelven eene waarheid, - maar door de verzwijging, wat tot dat goedvinden der Weth aanleiding gegeven had, - word het eene onwaarheid, naamlijk in dat verstand, - waar in elk Lezer, niets wetende van het geen reeds vóór dien Maandag binnen onze Stad is voorgevallen, de voornoemde passage zou moeten opvatten, naamlijk: „dat de Burgerwagt door de Vroedschap onverwagt op het Stadhuis gevonden en aldaar geposteerd was, om de vrije Deliberatien van de Vroedschap te belemmeren of te generen.”

„Hier tegen gelieven U Ed. Groot Mog. te zijn geïnformeerd, dat gelijk de Wethouderschap zedert de Erectie der nieuwe Schutterij, bij alle gelegenheden, getragt heeft de rust te bewaren, en niet te wagten tot dat het te laat was, om daar toe eene genoegzame magt in handen te hebben, reeds op den 4 September wanneer zij waren geïnformeerd, dat Geconstitueerdens met Constituanten in grooten getale ten Stadhuize zouden verschijnen, niet alleen de wagt hebbende Compagnie aan de Hoofdwagt hebben doen blijven, maar zelfs een Piquet van drie Compagnien hebben doen in de Wapenen komen; dat zij den volgenden Zondag, wanneer zij vernomen hadden, dat Constituanten zich weder ten Stadhuize zouden fisteren, tot het doen van eene dankzegging, wederom hebben gezorgt, dat de Compagnie aan de Hoofdwagt gehouden, en zelfs een Commando Schutters op het Plein van ’t Stadhuis geplaatst is, om de toegangen der Kamers te secureren en vrij te houden; schoon dat zij bij geene van die beide gelegenheden eenige informatie van kwade voornemens hebben gehad; - het was op dit voorbeeld, en dewijl het aan ijder een bekend was, dat op Maandag den 8 dezer Maand over den Brief van Schepenen aan de Vroedschap zoude worden gedelibereert, en ’er ook bewegingen in de Stad bespeurt wierden, dat de Wethouderschap Saturdag te voren besloot, den Heer GEVERS, Schout, te authoriseren, om, wanneer eenige zamenrotting zich zoude ontdekken, of grond zoude zijn om te vreezen, dat de rust binnen deze Stad zoude worden gestoord, aan den Officier, de Hoofdwagt commanderende, order te kunnen geven, om met zijne onderhebbende manschap onder de Wapenen te blijven, tot dat de Weth zou zijn vergaderd, - en dat speciaal met betrekking tot Maandag den 8 Jannarij, wanneer de Vroedschap stond te delibereren over het Adres van Heeren Schepenen, concernerende de Augmentatie van de Vroedschap, en ’er uit dien hoofde te denken was, dat ’er zeer veele Menschen ten Stadhuize zouden zamenvloeijen, de Compagnie Schutteren, welke Zondag avond de Hoofdwagt zoude betrekken, onder de Wapenen zoude blijven, tot dat de Weth vergaderd en deswegens gedisponeert zoude zijn.”

„Dat deze voorzorgen, welke door tien Leden der Weth, noodzaaklijk, doch door den Burgemeester BICHON, onnoodig, en door den Burgemeester VAN DER HOEVEN zoo nadeelig geoordeeld wierden, dat, naar zijn inzien, door diergelijke maatregelen, de rust eer verstoord dan bevorderd zoude kunnen worden, echter op zeer goede informatien genomen

waren, bleek reeds voor de daadlijke executie dier maatregelen, wanneer op Zondag den 7 dezer, na het eindigen eener Avond-Predikatie, welke veel gerugt heeft gemaakt, een menigte Volks, van de geringste Classe, zich vervoegde in en voor een ledig Huis, nabij het Stadhuis, om aldaar te teekenen zeker Papier, het welk dienen moest tegen de verzogte Augmentatie van de Vroedschap, en zoo men meende, des anderendaags aan dat Collegie gepresenteerd zoude worden, doch het geen (denklijk om dat men van agteren begrepen heeft dat de meeste dier Teekenaars aan de Autheurs van die onderneming weinig hulp of eer konden toebrengen) tot heden is agtergebleven.”

„Welke ongeregeldheden, zoo op dien Zondag, als op verscheiden volgende dagen, hebben plaats gehad zal aan U Edele Groot Mogenden genoegzaam consteren uit de annexe Verklaring van een aantal Deposanten - en zou met meerdere kunnen worden geprobeerd, indien het belang der justitie niet vorderde, dat de Hoofd Officier dezer Stad, de meer speciale informatien, door hem ingewonnen, of die hij verder kan bekomen, voor als nog secreteerde. Ook menen wij, dat deze staaltjes meer dan genoeg zijn, om een Collegie van Politie, aan het welk de bewaring der rust en het voorkomen van opschuddingen is gedemandeerd, te verpligten tot het emploij van middelen, welker verzuim in de Jaren 1783 en 1784 van die funeste gevolgen voor onze Stad geweest is, welke bij ’t Rapport van de Heeren U Edele Groot Mogende Gecommitteerden in het breede zijn gedetailleerd, en welke middelen aan niemand dan aan zulken, die kwade voornemens hebben, kunnen mishagen, en van geen nadeelig gevolg kunnen zijn, dan alleen dat ze moeite en tijd verlies kosten aan brave Schutters, die de oprechtste en onvermoeide blijken geven van belangloozen ijver voor de goede pogingen der welmenende Regenten.”

„Des niet te min heeft de Wethouderschap moeten ondervinden, dat, wanneer Maandag namiddag den 8 dezer, uit hoofde van een geweldigen aandrang van het gemeen voor de Hoofdwagt, gepaard met allerleie insultes, eene extraordinaire Vergadering door den Hoofd Schout wierd belegd, de Burgemeesteren BICHON en VAN DER HOEVEN, schoon in de Stad en op straat zijnde, hebben kunnen goedvinden absent te blijven, en dus aan het Publijk te toonen, hoe weinig belang zij stelden in de conservatie of herstellinge der rust; dat die zelfde twee Heeren, op den tienden, hebben geweigerd te concurreren tot, ja geprotesteerd tegen het eerste Lid der Publikatie, welke de Weth op dien dag noodig oordeelde te doen, (en waar van wij een Exemplaar ten dezen annexeren) - dat de eerstgemelde Heer, schoon het zijn tourbeurt was, zich onttrok, om over de aflezinge te staan: - dat die beide Heeren zich ook niet geliefden te conformeren met de Resolutie der Weth, om de voorschreven Publikatie op Zondag den 14 van de Predikstoelen te doen aflezen. Ja dat de President-Burgemeester het aanstootlijk voorbeeld gaf, van op dien dag de Kerk te verlaten, juist op het tijdstip, dat die aflezing zoude geschieden, - en dat dezelve in diverse Kerken is gedaan op zulk eene wijze en onder zoo veel gehoest, gekuch, geschoffel, en ander geraas, het welk oogenbliklijk, na het eindigen dier lecture, ophield, dat het niet anders dan aan een moedwillig opzet van kwalijkgezinden toegeschreven kan worden, - waar van het ook weinig moeite zoude kosten meerdere blijken op te geven, indien wij niet schroomden de attentie van U Ed Groot Mog., met zoo veele laage meneës der Cabaal, welke onze Stad nu reeds zoo lange en aanhoudend heeft ontrust, verder op te houden.”

„Er blijft, Ed. Groot Mog. Heeren, aan het Collegie van Schepenen nog over te beantwoorden, de betoonde verwondering over derzelver stilzitten, ten opzigte der Vroedschapsvermeerdering, tot na het Publijk gewordene Bericht der Veertien Leden. Dan, hoe konden Schepenen bevorens weten, dat de meerderheid tegens die vermeerdering zoude berichten? Hoe konden zij bevorens weten, dat die meerderheid aan zoo een groot aantal der notabelste Burgeren zoude bedisputeren het Recht, om aan den Souverein zoodanig verzoek te mogen doen? Daar nogthans de Privilegien niet aan de Regeerders, maar aan de Ingezetenen gegeven zijn? Toen eerst en toen alleen was het de tijd van Schepenen, zich dit Privilegie aan te trekken; en schoon zij al niet noodig hadden geoordeeld daar over vroeger hunne Deliberatien aan te leggen, konden noch vermogten zij in allen gevallen zulks niet nalaten, wanneer aan hun daar toe door het Lighaam der Schutterij dezer Stad adres gemaakt wierd. Als ’er geen verschil van sentimenten over een te doen verzoek om Alteratie, Ampliatie of Restauratie van eenig Privilegie tusschen de drie Collegien plaats heeft, is het vrij onverschillig, of zoodanig verzoek aan U Ed. Groot Mog. word gedaan door allen gezamenlijk, of door Burgemeesteren en Vroedschappen, of zelfs door Burgemeesteren alléén, - en daar aan schrijven wij toe, dat in den Jaare 1580 de Augmentatie door Burgemeesteren en Regeerders, en 1615 de diminutie der Vroedschap door Burgemeesteren en Vroedschappen is verzogt, zonder expresse mentie van Schepenen, zoo als nu in dezen Jaare 1787 weder had kunnen geleideden, - naardien Schepenen de discretie gehad hebben, bij hunne Missive van 30 December 1786, aan de Vroedschap over te laten, om het geproponeerde verzoek eenig en alleen, namens de Vroedschap dezer Stad, als nuttig en noodzaaklijk aan U Ed.

Groot Mog, voor te dragen en te helpen effectueren, als wanneer hunne offerte (om daar over gezamentlijk te confereren en zich op naam der drie Collegien aan U Ed. Groot Mog. te adresseren) ten dien opzigte zoude zijn vervallen.

- Dit hadden Burgemeesteren en Vroedschap uit zichzelve kunnen begrijpen, en had hen behooren te weerhouden, van aan Schepenen te schrijven, dat de bloote lectuur der Octroijen van 1580 en 1615 genoeg was om hen te overtuigen, dat de bevoegdheid tot soortgelijke verzoeken privativelijk was gedevolveerd op het Collegie van de Vroedschap, en wel sedert de erectie der Republijk, - daar in het eerstgemelde Octroij van 1580, en nog in een later van 1637, de Vroedschap of Raden even min genoemd worden als de Schepenen.
- Dan het schijnt dat de veertien Leden, wanneer goede argumenten te kort schieten, gewoon zijn dusdanige tot opvulling aan te voeren.”

„Wij hebben gemeend de naakte waarheid aan U Ed. Groot Mog. te moeten openleggen; wij hebben zulks gedaan, en vertrouwen U Ed. Groot Mog. te hebben geconvinceerd, dat uit alles te samen genomen een van beiden zal moeten volgen: onze Stad moet door veertien aan elkander verbonden Personen despotiecq worden geregeerd, en die 14 Personen moeten juist bijna allen die zijn, welke door het Rapport van Heeren Commissarissen van U Ed. Groot Mog. aan hoogstdezelve genoegzaam kenbaar geworden zijn; of ’er moet, ingevolge de door ons gedane vertooning aan U Ed. Gr. Mog. eene vermeerdering der Vroedschap worden toegestaan en door U Ed.

Gr. Mog. vervult; ten einde het gantsche Corpus dezer Stad zoo in de Vergadering van U Ed. Gr. Mog. en de deliberatien over Staatszaken, als in de aanstelling der Magistratuur en verdere Stadsbelangens, tot het privative departement der Vroedschap behoorende, te representeren; en het is ’t laaiste dat wij tot nut en rust van onze Stad, en ter voldoening aan den vrij algemeenen wensch van velen der notabelste onzer Mede-Burgeren op het ijverigste van U Ed. Gr. Mog. blijven verzoeken, terwijl wij de pernicieuse suites, welke uit een langere continuatie van het eerste noodwendig, zoo wel voor Land als Stad, moeten proflueren, gerustlijk aan het doorziend oog en de overweging van U Ed. Groot Mog. overlaten, en ons uit dien hoofde vleijen zoo wel met een spoedige als favorable dispositie.”

„Vertrouwende hier mede aan de intentie van U Ed. Gr. Mog. en aan onzen pligt te hebben genoeg gedaan - eindigen wij dit Berigt, met toewenschinge van Gods bescherminge en hulpe over U Ed. Gr. Mog. Personen en verrigtingen, ons noemende,

U Ed. Groot Mog. zeer Gehoorzame Dienaren;

Burgemeesteren, Schepenen en Raden der Stad Rotterdam.

SAMUEL VAN HOOGSTRATEN, Loco Secretarii.

Het Berigt, door Burgemeesters en Vroedschap, ter hooge Staatsvergaderinge, ingeleverd, behelsde deeze drie gewigtige punten:

1. Een betoog van de onbevoegdheid van hun, die zich Burgemeesters, Schepenen en Raaden noemden, tot het doen van het door hen voorgestelde verzoek;
2. Een bewijs van het gebrek aan bevoegdheid van Hunne Ed. Gr. Mogende, om zich de zaak in geschil, raakende de vermeerdering der Vroedschapsleden, aan te trekken;
3. Eenige bedenkingen en bewaarnissen over de buitenspoorigheden, tegen hen en hun gezag in ’t werk gesteld. Over ‘t een en ander lieten zij zich in deezer voege hooren.

EDELE GROOT MOGENDE HEEREN!

„Wij hebben, bij gelegenheid, dat U Ed. Groot Mogende ons een Bericht afgevorderd hebben op een Request, door ISAAC HUBERT en Mr. PIETER DE MONCHY, Oud Schepenen C. S., concernerende de vermeerdering der Vroedschap alhier, aan U Ed. Gr. Mog. voorgedragen eene ampele ouverture, behelzende onze Consideratien en Reflectien, zoo op de demarches van de voornoemde Requestranten, als op hunne verzoeken, mitsgaders de middelen en positiven, dewelke zij tot grond van dezelve voorgaven, en bij welke Confideratien en Reflectien, wij hoofdzakelijk hebben doen zien, (a's zijnde de twéé poincten, op welken de Vroedschap van Rotterdam de attentie van deze Vergadering, zoo niet alleen, ten minste hoofdzaaklijk, meende te moeten vestigen).

I. Dat ISAAC HUBERT en PIETER DE MOCHY cum fuis, aldaar Requestranten, waren ongequalificeert, om aan U Ed. Groot Mog. te doen het verzoek, tot het welk zij het Adres hadden gedaan?

II. Dat het gemelde verzoek, door hun aan U Ed. Gr. Mog. gedaan, in zich zelf beschouwd een object was, dat ter dezer Vergadering niet in deliberatie konde gebragt worden, zonder dat het door de Vroedschap van Rotterdam zelve ter Tafel van U Ed. Gr. Mog. gelegt was.

Beide deze propositien zijn, ten minsten zoo wij vertrouwen, door ons klaar en overtuigend bewezen, Ja, wij mogen ’er wel bijvoegen, zoo volledig, dat het ons wel had mogen gebeuren, geene verdere moeienissen deswegen te ontmoeten.

Dan, Edele Groot Mogende Heeren! nauwlijks is deze onze Schriftelijke Communicatie van Consideratien en Reflectien op het voorschreve Adres, mitsgaders van de redenen, om welken wij vermeenen, dat op het zelve geen reguard genomen konde worden, ter kennisse van die Requestranten en hunne medelanders gekomen, of wij zijn nieuwe woelingen gewaar geworden; - ons zijn nieuwe onaangenaamheden bejegend; - het heeft ons, tot ons groot leedwezen, ten duidelijksten moeten blijken, dat de vermeerdering der Vroedschapsleden, zoo als zij die bij dat gedaan Adres verzogt hadden, een voorwerp van begeerte bij eenige weinige der Ingezetenen van onze Stad is geworden, het welke zij, het koste wat het wilde, doorgedreven en tot stand gebragt willen hebben.

Behalven de blijken, die ’er ons dagelijks van zijn voorgekomen, en nog voorkomen, dragen ’er de stukken, hier ter tafel van deze Vergadering liggende, zulke onwederspreeklijke bewijzen van, dat de Leden van deze Vergadering dezelven maar hebben in te zien, om ’er, even zoo sterk als wij, van overtuigd te wezen.

- Wij zouden zelfs, in andere tijden, en in andere omstandigheden, mooglijk alleen de inspectie van die Papieren verzogt, en niets meerder verlangd hebben, om ons verzekerd te houden, dat deze Souvereine Vergadering hare indignatie over die stukken niet terug gehouden, en van ons op nieuw geen Bericht over dezelven gevergd zoude hebben.

Dit echter geschied zijnde en genegen aan U Ed. Gr. Mog. zoo veel eclaircissementen te geven, als onze medeintegrerende Leden van Staat, omtrent eene zaak, als deze is, kunnen verlangen, vinden wij ons, even daar door, in de verdrietelijke en moeielijke noodzakelijkheid, om ten tweeden male eenen arbeid op te vatten, die voor ons te onaangenamer zal vallen, vermits wij niet zullen kunnen nalaten, van in eenige digressien te treden, omtrent zaken en gebeurtenissen, welken wij liefst onaangeroerd zouden zijn voorbij gegaan, en die, hoe kort behandeld, echter meer of min omslagtigheid vorderen.

De pogingen, om het getal der Rotterdamsche Vroedschaps Leden, door eene directe aanstelling van zestien nieuwe Leden, te doen bij U Ed. Groot Mog. zelve, van een getal van vierentwintig tot een getal van veertig te brengen, zijn veranderd van gedaante, terwijl de bedoeling dezelfde is gebleven.

- Men schijnt het op het Adres der vorige Requestranten, naamlijk ISAAC HUBERT met de zijnen, niet te durven laten rondstaan, daar dagen andere Lieden op, geene Particulieren, zoo het uiterlijk schijnt, maar een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden; dit is het, welk het werk opvat, en het verzoek, te voren door zekere pretense Geconstitueerden gedaan, op nieuw ter deze Vergadering voordraagt.

Tegen dit Collegie zullen, zoo de tegenwoordige Requestranten zich laten verluiden, de redenen niet gelden, van welken men zch tegen de Geconstitueerden bediend heeft: dit Collegie RECTIFICEERT, zoo zij voorgeven, het defecl der qualificatie van ISAAC HUBÉRT en de zijnen.

Een zoodanige voordragt vordert over zulks van ons, met betrekking tot dit nieuw Collegie, dat zich hier opdoet, of om nauwkeuriger te spreken, tot die samen gevoegde Lieden, welken zich hier qualificeren een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden uit te maken, een nieuw bewijs van non qualificatie: en derhalven, Edele Groot Mogende Heeren! daar wij, bij onze voorgemelde Schrifture, Bericht of Memorie, of welke andere benaming aan onze schriftelijke communicatie van confideratien, reflexien en redenen, rakende het voorgemelde Adres van ISAAC HUBERT cum fuis, ook gegeven worde, - daar wij bereids, bij eene diretee demonstratie, getoond hebben:

Dat het verzoek, het welk die Lieden bij hun Request tans doen, in zich zelf beschouwd, een object is, dat ter dezer Vergadering niet in deliberatie kan gebragt worden, zonder dat het door de Vroedschap van Rotterdam zelve, ter Tafel van U Ed. Gr. Mog. gelegd is; - en daar, tegen deze betoogde waarheid, niets, door de tegenwoordige Vertooners is geopperd, en dus als door dezelven volkomen erkend en geavoueerd, aangezien en gehouden moet worden, zoo zouden wij bij onze voorgemelde schrifture kunnen persisteren, en ons blotelijk tot dezelve refereren, als van zelve de conclusie involverende, dat ook op dit Aires der genen, die zich noemen Burgemeesters, Schepen en Raden, geen reguard kan geslagen worden.

Want, Edele Groot Mogende Heeren! is het zoo, gelijk het waarlijk is, dat het verzoek door die Lieden tans gedaan wordende, in zich zelfs beschouwd, een object is, dat ter dezer Vergadering niet in deliberatie kan gebragt worden, zonder dat het door de Vroedschap van Rotterdam zelve, ter Tafel van U Ed. Groot Mog. gelegd is? dan is het te gelijk bij tegenstelling waar, dat dit verzoek, nu geschiedende, door andere Personen, dan door de Vroedschap, geen poinct van deliberatie, en veel minder van eene Resolutie van deze Vergadering kan uitleveren: en deze eenvoudige reflectie zoude over zulks genoeg zijn ter overtuiging van U Ed. Gr. Mog., dat op dit nieuw Adres, even zoo weinig als op dat van ISAAC HUBERT cum fuis, reguard geslagen behoord te worden.

Edoch, Ed. Groot Mog. Heeren, dewijl het aan die Lieden, die hier opkomen, als uitmakende een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Rotterdam, heeft kunnen gelusten, onze privative bevoegdheid, om zulk een of soortgelijke Verzoeken, ter deze Souvereine Vergadering te doen, niet te contradiceren, maar op eene indirecte wijze te attaqueren, en ingewikkeld te sustineren, en voor te geven, dat zijlieden daar toe de bevoegdheid hebben, zoo hebben wij niet willen afzijn van ons over deze sustenue in het bijzonder te expliceren, en aan U Ed. Gr. Mog. de noodige ophelderingen deswegens mede te deelen.

Ten aanzien van dezelve zoude dan hier enkelijk in consideratie komen, en te discutieeren staan.

Of die samengevoegde Lieden gequalificeerd zijn tot het maken van het Adres, het welk zij ter deze Vergadering tegenwoordig doen? en of zij omtrent het zelve niet behooren afgewezen te worden, zonder eenig reguard op het zelve hun adres te nemen?

En met eene demonstratie van de negative van het eerste, en van de affirmative van het tweede Lid dier Propositie, zouden wij, Ed. Gr., Mog. Heeren, onzen taak voor volkomen afgehandeld kunnen houden, en daar bij blijven berusten, was het niet, dat wij dienstig oordeelden, om in de tweede plaats nader aan te dringen. Het defect van bevoegdheid van U Ed. Gr. Mog. om zich verder deze zaak aan te trekken;

En in de derde plaats: Onze bedenkingen en bezwaarnissen over de excessen, welken tegen ons en ons gezag in het werk gesteld worden, onbewimpeld U Ed. Gr. Mog. voor oogen te houden; ten einde onze mede-Staatsleden, van dezelve onderrigt en kundig zijnde, eindlijk ons de hand leenen in het laten en doen ophouden van de ongeregeldheden, door sommige onrustige personen gepleegd wordende; en onze Stad daar door te bevrijden van die zoo verderflijke woelingen, welke uit het gezag, het welk zij zich aangemaatigd hebben, zijn voortvloeijende: of dat onze mede Staatsleden zich geliefden onbewimpeld te verklaren over het geen wij van hun verder te wagten of niet te wagten hebben.

De eerste wezendlijkste, en decisive vraag welke dan hier te verhandelen staat, is:

„Zijn die Lieden, die hier voorkomen als Burgemeesters, Schepens en Raden, gequalificeerd tot het doen van het verzoek, het welk zij doen?

En daar omtrent komt dan eerst in consideratie, zijn zij die geene, die zij voorwenden te wezen? Toonen zij, dat zij uitmaken een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden? Wij, Ed. Gr. Mog. Heeren, kennen zulk een Collegie niet. Het is de eerstemaal, dat wij ’er van hooren gewagen, wij ignoreren deszelfs existentie, en vragen ’er bewijs van.”

„Ondertusschen, dat hetzelve ons gefourneerd worde, moet het naar rechten vaststaan, dat hier aan hunne zijde ontbreekt, de qualiteit van den persoon, of de personele qualiteit, van welke in de eerste plaats zou moeten consteeren, om zoo hier als elders, in die qualiteit gehoord te kunnen worden: en dit defect van personele qualificatie is zoo decisief, dat het alleen op zich zelf genoeg is, om te kunnen vorderen, dat op hun Adres geen reguard genomen worde.”

„Dan al eens gesteld zijnde, ’t geen wij nogtans ten sterksten ontkennen, dat ’er zulk een Collegie van Burgemeesterren, Schepenen en Raden te Rotterdam exsteert, en dat het object ten dezen in qwestie, op eene wettige convocatie van het zelve, bij het zelve Collegie in deliberatie is gebragt, daar over gevoteerd en voorts geconcludeerd, om het vermeld Adres aan U Ed. Gr. Mog. te doen, en daadlijk is gedaan, dan blijft als nog de vraag, is het Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden tot die daad gequalificeert? behoort het object, waar over zij hun Adres doen, tot de cognitie, beoordeeling en beleid van het Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden?

Dit moet, in de tweede plaats, buiten contestatie zijn, zullen zij gequalificeerd kunnen geacht worden tot het maken van ’t Adres, het welk zij ter Tafel van deze Vergadering gebragt hebben; en zij zouden de qualificatie van zoodanig Collegie tot dat object getoond moesten hebben, om zich met eenig gehoor te kunnen vleijen, of hetzelve te kunnen verwagten.”

„Wel verre van aan dit requiliet voldaan te hebben, hebben zij ’er zelfs geene enkele poging toe aangewend.”

„Zij bouwen hunne pretense bevoegdheid op een pretens aveu, quasi door ons gedaan, eerst opgeworpen door den Krijgsraad, en vervolgens door hun overgenomen: zij bedienen zich van dit, ter kwader trouwe voorgewend aveu, en zij doen het, na dat wij aan Schepenen bereids het abusive van dit voorgeven onder het oog gebragt hadden.”

„Zij halen, sprekende van het gefingeerd Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, uit de Missive van Schepenen aan, deze volgende woorden; welke volgens uitdrukkelijke erkentenis van de Leden der Vroedschap, en speciaal van de Meerderheid in hun Bericht bladz. 7, van ouds het gantsche Corpus van de Stad, bij constitutive Stedelijke verordening gerepresenteerd hebben, en zij taxeren vervolgens de Vroedschap van zich te onttrekken aan de voorschreven Gecombineerde Vergadering der drie daar toe bij henzelven ALS COMPETENT ERKENDE COLLEGIEN; alles bezijden de waarheid: de woorden, ons aldaar toegeschreven, staan noch op bladz. 7, noch op eenige andere plaats van ons Bericht; onze woorden zijn onheuschiijk verminkt, verdraaid en in een geheel anderen zin, dan wij gesproken hebben, voorgesteld, gelijk het door eene bloote nalezing van de aangehaalde bladzijde te zien is.”

„Zij doen het voorkomen, als of wij geadvoueerd hadden, dat ’er van ouds, dat is, van de vroegste tijden af, een permanent Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, altijd, als het Corpus van de Stad representerende, bij constitutive Stadsverordening in wezen zoude zijn geweest, en als nog zoude exteren, vermits zij hetzelve als dadelijk exsterende, convoceren, of ten minsten op de convocatie van den Vice-President Burgemeester helpen formeren: en in ons Bericht is noch schijn noch schaduw van het aveu van de existentie van zoodanig Collegie te vinden.”

„Wij refereren ons verder omtrent die passagie aan onze Missive, aan Schepenen op den 8 Januarij dezes Jaars; ten antwoorde op die van dezelven, in dato den 30 December 1786 geschreven: alleenlijk achten wij ’er te moeten bijvoegen, dat indien het al eens waar mogte zijn, dat Burgemeesters, Schepen en Raden, zoo en in dien zin, als zij het trachten te doen voorkomen, en waar van zij het bewijs niet uit een pretens aveu van de Vroedschap, maar uit dugtige documenten te berde zouden moeten gebragt hebben, van ouds, dat is, in de vroegste tijden, het Corpus van de Stad, bij constitutive Stedelijke verordeningen gerepresenteerd hadden, daar uit niet zoude volgen, derhalven representeren zij als nog dat Corpus, derhalven kunnen zij ALS NOG als dit Corpus representerende handelen en te werk gaan.”

„Op dezelfde wijze zoude men kunnen concluderen, dat als nog aan den Schout van Rotterdam het gantsch beleid van de Stad toekomt, zoo in zaken van Justitie als van Politie, om dat van ouds de Schouten daar mede belast zijn geweest; - dat de Bailluw of Schout van Rotterdam de Burgemeesters en Schepenen tans nog zoude dienen aan te stellen, om dat van ouds zulks geschiede.”

„En, Ed. Groot Mog. Heeren, wat zoude men zeggen, indien de Bailluwen en Schouten tegenwoordig pretendeerden alleen Vierscharen te kunnen houden, om de Rechtsoeffening te plegen, om dat van ouds Bailluwen en Schouten alleen te Recht zaten? Wat zoude men zeggen, indien iemand tans kwame beweren, dat deze Souvereine Vergadering zoude dienen om te reizen, om Recht te oeffenen, of daar toe Gecommitteerdens zenden, om dat van ouds de Graven daar toe omreisden, en naderhand ook hunne missi dominici gebruikt hebben?”

Van Ouds stelden de Graven de Bodens, de Schoolmeesters, de Kosters en andere Officianten aan; waarom niet verzogt, dat die aanstellingen door de Staats-Vergaderinge geschieden, gelijk men verzoekt, dat de directe aanstelling van Zestien nieuwe Leden der Vroedschap gedaan worde?”

Van ouds had Rotterdam geen Poorten, waarom die niet geslegt? Van ouds zijn onze Gewesten afhanglijk geweest van de Frankische Vorsten, waarom die niet weer van dezelven afhanglijk gemaakt? Zoo het van ouds een tijtel is, om veranderingen te kunnen invoeren in Staats- of Stadsverordeningen, om gevestigde en plaatshebbende schikkingen van een Burgerschap te altereren? indien men zoo belust is op het primitive, waarom dan niet opgeklommen tot het eerste primitive, en alle goederen, als van ouds, gemeen gemaakt? Alle burgerschappen te niete gedaan, en tot den staat der eerste Gedachten, of dien der Wilden, terug gekeerd?”

„Het van ouds spreekt voor dit laatste niet minder sterk, dan voor de vermeerdering der Vroedschaps Leden van Rotterdam; en, zoo wij alle die ridiculiteiten onder het oog van U Ed. Gr. Mog. brengen, het geschied enkel en alleen, om aan U Ed. Gr. Mog. de futiliteit der begrippen van die genen, die zich aan U Ed. Gr. Mog. vervoegen met een verzoek, om ons Collegie tot een getal van veertig Leden te brengen, uit hoofde, dat dit getal van ouds en primitief plaats heeft gehad, zoo veel te tastbarer te maken.”

„Wij zouden hier kunnen vragen of van ouds de Schepenen niet te gelijk Vroedschappen waren? En of zij niet te gelijk zijn geweest Vroedschappen, op dien tijd, dat men dezelve vind onder de benaming van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, als het Corpus van de Stad mede representerende? Wij zouden kunnen vragen of het geen wat men aantreft, ten aanzien van Schepenen, te gelijk Vroedschap zijnde, wel toepasselijk gemaakt kan worden, op Schepenen, geen Vroedschap zijnde? Wij zouden hunne ongerijmdheden door meerdere andere aanmerkingen kunnen doen gewaar worden, maar wij kunnen het laten berusten bij eene bekende maxime, in onze vorige Memorie, bereids als met den vinger aangewezen, en die hier, zoo wij ons niet bedriegen, alles afdoet; naamlijk: „Dat latere verordeningen aan vroegere derogeren in die zaken, welke in latere verandering ondergaan, en voor zoo ver zij die ondergaan.” - Zoo, die van den Rade der Requestranten, deze maxime, die met dezelfden in L. 4. ff. de const. Princ. is uitgedrukt: Constitutiones tempore posteriores potiores funt his, quæ ipsas præecesserunt, niet geïgnoreerd hebben, zouden zij hebben moeten nadenken, dat het van ouds niet te pas komt, als ’er latere constitutive verordeningen zijn; - En, de zaak wat dieper inziende, wat heeft ’er toch van ouds plaats gehad?”

„In den Jaare 1357 word gesproken van onze goede Luiden, zonder andere benaming.

- In de Jaare '366 treffen wij in zekere Ordonnantie aan, een Bailluw, een Schout, zeven Schepenen en drie Raadslieden, met zommigen der Rijksten en der vroedsten, twee uitten oosten vierendeel, twee uitten westen einde, ende twee uitten Nieuwpoort, die de Ordonnantie maken, en gevolglijk, of den Prinse van den Lande of de Stad daar in gerepresenteerd hebben.
- In eene Conventie van den Jaare 1373 vinden wij dezelfde gequalificeerde Personen, van Bailluw, Schout, Schepenen en Raadslieden. In een Ordonnantie van den Jaare 1380 spreken Schout, Schepenen en Raden der Stede van Rotterdam, en oirkonden, dat zij met goede voorzieninge, ende de Rijkheid binnen de Stede &c. In den Jaare 1417 vinden wij in zekere Ordonnantie Schout, Schepenen en Raad.
- Twintig Jaaren later, komen ons voor Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raden en gemeene Vroedschap binnen de Stad Rotterdam, wordende Burgemeesters gesteld in rang voor Schepenen, daar in de vorige Handvesten het tegendeel plaats had; en negentien Jaaren later Burgemeesteren, Schepenen en de Raden, ende alle die goede Luiden gemeene van den Vroedschap der Stede Rotterdam, zijnde dit de eerste Acte, in welke de Schout niet voorkomt.
- In 1460 vinden we wederom in zekere Brieven van Protectie, Schout, Burgemeesteren, Schepenen en de Raadt, maar na dien tijd den Schout niet meer.”

„Bij zekere Acte van Vrijdom van Accijs, gegeven aan de Hoogheemraden van Schieland, in den Jaare 1461, verschijnen Burgemeesteren, Schepenen ende Raaden der Stede van Rotterdam, bij raade en goeddunken van onzen Raaden de Luiden gemeenlijk van de Vroedschap; in 1467 en in 1468 vinden wij, Burgemeesteren, Schepenen ende Raaden; in 1474, Burgemeesteren metten gemeenen Vroedschap; in 1475 Burgemeesteren, Schepenen ende Raaden, bij raade, consent en goeddunken van der gemeene Vroedschap.

- In 1478 Burgemeesteren met den gemeenen Gerechte.
- In den jaare 1483 ziet men wederom Schepenen in den eersten rang, voords Burgemeesteren en Raadt een verzoek doen om een Vroedschap-Collegie hernieuwd te hebben, en bij Octrooi daar toe verleend wordt de instelling en verordening daar van, gelijk mede die van Burgemeesters en Schepenen, en meer andere zaken bepaald.
- Vervolgens vinden w:j nog in den Jaare 1518, en in den Jaare 1519 Burgemeesters, Schepenen en Raaden; in den jaare 1524 Burgemeesteren, Schepenen en de Raadt edoch van den Jaare 1553 treffen wij de Schepenen in de Handvesten niet meer aan. De meeste stukken van dien tijd af tot nu toe, dragen de benaming van Burgemeesters en Regeerders, en wel inzonderheid het Privilegie van den Jaare 1580.
- In het Octrooij, in den Jaare 1615, met betrekking tot het getal van vierentwintig Vroedschappen, verleend, vinden we Burgemeesters en Vroedschappen, desgelijks in 1650, en voorts in 1658 Burgemeesters, gemeene Raaden en Vroedschappen, het welk ook nog in den Jaare 1673 gevonden word.”

„Wij zullen, Ed. Groot Mog. Heeren! om deze onze Expositie, die van zelve genoeg zal uitdijen, niet nog volumineuser te maken, niet treden in eene navorsching der oorzaken, welken in de Personen, aan welken de beheering van zaken der Stad van Rotterdam was toevertrouwd, zoo vele verschillendheden doen ontmoeten, maar wij meenen aan de opmerking van U Edele Groot Mog. bijzonderlijk te moeten voorleggen, dat Schepenen meer dan twee honderd Jaaren gesecludeerd zijnde geweest uit de concurrentie, welke zij tegenwoordig schijnen te ambiëren, het zeer buiten den haak is, die concurrentie op nieuw propria auctoritate te willen invoeren, en zulks wel op zoodanige wijze, als zij het ten dezen tragten te bewerken, vermits tot het doen herleven van die concurrentie allenthalve geen meer reden militeerd, dan ’er ook tevens zoude zijn, om de Regeering te zetten op den voet, als die was in het één of ander der vorige tijdperken.”

„U Ed. Groot Mog. gelieven slegts te reflecteren, dat Burgemeesters en Regeerders, of Burgemeesters en Raden en Vroedschappen, zoo als die benamingen, dezelfde gequalificeerde Personen, vooral sedert den Jaare 1580 designerende, voorkomen, zonder concurrentie der Schepenen, het bewind geattacheerd aan het representatief Character van het Corpus der Stede, gehad en geoeffend hebben, ende zulks wel, op, en ingevolge van een deugdelijk verzogt en verkregen Privilegie; dat zij in de possessie daar van zijnde gebleven tot nu toe, zij dus meer dan TWEE HONDERD JAREN, als uitmakende de Vroedschap ALLEEN en PRIVATIVELYK het Collegie hebben gecomposeerd, het welk bij den Souverein erkend en gehouden is, als gequalificeerd, tot het representeren van het Corpus der Stede Rotterdam, en uit dien hoofde privativelijk bevoegd, bij wijze van Officie (een Officie aan hunnen Staat privativelijk gedemandeerd) der Stede Privilegien te bewaren en onderhouden, getrouwlijk te raden en te vorderen des Graven ende zijne voorschreven Steede ooirbaar en profijte enz.

- Wij mogen ’er wel bijvoegen, dat U Ed. Gr. Mog. zelven, met de daad getoond hebben, daar van overtuigd te zijn, het Bericht over het Request van Geconstitueerden alleen afvorderende van ’t Collegie van de Vroedschap, en niet van dat van Burgenmeesteren, Schepenen en Raden, noch ook niet van Schepenen afzonderlijk, en dat over zulks, het een en ander geconsidereerd zijnde, het Adres van het pretens Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, voor een handtastelijken aanval op de Rechten der Stad van Rotterdam en van derzelver Vroedschap aangemerkt moet worden, als uitloopende op een tentamen, om eene concurrentie van Schepenen met de Vroedschap te willen invoeren; eene bedoeling wederstrevende het uitdruklijk verbod van den Souverein, en die, haar beslag krijgende, de Constitutie van den Staat dezer Provincie, zoo als dezelve bij de afzwering der Graaflijke Regering grondwettig is erkend geworden, zoude subverteren.”

„Immers, Ed. Groot Mog. Heeren! alles wel ingezien zijnde, komt het hier enkelijk neêr op deze eenvoudige vraag: of een geacquiesceerde posterieure Stadsverordening van bewind, twee Honderd Jaren lang onder het oog van den Souverein niet alleen haar vreemdzaam bestaan gehad hebbende, maar door iterative daden van den Souverein zijnde geadvoueerd, geoctroijeerd, geordonneerd, geconfirmeerd en bekragtigd, met gebod van de geoctroijeerden daar van te laaten, en de te gedoogen rustelijk, vredelijk ende volkomenlijk genieten ende gebruiken, afdoende ende cesseerende alle belet, hinder ende moeienisse ter contrarie; of, zeggen wij, zoodanige verordening van Stedelijk bewind niet is gesubïntreerd in plaats van alle vorige verordeningen? dezelve heeft vervangen? aan dezelve, in zoo verre zij van dezelve is afwijkende, niet heeft gederogeerd en doen cesseren? dan of die antterieure verordeningen slegts zijn blijven slapen, om bij de eerste willekeurigheid van dezen of genen wederom in trein gebragt te kunnen worden?

Zoo evident als het eerste is, zoo absurd is het laatste; daar niet alleen de eerste elementen van publijk recht, maar ook de daaglijksche ondervinding ons leert, dat alle posterieure verordeningen en instellingen aan anterieure derogeren, deze abrogeren en doen cesseren, voor zoo verre aan dezelve bij die posterieure eenige verandering en anemie word toegebragt.

- Overzulks, hoe ook in vroeger tijden Stads constitutie moge zijn geweest, het tegenwoordig alleen de Vroedschap is, aan welke toekomt, dat beleid der Stedelijke belangens van Rotterdam, ’t welk aan het representatief Character van de Vroedschap is verknogt, en daar uit voortvloeid, met fedusie van alle anderen, wie zij zijn mogen, gevolglijk ook van Schepenen: zijnde gevolglijk de Vroedschap uit dien hoofde dan ook alleen bevoegd, om zoodanig verzoek ter Tafel van U Ed. Gr. Mog. te brengen als meergemelde Requestranten ten deze voordragen.”

„En, daar boven dien soortgelijke verzoeken sedert Twee Honderd Jaren door niemant anders gedaan zijn, dan door het Collegie van de Vroedschap, en derhalven dit Collegie daar van is in een Tweehonderd Jarige deugdlijke possessie, buiten alle contradicte en oppositie, zoo vermeenen wij, dat nimmer eene propositie tot eene evidenter demonstratie kan gebragt worden dan dat de nieuwe Requestranten, al maakten zij uit een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, des neen, dan als nog tot dit hun adres niet zijn gequalificeerd noch bevoegd.”

„Daar dit alles zoo palpabel en manifest is, dat het geen tegenspraak lijden kan, achten wij het overtollig, in eenig onderzoek te treden, of niet oudtijds alle de Leden van Schepensbank Raden en Vroedschappen waren, en in de Resolutien, Acten en Notulen van de Vroedschap alleen honoris gratiâ den titul van Schepenen dragen, even als nog ten huldigen dage Burgemeesteren: zeker is het, dat ons daar van in de 16de Eeuw bewijzen voorkomen, waarom het dan niet vreemd behoeft te schijnen, noch aan de tegenwoordige Vertooners te stade kan komen, dat men in de Verzoeken of Requesten der Vroedschap, qua Vroedschap, om Ocroijen of Privilegien van de Graven te obtineren, in dien tijd den naam van Schepenen vind, terwijl vervolgens, wanneer bij later tijd Schepenen uit den buik der Burgerij genomen wierden, het geen bij de Privilegien facultatief gelaten is, die titulature is beginnen te cesseren, en daar voor in de plaats gekomen die van Burgemeesteren en Regeerders, of Burgemeesteren en Raden, of Burgemeesteren en Vroedschappen, die promiscue gebruikt is, gelijk uit de Octroijen van 1615, 1650 en 1658 te zien is: - dan hier bij achten wij ons nog verpligt nader de exorbitance van de demarches te toonen, welke tegen de Vroedschap van Rotterdam in dezen bestaan worden.

- Wij worden ’er toe genoopt, en wij achten ’er ons toe verpligt, om dat de zekerheid van onze Lands Constitutie, die van onze Privilegien, van onze Rechten, van onze Eigendommen, ja van ons Leven, van het geen wij op de Weereld zijn, ’er van afhangt, en wanneer wij zeggen ons, zoo verstaan wij daar mede, niet alleen ons VROEDSCHAPPEN, ons BURGEREN en INGEZETENEN van Rotterdam, maar van ons LEDEN DEZER HOOGE VERGADERING, EN VAN ALLE DIE GENEN, DIE WY REPRESENTEREN.”

„Hoe het toch, Ed. Groot Mog. Heeren! met de Stedelijke Regeringen ten tijde der Graven, waar omtrent de Historien ons leeren, dat van tijd tot tijd merkelijke veranderingen zijn voorgevallen, moge wezen, zoo moet dit evenwel onder ons vast staan, dat wij, sedert de erectie der Republijk die Stedelijke verordeningen hebben geadopteerd, die ’er toen plaats hadden, en omtrent welken deze Souvereine Vergadering zich geëxpliceerd heeft in den Jaare 1587, bij eene Deductie, waar in Hoogst dezelve zegt, den wettigen Staat der Landen van Holland en West-Friesland te openen; daar leest men; de Steeden hebben meestal, ééne form van Regeeringe, te weeten, een Collegie van Raden of Vroedschappen, geconstitueerd zijnde van de notabelsten uitten middel van de gantsche Burgerije, deze zijn in zommige Steden van veertigh, in anderen van zesendertigh, in anderen van tweeëndertigh, zevenentwintigh, vierentwintigh, ofte twintigh Persoonen, ende zijn de Collegien van dezelven zo oudt als de Steden, ofte immers dat geen Memorie en is van haare beginselen: de Persoonen ééns verkoren zijnde, dienen haar leven ofte Poorterschap lang geduurende, in plaatse van den geenen die sterven, ofte haar Poorterschappen verlaaten, worden bij ’t zelve Collegie tot haaren gelieve verkooren andere persoonen uit het midden der Burgeren, tot vervullinge van ’t getal.

- Bij deze Collegien (van Raaden of Vroedschappen) alleen, is de macht omme te adviseren, resolveren, ende disponeeren van alle zaken, concerneerende den Staat van den Lande, ende der Steden respective: Ende wat ‘t zelve Collegie adviseert, resolveert ende disponeert, word bij de gantsche Burgerij gevolght, daar tegen nooit eenigen inbreuk ofte oppositie van de Burgeren is gevallen.”

„Bij deze verklaring of opening kunnen wij voegen, het geen gezegd word in de Remonstrantie van den Hoogen Rade van den 20 Maart 1617, in welke getoond word het onderscheid tusschen het recht, autoriteit en directie van Burgemeesteren, Regeerders en Vroedschappen van de Steden, en tusschen het ampt van Schepenen, en waar bij, even als in de boven aangehaalde Deductie van U Ed. Gr. Mog., in het slot van het 35 Art. gezegt word, dat het ampt van de eersten, namelijk van Burgemeesteren, Vroedschappen, Raden, Regeerders van de Steden, zich extendeert over al het geen de zaken der Steden in het particulier betreft, zoo dat het tentamen, ’t welk door het pretens Collegie van Burgemeesteren, SCHEPENEN en Raden hier gedaan word, om eene concurrentie voor Schepenen te obtineren in zaken rakende, niet het Judiciêele noch Justiciêele, maar het beleid, geattacheerd aan ’t representatief Caracter van de Vroedschap, tot niets anders is dienende, dan om aan de Constitutie, zoo als die bij voornoemde Deductie is beschreven, eert wezenlijken breuk toe te brengen, de Privilegiën ten doele te stellen aan allerlei soort van atteintes, en eene algemeens onzekerheid van rechten en verpligtingen te introduceren, ja, zelfs aan de zekerheid, de wettigheid en vastigheid van deze onze Vergadering, zoo wel als aan die van alle Hoven van Justitie en andere Rechtbanken, Collegien en gevestigde Lichamen den bodem in te slaan; vermits het niet zwaar zal vallen, om op soortgelijke gronden, als tans tegen ons bij de hand genomen worden, aan de zoo wijslijk en voorzigtig gevestigde Constitutie van Steden en Dorpen allerlei misvormingen te doen ondergaan, en met behulp van zekere aloude en primitive instellingen, onzen geheelen Burgerlijken staat ter discretie te stellen van eenige onrustige en woelzieke personen.”

„En wij vragen, Ed. Groot Mog. Heeren, of ’er wel één der Leden dezer Hooge Vergadering is, het welk de vermoedelijkheid en apparentie dezer gevolgen zoude durven negeren? en door het begunstigen van zulke Adressen ter dezer Vergadering, aan het invoeren en stand grijpen van deze algemeene desorde in den Staat willen medewerken?

Wij vertrouwen en hopen, Ed. Gr. Mog. Heeren! van neen. Eindelijk moeten wij, Ed. Gr.

Mog. Heeren! tot nog verder blijk, zoo ’er iet aan haperde, van de onbevoegdheid van Schepenen, om zich te immisceren in soortgelijke verzoeken, als hier bij het prætens Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden gedaan word, al mede onder het oog van U Ed. Gr. Mog. brengen den bijzonderen Eed, welke door Schepenen gedaan word; dezelve is als volgt:

„Dat belooven en zweren wij, dat wij Schepenen zullen zijn van Rotterdam, dat wij de Staten van Holland en West-Friesland, zijnde onze Hooge ende Souvereine Overigheid van dezelve Lande, gebouw en getrouw zullen wezen, onze Vonnissen wijzen zullen naar inhoud der Handvesten en Keuren dezer Stad, ende speciaal van het Privilegie bij hooger Memorie Hartog WILLEM VAN BEYEREN, als Grave van Holland, op den 20 Augustus 1412 aan de Stad verleend - medebrengende, dat niemand zal bakken, brouwen, tappen, nochte anders geenderhande neringen doen mogen, op drie honderd gaarden, ofte roeden, na de voorschreve Stad, op den 3 Januarij 1661 is geëlucideerd: ende daar het de Keuren ende Handvesten niet en scheiden, dat wij dat zullen scheiden bij onzer zielen, en de naar onze wetenschap, ende dat wij het zelve om niemandswille zullen laten; dat wij kamerdicht zullen wezen van zaken, die hier gehandeld worden, en die gezwegen behooren te wezen.”

De Vroedschappen zweren:

„Dat belove en zwere ik, dat ik wezen zal Vroedschap ende Raad dezer Stede van Rotterdam dat ik de Staten van Holland en West Friesland, zijnde mijne Hooge en Souvereine Overigheid ende die Stede van Rotterdam goed ende getrouw wezen zal, ende derzelver Landen ende Stede Privilegien ende Rechten bewaren ende onderhouden zal, getrouwlijk ter kamer komen ende kamerdicht wezen zal; ende te kamer te komen, als ik, een weet gehad heb, ofte als men die Raadsklokke luidt.”

„Deze twee Eeden, tegen elkanderen ingezien, confirmeren het Constitutioneel onderscheid, ’t welk, altans sedert de erectie van de Republijk, gesteld is in de objecten, welken aan de functien van deze twee bijzondere Lichamen of Collegien onderworpen zijn, en in alle opzigten mede het geen deswege door den Hoogen Rade in den Jaare 1617 is aangewezen: de bloote inspectie dezer Eeden levert dan al wederom een nieuw bewijs uit, dat Schepenen geen bevoegdheid hebben te concurreren tot soortgelijke verzoeken, als over welken hier gesproken word.”

„Wij zouden, Ed. Groot Mog. Heeren! hier al wederom een einde van deze onze voordragt van zaken en rechten, zoo wel als van ons betoog van de volstrekte onbestaanbaarheid der demarches, door het pretens Collegia van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, ten dezen gedaan, kunnen maken; maar het is noodig dat wij nog de ongepastheid van die demarches U Ed. Groot Mog. wat van nader bij doen opmerken.”

„Na dat onze Memorie, Berigt of Expositie van Consideratien, Reflexien en Redenen, gevallen op het meermalen gemeld Request van I. HUBERT cum fuis, aan de kennis van *t Publijk was gekomen, schijnen deze Requestranten door de evidentie der redenen, welken wij, ten betoge van het eerste der twee poincten, tot voorwerpen van ons Vertoog gesteld, naamlijk hunne nonqualificatie, aangevoerd hebben, aan den uitslag hunner onderneming te hebben gaan wanhopen.

- Rustloos nogthans en van hun voorgenomen opzet niet willende afzien, worden ’er andere wegen ingeslagen, welken zij zich vermoedelijk verbeeld hebben, aan de vorige zwarigheden niet onderhevig te zijn.
- Kort na het inleveren van onze Memorie zien wij dan Requestranten van een ander caliber opdagen.”

„J. PH. HILDEBRAND, J. J. RAAF, F. BRUSSELAAR, A. VAN DER HART en J. BUYSER, Leden, zoo zij zeggen, der Commissie uit de Unie der Schutterij van Rotterdam, (eene Commissie en eene Unie, die aan de Vroedschap dezer Stad niet dan bij geruchte bekend is) maken een Adres aan den Grooten Krijgsraad van Rotterdam, en door dezen Krijgsraad word wederom een Adres aan Schepenen van die Stad gemaakt, welken daar op den 30 December laatstleden aan ons geschreven hebben eene Missive, tenderende,

,Omme - onder faveur (zoo zij zeggen) van een, declaratoir, voor af door hen bij die Missive gedaan behelzende, dat zij unaniem van begrip zijn, dat de, nuttigheid en noodzaaklijkheid van eene augmentatie der, Vroedschap der Stad Rotterdam, door de in het Adres, van den Grooten Krijgsraad aan Schepenen aangevoerde, redenen zoo duidlijk bewezen word, dat zij, tot staving van die sustenue, geen andere nog meerdere argumenten behoeven bij te brengen, - daar over ten allerspoedigsten met ons in conferentie te treden, ten, einde, op de geschikste wijze, namens Burgemeesteren, Schepenen en Raden, als uitmakende die genen, welken het gantsche Corpus dezer Stad bij constitutive Stedelijke Verordeningen representeren, den Souverein, te verzoeken, het Collegie der Vroedschap dezer Stad, te augmenteren tot het getal van veertig of zoodanig, ander getal, als ten nutte van voorschreven onze Stad, zal geoordeeld worden te behooren, en wel ten opzichte van de ontbrekende plaatsen, bij directe aanstelling van Hun Ed. Groot Mog., alles ingevolge de voorbeelden, welken bij diergelijke augmentatien in vorige tijden hebben plaats gehad, en welken door ons quasi, in ons Bericht worden geallegeerd', aan onze verkiezing niettemin overlatende, of wij het gemelde verzoek eenig en alleen, namens de Vroedschap onzer Stede, als nuttig en noodzaaklijk aan den Souverein willen voordragen en helpen effectueren, enz.”

„Op dezen Brief, welks voorslag enkelijk rustede op de abusive assertien, waar van de Groote Krijgsraad zich bediend had, hebben wij een elucidatoir antwoord aan voornoemde Schepenen laten toekomen, voldoende, zoo wij oordeelen, om hen van alle verdere bemoeijingen in deze zaak te detourneren: deze Stukken, bereids alhier ter Tafel van deze Hooge Vergadering gebragt zijnde, refereren wij ons aan dezelven: U Ed. Gr. Mog. zullen ’er uit zien, dat eene erroneuse opvatting en eene insidieuse interpretatie van onze woorden, zoo als die voorgedragen worden in het Adres van den Grooten Krijgsraad aan Schepenen, en door dezelve Schepenen wederom geadopteerd, en gebragt in hunne voornoemde Missive van den 30 December 1786, dat, zeggen we, eene erroneuse opvatting en eene insidieuse interpreratie onzer woorden, tegen derzelver letterlijken en duidelijken zin, den geheelen grond uitleveren, op welken zij gemeend hebben eene nieuwe poging in dezen te kunnen aanwenden.”

„En wat heeft men, om daar in te slagen, bestaan?

- Wij hebben het bereids gedeeltelijk ter kennisse van deze Vergadering gebragt, bij onze Missive van den 10 dezer, en moeten het hier nader voordragen.”

„Schepenen de Stukken (bij hunne Missive van den 30 December laatstleden aan ons geschreven vermeld) op den 27 dier maand ontvangen hebbende, vragen op den 29 bij Burgemeesteren eene extraordinaire Vroedschaps-Convocatie ten allerspoedigsten; de Vroedschap word daar op geconvoceerd, en vergaderd den volgenden dag.”

„Ter dezer onzer Vroedschaps-Vergadering komt in de bovengemelde Missive van Schepenen met de Bijlagen daar zij gewag van maakt.

- Deze Missive in de Vroedschap gelezen zijnde, word daar op commissoriaal gemaakt met de Leden behoorende tot het groot Besoigne.”

„Op Donderdag den 4 Januarij werd bij Burgemeesteren vastgesteld het Besoigne des Saturdags den 6 te zullen houden, en ten zelven dage werd ’er in Burgemeesters Kamer, door de Heeren BOOGAERT en VINGERHOEDT voorgedragen om (zonder dat men den uitslag der deliberatien van het Besoigne wist, - zonder dat men derhalven wist of het Besoigne ook zoude moeten gecontinueerd worden) de absente Leden van de Vroedschap in ’s Hage in Commissie zijnde, tegen Maandag daar aan volgende ter Vroedschap te doen beschrijven.”

„Saturdag den 6 werd het voorschreven Besoigne gehouden, en is daar van op Maandag den 8 een tweeledig Rapport in de Vroedschap uitgebragt, zijnde de Præsident Burgemeester en nog 6 andere Leden van gedagten geweest, dat de conferentie, door Heeren Schepenen voorgesteld, behoorde te worden gedeclineerd, gelijk mede het ander alternatief van Schepenen, namelijk, om namens de Vroedschap het verzoek tot vermeerdering der Vroedschap te doen.

- De Vice-Præsident Burgemeester en 6 andere Leden van dat Besoigne waren van gedagten geweest, dat het eerste lid der Missive van Schepenen behoorde te worden gedeclineerd, doch zouden zich conformeren met het tweede lid, namelijk, dat de Vroedschap afzonderlijk het meergemelde verzoek van augmentatie van Vroedschaps-Leden zoude doen.
- Na het uitbrengen dezer tweeledige Rapporten ad vota gaande, adviseerde TOEN de Vicc-Præsident Burgemeester BOOGAERT: „dat hij van den Præsident Burgemeester BICHON eischte en begeerde, zonder daar op omvrage te willen lijden, dat deze ten spoedigsten Vergadering deed beleggen van Burgemeeteren, Schepenen en Raden, met bijvoeging, “dat, indien de Præsident -Burgemeester daar in difficulteerde, hij als Vice- Præsident, zoodanige Vergadering zou doen beleggen.
- Bij pluraliteit der verdere vota wierd geconcludeerd, een declinatoir antwoord aan Schepenen te schrijven, waar na de Præsident-Burgemeester BICHON voorsloeg, de propositie van den Heer BOOGAERT tot het beleggen van zoodanige Vergadering van Burgemeesteren, Schepenen en Raden commissoriaal te maken: doch daar tegen opposeerde zich de Vice-Præsident Burgemeester BOOGAERT, en bijzonder ook de Burgemeester VINGERHOEDT, sustinerende deze, dat ’er geen propositie gedaan, maar slegts een advis uitgebragt was, en dat een advis geen object was om commissoriaal te maken sommige der Leden meenden vervolgens, dat de deliberatien van de Vroedschap afgeloopen waren, anderen, dat ’er omvrage moest gedaan worden over zoodanige advizen, als virtualiter proposities inhielden: ’er geschied omvrage: alle de Leden, die geconcurreerd hadden tot de conclusie, om aan Schepenen de bovengemelde Missive te schrijven, begrepen, dat de deliberatien over die materie waren afgeloopen, en dewijl de Heer BOOGAERT had te kennen gegeven, dat hij, bij mangel van den Præsident, een zoodanige Vergadering zou doen beleggen, declareerden de meerdere Leden der Vroedschap, dat zij zodanige Vergadering hielden voor illegaal, en al wat ’er besloten zoude worden, voor nul en van onwaarde, met reserve van daar tegen zoodanige mesures te zullen nemen, als geraden zouden vinden; en verklaarden wijders, dat zij op dezelve Vergadering niet zouden komen.
- Dit niettegenstaande, heeft de Burgemeester BOOGAERT kunnen goedvinden, om, na dat de Vroedschaps Vergadering gescheiden was, zoodanige wettelooze Vergadering te beleggen, door Biljetten van den volgenden inhoud:

„De Heer Vroedschap . . . Vergadering van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, op Maandag den 8 Januarij 1787 ‘s namiddags ten vijf uren, over de Missive van Schepenen, aan de Vroedschap van den 30 December 1786, belegd door (geteekend ) P. BOOGAERT.

„Passerende de menigvuldige aanstootlijke ongeregeldheden en informaliteiten, die ten aanzien van dit gantsch gedrag jegens ons bij eene simpele overweging in ’t oog moeten loopen, en deze convocatie, zoo wel als het geen ’er op volgt, en in dien pretensen Raad van Burgemeesteren, Schapenen en Raden verrigt is, aan eene volslagen nulliteit doen laboreren, zullen wij alleen verzoeken, dat U Ed. Gr. Mog. gelieven in acht te nemen, dat hier de Vice-Præsident, door eene bloote convocatie een nieuw Collegie in onze Stad creëert, van welks existentie wij nimmer te voren een woord hebben hooren reppen: doch, zoo sterk Schijnen onze Mede-Broeders der Vroedschap door een flikkering van een gewaand gunstig licht getroffen te zijn geweest, dat zij, ziende dat Schepenen, Burgemeesteren en Raad, bij vroeger tijden te samen verzoeken aan den Souverein gedaan hebben, dat ’er daadiijk zoodanig gecombineerd Collegie in wezen was geweest; geen acht slaande, dat deze drie gequalificeerde Collegien of Kamers van Burgemeesteren, Schepenen en Raden te samen, met elkanderen een verzoek zouden hebben kunnen doen, zonder juist een gecombineerd Collegie te maken, en nog minder acht slaande op het geen alzoo gebeurt kan zijn, ten tijde, dat de Schepenen zelve Vroedschappen waren, wanneer zij nevens de andere Raden tot dezelve deliberatie en speciaal tot het doen van soortgelijke verzoeken, in haare laatstgemelde qualiteit van Vroedschappen, geroepen waren.”

„Niets meer dan deze korte aanvoeringe nodig zijnde, ten blijken, dat de Vice-Præsident BOOGAERT geen Collegie hebbende kunnen convoceren, dat niet exsteerde, nog het zelve, door een bloote convocatie, creëeren, en dat dus het Collegie, alhier verschijnende, is een merum figmentum, zullen wij nog slegts met een woord de ridiculiteit van deze convocatie, en het geen ’er mede beoogd is, aanvoeren.”

„Baarblijklijk geschiede die, en het billetje bragt het mede, om te delibereren over de Missive van Schepenen aan de VROEDSCHAP, en te resolveren, welk antwoord aan Schepenen, door de Vroedschap te geven: dat is; het geschiede om Schepenen te doen concurreren tot een deliberatie over den inhoud van hun eigen Missive, het welk op zich zelven absurd is, om Schepenen te doen concurreren tot het fixeren van een antwoord aan hun zelven te geven, dat nog absurder is; - om door het beleggen van een Vergadering van een Collegie, aan wien de Missive niet hield, het beantwoorden van dien Brief af te trekken van de Vroedschap, aan welke die Missive gerigt was, en dus, op een indirecte wijze aan dit nieuw gefabriceert Collegie over te brengen, de faculteit, om op zoodanig een voorstel van Schepenen te antwoorden, het welk niet minder absurd is: en dit alles bestaat men, na dat men de Vroedschap had gedrongen om Vroedschap te houden, ten einde over die Missive te delibereren, te resolveren en te concluderen, wat ’er op die Missive door de Vroedschap behoorde gedaan te worden, het welk mede een tastbare ongerijmdheid is; dit alles, zeggenwe, beslaat men op grond, dat in zekere tijden van de Graaflijke Regering door Schepenen met en benevens Burgemeesteren en Raad, verzoeken, rakende het Stedelijk bewind, gedaan zijn.”

„Die absurditeiten zullen nog sterker gevoeld worden, als men bij vooronderstelling zich eens verbeeld, dat Schepenen hunnen Brief, aan een daadlijk in wezen zijnde Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raad hadden geadresseerd, immers zouden in zoodanig geval Schepenen, wanneer over hunnen Brief de Deliberatien stonden aangevangen te worden, zich van het bijwonen derzelve moeten excuseren, zich voor dien tijd uit de Vergadering absenteren, om de Deliberatien niet te belemmeren en de vota’s vrij te laten.”

„Maar neen: hier is men voortgegaan, en dit voortgaan heeft geproduceerd het Adres, over het welk wij hier bezig zijn; de zaak midlerwijle was bij de Vroedschap reeds afgedaan; over het antwoord was gedelibereerd, hetzelve was geresolveerd, gearresteerd en stond afgezonden te worden; de Vice-President BOOGAERT, die in het Besoigne gevoteerd had, niet tot een concurrent verzoek van Schepenen, maar tot een afzonderlijk verzoek door de Vroedschap te doen, had in de Vroedschap tot een concurrentie met Schepenen egter adviserende, daar mede, nevens de andere dissentierende Leden, zijn zeggen gehad: zij hadden, of schoon bij meerdere Stemmen overwonnen, gedefungeerd, de zaak was afgedaan.”

- En niet te min, gaan de dissentierende Leden der Vroedschap met de Schepenen, die eenen voorslag aan de Vroedschap bij Missive gedaan en een declinatoir antwoord van dezelven bekomen hadden, eene Vergadering over die Missive beleggen, en zulks nog wel tegen eene expresse Vroedschaps-Resolutie.”

„Wij weten niet, Ed. Groot Mog. Heeren! of ’er ooit ter deze Hooge Vergadering een schakel van zoo veel inconsequentien is voorgenomen; vast is het bij ons, dat nooit een diergelijk bedrijf de attentie van deze Souvereine Vergadering zoodanig heeft gewekt, van ’er als ’t ware, een Proces communicatoir van te maken, tusschen één hunner mede-integrerende Leden, aan de ééne zijde, en eenige Particulieren, zich qualificerende dan eens Geconstitueerden, dan eens de minderheid van de Vroedschap, - dan eens Burgemeesteren, Schepenen en Raden, aan de andere zijde; van aan dezelven termijnen te fixeren om te Berichten, en ’er zich langs dien weg eene Judicature over aan te trekken.”

„U Ed. Gr. Mog. gelieven het ons ten goede te duiden, dat we, gevoelig over die behandeling, niet ongeroerd kunnen laten het bezwaar, om ons een termijn van veertien dagen te fixeren, ten einde te dienen van Bericht op Stukken, wier resutatie voor ons aan geen tijd behoorde gebonden te zijn, vallende het in zulke zaken, even als in anderen, ligter, een hoop wartaal op een te zamelen, dan die wartaal uit elkanderen te ontbinden, en ’er de eigentlijke beduiding van te

doen bevatten.

- Wij hebben bij onze vorige Memorie de ongevoeglijkheid daar van bereids te kennen gegeven, daar wij spraken van de kortheid van een termijn van zes weken, om op den geheelen inhoud van het Request der Geconstitueerden onze gedagten uit te brengen: dit, hadden wij gehoopt, zoude wat indruk op deze Souvereine Vergadering gemaakt hebben.
- En hoe moeten wij ons dan niet verwonderen, dat ons een termijn van veertien dagen gesteld word, om op de Stukken, ons op nieuw ter handen gesteld, te dienen van Bericht.
- Het jammert ons, Ed. Groot Mog. Heeren! over eene zoodanige handelwijze onze gevoeligheid te moeten doen blijken, voornaamlijk, om dat het in ons natuurlijk eene bedenking moet doen opkomen, of somwijlen het stellen van zulk een korten tijd zoude moeten geattribueerd worden aan een voornemen, om beraamde zaken te precipiteren, en ons de gelegenheid te benemen, van over de gefourneerde Stukken zoodanige eclaircissementen te kunnen geven, als ’er zouden mogen vereischt worden, om deze Hooge Vergadering au fait te stellen van alle de wederrechtelijkheden, die in de moeijenissen tegen de Vroedschap opgesloten liggen, en waar door Hoogstdezelve zouden kunnen of moeten bewogen worden, om deze moeijenissen eindelijk efficacieuslijk tegen te gaan en te doen cesseren.”

„Wij zeggen, Ed. Groot Mog, Heeren! Particulieren, vermits het U Ed. Gr. Mog. niet minder dan aan ons bekend is, dat het geen wat sommige Leden van een Collegie afzonderlijk, uit hun zelve buiten Commissie, en zonder voorafgaande Resolutie van dit Collegie, doen en ondernemen, zij daar in niet aangezien of gehouden kunnen worden, dan slegts voor Particulieren.”

„Het is ons wel niet onbekend, want dagelijks hooren wij ’er van reppen, dat de Collegien gesplitst worden in twee deelen, van welke het eene de meerderheid en het andere de Minderheid genaamt word. Maar wij gelooven egter niet, dat U Ed. Gr. Mog. die nieuwerwetsche mode van een moreel lighaam of persoon te beschouwen, zullen adopteren, maar met ons, volgens een algemeen aangenomen begrip der Staatkundigen indammen, dat een Collegie, tanquam persona moralis, maar dén eenig individueel is, het welk even zoo weinig in afzonderlijke deelen gesplitst kan worden, als het lighaam van een mensch.

- De werkingen van dat lighaam zijn het immers alleen, welke, of door eenparigheid, of door de meerderheid bepaald worden; en de uitwerkzels daar uit vloeijende, worden gehouden, af te komen, niet van de meerderheid, maar van het gantsche lighaam, in welk de minderheid haare kragten reeds geoeffend heeft, en door die van de meerderheid geabsorbeerd zijn geworden: daar zijn ook door deze Hooge Vergadering geen Berichten gevraagd, nog van de meerderheid, nog van de minderheid; dit zoude absurd zijn geweest, gelijk het absurd is, dat de minderheid tegen de Conclusien van een lighaam, tot ’t welk het behoord, opsta, om zijne kragten op nieuw buiten het lighaam te beproeven, ten einde zich boven de meerderheid te verheffen; onze Gedeputeerden zitten hier ook niet als Gedeputeerden van de meerderheid, maar als Gedeputeerden van het gantsch en vol Collegie van de Vroedschap.”

„Wij ignoreren niet, Ed. Groot Mog. Heeren! dat ’er gevallen zijn, in welke de meerderheid der stemmen van een Collegie of Vergadering niet kunnen nog mogen aangenomen en gehouden worden voor de stem, wil en begeerte van het gantsche lighaam.

- Wij ignoreren, zeggen we, de gevallen niet, in welken het zijn kan, dat overstemming geen plaats heeft, maar wij ignoreren even zoo weinig, dat ’er niets gemaklijker is, dan dissentien in Collegien te verwekken, en dat, zoo het voor een maxime moet gelden, dat de minderheid kan opstaan, tegen besluiten bij meerderheid genomen, en afzonderlijk haare stem doen hooren, tegen de stem der meerderheid, of liever tegen de stem van het Collegie zelf, de Collegien als dan van hunnen aart en natuur verbasterd worden; en dat men jegens dezelven, als dan slegts behoefd in ’t werk te stellen het bekende divide & impera.”

„Om klaar en verstaanbaar te spreken, dan behoefd ’er maar tweedragt gestookt te worden in de Collegien dezer Provincie, en in het bijzonder van de Vroedschappen, om deze Souvereine Vergadering een gelegenheid te geven, van de besluiten dier Collegien, geen meerdere of verdere kragt te doen erlangen, dan voor zoo veel dezelve strooken met de begrippen van deze of geene, of ook wel overeenkomen met zekere beraamde oogmerken en inzigten, welken men gaarne tot stand gebragt zag: - een beleid van zaken, het welk, zoo ’t ons voorkomt, vooral in een Vrijen Staat, zorgvuldig vermijd behoorde te worden.”

„Aanstotelijk zijn de stappen in deze tegen ons gedaan! - aanstotelijk zijn de Adressen! - maar nog aanstotelijker zijn de motiven en inzigten.

- Zij geven een nieuwe reden aan de hand, waarom de Requestranten, wel verre van gehoord, afgewezen behooren te worden.”

„En hier mede houden wij het eerde Poinct, het welk wij tot een voorwerp van deze onze nadere ouvertures en eclaircissementen gesteld hebben, volledig en buiten alle wederwraak betoogd; naamlijk:

„Dat die samengevoegde Leden, welke hier als uitmakende een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Rotterdam, het gemelde Adres hebben in geleverd; ongequalificeerd zijn tot het doen van een verzoek, het welk zij ter deze Hooge Vergadering hebben voorgedragen, en afgewezen behooren te worden, zonder eenig reguard op hetzelve hun verzoek te nemen.”

„Wij gaan nu over tot het tweede Poinct onzer opgevatte Consideratien, bestaande in eene overweging op het defect van bevoegdheid van deze Hooge Vergadering, om zich verder die zaak aan te trekken.”

„Waaromtrent wij, aangezien deszelfs gewigt, ons wat meerder zullen moeten uitlaten, dan wij het in ons vorig vertoog over het Adres der eerste Requestranten gedaan hebben.”

„Wij zijn het, zoo wij meenen, Edele Groot Mog. Heeren! onder de Leden van deze Hooge Vergadering ééns, ten minsten wij achten het ééns te moeten zijn, dat wij alhier de Souvereine Vergadering dezer Provincie uitmakende, geen bevoegdheid hebben, om, het zij bij meerderheid, het zij bij unanimiteit, de Rechten van iemand, wie hij zij, te verkorten, te besnoeijen of te verijdelen; maar dat wij in tegendeel, als den Souverein uitmakende, gehouden en verpligt zijn, die Rechten te beschermen en te handhaven.”

“Wij zijn, Edele Groot Mogende Heeren! zoo wij vertrouwen, het ééns, ten minsten wij achten dat wij het behooren ééns te zijn, dat de Collegien der Vroedschappen, vooral sedert de Erectie der Republijk, gehouden zijn voor de Repræsentative Lichamen van de gantsche Gemeente der Steden, gelijk in de Deductie der Staten van Holland is vertoond, en ook in de Remonstrantien van den Hoogen Raad van den Jaare 1617, te voren vermeld, gelezen word; en het is uit de teneur van de Privilegiën en Octroijen, aan de Stad Rotterdam verleend, inzonderheid te zien, dat die Vroedschap, door den tijd, is belast en bevoegd gemaakt, om der Steden Rechten en Privilegiën te bewaaren, getrouw te Raaden, en der Stede oorbaar en Profijte te vorderen; enz. - deze last op de Vroedschap van Rotterdam gelegd en die bevoegdheid aan haar gegeven zijnde, is het ook zeker, bij een noodzaaklijk, gevolg, dat de beoordeeling, van het geen moet strekken tor bevordering van het geen dat haar is toevertrouwd, aan haar privativelijk is gelaten en gedemandeerd, als een middel, zonder hetwelke zij aan haare last en ampt of waardigheid niet voldoen kan: en gevolglijk is het buiten allen tegenspraak, dat de Vroedschap dat Collegie is, het welk alleen moet oordeelen, wat der Stede van nut en dienst kan wezen, wat haar oorbaar ende profijte vereischt, en welke wegen tot het obtineren van hetzelve door haar behooren ingeslagen te worden. Niet zoo, gelijk men het abusivelijk voorgeeft) als of geene Burgers of Burger zijne gedachten over het oorbaar ende profijte van de Stad, en de middelen daar toe dienende, langs gepaste wegen, te kennen zoude mogen geven; - niet zoo, als of zij altijd zouden moeten zwijgen, als zij meenden abuizen gewaar te worden; - niet zoo, als of zij tegen verongelijkingen en verkortingen hunne Stem niet zouden mogen verheffen; verre van daar: - maar in diervoege, dat eindelijk aan de Vroedschap toekomt de uiterlijke beoordeeling en beslissing van het geen voor de Stad het nuttigste en het dienstigste is; wat het meeste kan strekken tot bevordering van haar oorbaar ende profijte: - wat voor haar noodzaaklijk is, - en mitsdien ook, in dit geval, - of het voor de Stad nut of onnut, - noodzaaklijk of niet noodzaaklijk is, dat het verzoek, tot eene vermeerdering van 16 Raden door deze Hooge Vergadering direct aan te stellen, gedaan, en daar door aanleiding tot die aanstelling gegeven worde.”

„Dit RECHT der Vroedschap aan genen twijffel onderhevig kunnende gemaakt worden, zoo moet het ook vast staan, dar deze Souvereine Vergadering geen bevoegdheid heeft, om ons in dit RECHT, zelfs niet bij eenparigheid, en dus veel minder bij meerderheid, te verkorten, maar gehouden en verpligt is om ons daar in te beschermen, te blijven en te sterken; en, derhalven, dat het genoeg is, dat door ons het verzoek, het welk Schepenen bij hunne voorgemelde Missive wilden, dat wij doen zouden, niet gedaan worde, om zich te verzekeren, dat de Vroedschap zoodanige verandering in haar Collegie ongeraden en ondienstig, en dus veel meer niet noodzaaklijk oordeett: - derhalven moest het ook voor deze Hooge Vergadering genoeg zijn, dat wij het meergemelde verzoek niet doen, om zich gepersuadeerd te houden, dat zoodanige verandering voor de Stad van Rotterdam ongeraden en ondienstig is: want wij meenen niet minder RECHT te hebben, dat onze Mede-Staatsleden ons erkennen en houden voor deugdige Bezorgers van onze Stad, dan zij van ons kunnen begeren, dat wij er hen voor aanzien en houden, met betrekking tot hunne Steden.”

„Sedert eenige Jaren heeft men meer dan te voren doen klinken de woorden van Repræsentanten en van Volksstem, en eene waarheid herinnerd, welke al van oude tijden bekend is geweest. Wij willen deze Souvereine Vergadering hier niet lastig vallen met eene discussie, in hoe verre die uitdrukkingen, naar onze mening, in deze Landen behooren opgevat te worden: -wij zullen enkelijk aan U Ed. Gr. Mog. ons begrip deswege bloot leggen, en mitsdien zeggen, dat wij in deze Hooge Vergadering, als mede in onze Vroedschap een Repræsentatief gezag, respeftivelijk beschouwen, admitteren en adopteren. - Maar wat brengt dit Repræsentatief gezag mede? - Dat wij Rcquesten, zoo als ’er tans zoo menigvuldig gepræsenteerd zijn, en gepræsenteerd worden, zullen of moeten aannemen, voor uitdrukkingen van de Stemme des Volks? Van des Volks begeerte? - Van des Volks wille? - En dat wij die zullen houden voor de norma, - voor den regel van ons Bewind en Administratie? - Van ons doen en laten? - Wij vertrouwen, Ed. Gr. Mog. Heeren! dat alle Leden van deze Hooge Vergadering te verlicht zijn, om niet met ons overtuigd te wezen, dat zulken, die ’er aldus over oordeelen, weinig weten wat een Repræsentatief gezag of een Repræsentative Souvereiniteit is.

- Het Repræsentative in den Souverein brengt (onzes bedunkens) dit mede, dat hij bestendig gadesla de algemeene inclinatie van de gantsche Natie, en daar aan voldoe, voor zooveel de Grondwetten, Staatsrechten en bijzondere Rechten van anderen hem permitteren, daar aan te voldoen.
- Die algemeene inclinatie openbaart zich niet door Requesten, veelal opgesteld door lieden, die ze tot bijzondere inzigten willen gebruiken, - en geteekend worden door menschen, die ’er den inhoud niet van weten nog verstaan; - zij openbaart zich niet door verzoeken van Geconstitueerden, zonder voorkennis van Constituanten, aan den Souverein gedaan; - nog ook door Adressen, van welken de inhoud is boven de kennis en bevatting der genen, die ’er hunnen naam onderschrijven. Zulke soorten van blijken eener Volksinclinatie, Ed. Gr. Mog. Heeren, zijn meer dan bedrieglijk, en ’t is ook meer dan gevaarlijk van ze op dien voet aan te nemen. Daar zijn andere merkteekenen van eene algemeene Volks-inclinatie, op dewelke met meer zekerheid kan worden doorgegaan.
- U Ed. Gr. Mog. weten, dat de Rechten ons die aanwijzen, wanneer zij ons van de kragt van eenen consensus præsfumptus en consensus tacitus onderrigten.
- De mensch is beter door zijne daden, ’t zij goede ’t zij kwade, dan aan zijne woorden te kennen, - dus ook het Volk.
- Deszelfs dagelijks bedrijf, ommegang en verkeering doet zijne inclinatie vrij beter kennen, dan alle die opgeloopene, aangezogte en niet zelden afgebedelde onderschrijvingen van Verzoekschriften en

diergelijke Instrumenten.

- Regenten, welken weten wat Regering is, en vooral zulken, welke weten wat een Repræsentative Regering is, zullen (U Ed. Gr. Mog. zijn ’er zoo wel als wij van overtuigd) bij aanhoudenheid oplettende zijn, op de daden en bewegingen der In- en Opgezetenen, in haren stillen en dagelijkschen ommegang, en daar uit de rechtmatigs en behoorlijke algemeene inclinatie, en dus de gehoor verdienende VOLK-STEM opmaken, en aan dezelve geen verhoor weigeren, voor zoo veel daar aan voldaan kan en mag worden.
- Het is ook inzonderheid, ten einde die generale inclinatie, langs deze zekere en niet bedrieglijke wijze, zoude kunnen worden geobserveert, en bij den duur gade geslagen, dat ’er daar toe Repræsentative Collegien zijn geconstitueerd, naamlijk de Vroedschappen.”

„Verre is het ’er nu van af, Ed. Groot Mog. Heeren? dat wij onder de Ingezetenen en Burgerij van Rotterdam zouden bespeurd hebben, een algemeene inclinatie tot, of goedkeuring van al wat ’er met betrekking van onze Stad is geresolveerd, en voorts werkstellig gemaakt; het is verre van daar, dat de generale inclinatie der Ingezetenen van Rotterdam favorabel zoude zijn aan de inzigten, welken in deze Adressen tot vermeerdering der Vroedschappen gemanifesteerd worden.

- In tegendeel, wij zijn voor ons zelve volkomen overtuigd en kunnen het gerust verzekeren, dat zeer verre de groote meerderheid onzer Burgers en Ingezetenen zich geenzints conformeren met het verzoek om vermeerdering van Vroedschaps Leden, en indien U Ed. Gr. Mog. deze onze informatie niet geheel, niet volkomen mogten goedvinden aan te nemen, willen wij U Ed. Gr. Mog. wel gevraagd hebben, of het met het verlangen van U Ed. Gr. Mog, zoude overeenkomen, dat wij de Stemme des Volks, binnen onze Stad, op een legale wijze zouden oproepen, waar toe wij tot hier toe niet hebben verkozen over te gaan, op dat wij daar door niet op nieuws met verkeerde verdenkingen zouden bezwaart worden, als of wij het waren, die zulke ongewone middelen bij der hand wilden genomen hebben, daar dezelve bij de Magistraat, (die zich omtrent dit verzoek tot vermeerdering der Vroedschap reeds zoo opentlijk tegens ons geëxpliceert heeft) wel in zoodanig licht zouden kunnen worden voorgesteld, dat daar uit de nadeeligste illatien en consequentien ten, onzen præjuditie zouden kunnen werden getrokken.”

„Dan het kennelijk verlangen van U Ed. Gr. Mog, ons gebleken zijnde, zouden wij deze en andere bedenkingen, die ons daar van tot hier toe wederhielden, des te gereeder kunnen voorbijzien, en wij houden ons op gronden van sufficiente informatien volkomen geconvinceert, dat als dan de STEMME DES VOLKS zich in zoo een menigte ten nadeele van dat gedaan verzoek der Requestranten, concernerende de vermeerdering van Vroedschappen, zou doen hooren, dat het getal der zoogenaamde Constituanten niet in aanmerking zoude kunnen komen.”

„Edoch, Ed. Groot Mog. Heeren! al was het al eens zoo, dat in de verschillendheid van begrippen tusschen Burgers en Ingezetenen over het nut of onnut, - over de noodzakelijkheid of onnoodzakelijkheid van iets, in de Stedelijke Constitutie plaats hebbende, de meerderheid deswegens stond aan de zijde der genen, die aan den Souverein een Adres zouden gemaakt hebben, wat zoude ’er uit volgen?

Dan zoude het immers nog aan ons te beoordeelen staan, wat te verkiezen; om dat het beoordeelen daar van aan onzen Staat aan ons Ampt, aan onze Bediening, aan onze Functie van Vroedschap is opgedragen en gehegt: om dat wij tot het beoordeelen daar van zijn Geconstinueerd; om dat ons het beoordeelen en bevorderen van Stads Rechten, Privilegien en welvaren in ’t algemeen is opgedragen.

- Vraagt men naar eene reden van billijkheid van zoodanig eene Verordening, ook deze is niet verre te zoeken, en wij hebben die in ons vorig Bericht bereids aangeduid. Dezelve is gelegen daar in, dat de Ingezetenen doorgaans gene genoegzame kennis of ondervinding hebben, om over die objecten te kunnen oordeelen, gelijk het doen kunnen zulken, die over een gemeens zaak gesteld, een algemeen bewind voeren, het geheel in deszelfs samenhang gedurig onder het oog hebben, en telkens kunnen gadeslaan.”

“Dit Characteristicque is (naar onze bevatting) genoeg, om te doen vallen, alle de odieuse reflectien en insimulatien, welken het grootste gedeelte der twee voorgemelde Adressen, naamlijk dat van de Commissie der Leden van de Unie, en dat van den Grooten Krijgsraad uitmaken: wij meenen, egter Ed. Gr. Mog. Heeren! ’er nog eene reflectie tot compleeter betoog te mogen bijvoegen, om in eens aan het aanhoudend gesnor van nut en noodzaaklijkheid de kragt te benemen.”

„Het verzoek der Geconstitueerden tendeert tot eene verandering, het begeren van eene verandering voorondersteld noodwendig, in het geen wat men verandert wil hebben, een gebrek, waar door het verhinderd word te voldoen aan dat einde, waar toe het is verordend; als ’er nu bij het toonen van eene begeerte tot eenige verandering om iet verbeterd te hebben, een middel tot verbetering word voorgesteld, dan moet het ook blijkbaar zijn, dat dit middel juist geschikt zij, om dat gebrek weg te nemen.”

„Het verzoek tot vermeerdering van ’t getal der Vroedschaps Leden voorondersteld derhalven een gebrek in het getal der vierentwintig Leden, waar door hetzelve belet zoude worden te voldoen aan het einde, waar toe de Vroedschap verordent is; en daar word tot verbetering voorgemeld eene vermeerdering van zestien Leden, door U Ed. Gr. Mog. direct aan te stellen: de vraag is dan eerst, laboreert het Vroedschaps-Collegie aan eenig gebrek?”

„Van alle middelen, door welken men in staat kan worden gesteld, om deze vraag te beantwoorden, en door welken men zien en overtuigd worden kan, of een verordening aan gebrek laboreert of niet, is (zoo wij het wel inzien) een beschouwing, of zij aan haar doeleinde voldoet, de beste en zekerde, en voor dit laatste is ’er geen beter nog zekerder, dan de ondervinding.”

„Wat leert nu de ondervinding? niet slechts van één, van tien, van twintig, maar van meer dan Honderd Vijftig, Ja Honderd Zeventig Jaren, met betrekking tot het getal van de Vroedschaps Leden? dat de Stad kwalijk is geregeerd geworden? dat Stads Finantien agterwaards zijn gegaan? dat de Neringen en Handteringen zijn gedeterioreerd? dat de Stad tot verval is gekomen? dat het Vroedschaps-Collegie, in vierentwintig Leden bestaande, aan zijn doeleinde niet heeft voldaan? neen.

Het contrarie van dien is waar. Word ’er getoond, dat het een of ’t ander gedeelte der Administratie, welke aan de VROEDSCHAP heeft gestaan en nog staat, is verwaarloosd? niet naar behooren is bezorgd? niets van dit alles. De Stad heeft toegenomen in Neringen, in Commercie; dezelve is Volkrijker en Florisanter geworden, en nimmer is ’er geklaagd over verzuim of verwaarlozing van dit of dat object der publijke Administratie van het Collegie van de Vroedschap.

Waar is dan het gebrek, ’t welk verbeterd zoude moeten worden? of zou het blijken uit eene belaggelijke optelling van meer dan Honderd Ampten, welke men voorgeeft bij de vierentwintig Vroedschappen te worden waargenomen, waar van ’er meer dan zeventig zijn, die zoodanig een naam, veelmin de betekenis daar van kunnen dragen? Wij oordeelen dat zoodanige futiliteiten geen antwoord meriteren.”

„Het is in de Staatkunde een erkende maxime, dat men, in eene verordening, tot geen verandering moet komen, dan bij hooge noodzaaklijkheid; en dat het veiliger is, bij eene verordening, al had die al eenig merkelijk gebrek, te blijven, dan zich bloot te stellen, om door eene verandering dezelve nog gebrekkiger te maken. Wij vinden die maxime aangewezen door ULPIANUS in l. 2. ff. de Const. Princ. In rebus novis constituendis evidens esfe utilitas debet, ne recedatur ab eo jure, quod diu æquum vifum est.”

„Dit in ’t algemeen waar zijnde, moet het nog veel meer waar zijn, met betrekking tot eene verordening, welke door de experientie van meer dan Anderhalf Eeuw aangeraden en aangeprezen word: weshalven het een volslagen dwaasheid uitleverd in dezelve eenige verandering ingevoerd te willen hebben; doende het niets ter zake, of sommige Leden andere Ampten, Bedieningen, of Waardigheden bekleeden: daar het enkel aankomt, of de zaken, ter Administratie van de Vroedschap staande, wel of kwalijk beheerd worden.”

„In dit laatste geval zoude nog moeten gezien worden, of een augmentatie van Vroedschaps Leden, zoo als die verzogt is, het geschikst remedie tot hare betering zoude zijn? En daaromtrent vragen wij niet het bewijs, maar slegts eenige waarschijnlijkheid, dat eene vermeerdering van Vroedschaps Leden, bij eene directe aanstelling door U Ed. Gr, Mog. van nieuwe Leden, de zaken van de Stad in eene betere beheering zoude brengen, dan in welke zij nu is?”

„Het laatste geval allenthalve niet exsterende, en nergens eenig verzuim of verwaarloozing aangetoond zijnde, komt eene verandering niet van pas, en dus ook geen vermeerdering van Leden.”

„Wij treden, gelijk U Ed. Gr. Mog. zien, in een discussie, die verder gaat, dan het object van dit vertoog het zoude schijnen te vereisschen; wij doen het, om de haatlijke reflexien, de injurieuse insimulatien, en de valsche aantijgingen, die over ons gedrag opgeworpen en verspreid worden, en met welken men vooral de goede Ingezetenen van Rotterdam zoekt te begochelen en te verschalken, niet onaangeroerd te laten, en daar tegen onze ware gevoelens te uiten.”

„Zoo verre, Ed. Groot Mog. Heeren! als wij zijn, van aan de goede Ingezetenen der Stad Rotterdam te willen betwisten de zoo natuurlijke bevoegdheid van denken en spreken, en hunne gedagten op eene behoorlijke wijze voor te dragen, zoo verre zijn wij ook van het begrip, dat hen niet zoude toekomen de recurfus ad Principem, het ultinum refugium, de laatste toevlugt der genen, die in een Land, door Magistraten of anderen, beledigd mogten worden, en geen recht kunnen vinden. Wij zijn verre van aan de goede Ingezetenen der Stad Rotterdam het recht te willen tegenspreken van Adressen aan den Souverein of aan Magistraats-Collegien te maken; maar wij beweren, en houden staande, dat daar toe moeten zijn gepaste redenen, en dat het moet geschieden door Constitutioneele middelen; dat is per justos, legitimes, & legibus Reipublicæ fundamentalibus definitos & constitutos tramites: dat is; naar de form, en langs de wegen, welke de fundamenteele Staatswetten en verordeningen daar toe bepaald en vastgesteld hebben, daar moet niet van afgeweken worden, als men gehoor wil erlangen en verhoord worden.”

„Zoude nu, Ed. Groot Mog. Heeren! wel één éénige onzer Mede-Leden willen staande houden, dat het formeren, teekenen en presenteeren van Requesten, zoo als het sedert eenigen tijd is geschied, een middel is, dat door onze Staatswetten en verordeningen is geconstitueerd, om eene inclinatie van het volk te doen kennen, om de Volksstem te doen uitbrengen en hooren? Zijn wij niet allen van het tegendeel overtuigd?”

„Is het niet aan de differente Collegien, het zij van Policie, het zij van Justitie, het zij van andere zaken, daar de belanghebbende zich in de eerste plaats aan moeten adresseren, zoo zij iet te verzoeken hebben? En wanneer zij zich bezwaard vinden met de een of andere dispositie van zoodanige Collegien, staat het hun dan niet vrij om hooger te gaan?

- Wij willen eens vooronderstellen, dat de Stad Rotterdam, door verloop van zaken in verval raakte, en de Ingezetenen van Rotterdam in ’t begrip vielen, dat dit geschiede, om dat het getal van vierentwintig Vroedschaps Leden te min was om Stads zaken waar te nemen, of dat Stads zaken daadlijk niet waargenomen wierden: in zoodanig geval zouden wij kunnen aannemen, dat Burgers Adressen deden om daar in eenige voorzieninge of redres te krijgen; maar teffens zouden wij meenen, dat zij zich in de eerde plaats zouden moeten adresseren aan de Vroedschap zelve; en niet als na eene ongunstige dispositie van de Vroedschap aan den Souverein.”

„In zoodanig geval zouden wij oordeelen, dat een reden van noodzaaklijkheid, opgeleverd door een daadlijk verval van de Stad, veroorzaakt door verzuim of verwaarloozing van zaken, zoodanigen recurfus ad Principem zoude wettigen; maar geenzints in een geval, het welk ’er lijnregt tegen over staat.”

„Daar ligt, zegt men, niets Constitutioneels in het bepalen van een getal Vroedschappen. Wij zeggen, dat alles Constitutioneel is, wat bij Staatswetten of andere Landsverordeningen, het zij voor de Steden, het zij voor het platte Land, is geschikt en ingesteld, dat is, geconstitueerd.”

„Voor dat ’er Octroij verleend was, - voor dat de Graaf Veertig, vierentwintig, of zesendertig Raden geoctroijeerd, gepriviligeerd en geordonneerd had, was zekerlijk het bepaald getal van Raden niet Constitutioneel, maar naderhand, toen het getal gefixeerd wierd op veertig, toen wierd dit getal Constitutioneel, gelijk naderhand het getal van zesendertig en dat van zestien Constitutioneel is geworden, zoo ras de Graven die getallen Constitueerden; en dus is ook het getal van vierentwintig Constitutioneel geworden, zoo ras door deze Hooge Vergadering, in den Jaare 1615, uit hare regte wetenschap, volkomen magt en Souvereine authoriteit der Stad Rotterdam geconsenteerd, geaccordeerd, en voor zoo veel het nood zij, van nieuws geoctroijeerd en gepriviligeerd is, voortaan te mogen blijven gebruiken het getal van VIERENTWINTIG Personen, die de STAD ROTTERDAM, ALS VROEDSCHAPPEN ZULLEN REGEEREN.”

„Het doet ons leed, Ed. Groot Mog. Heeren! de attentie van U Ed. Gr. Mog. met zulke reflexien te moeten occuperen; maar daar ons het Adres van het pretens Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden van Rotterdam, met de Bijlagen door U Ed. Gr.

Mog. zijn toegezonden, niet om onze consideratien en reflexen, of onze informatien en éclairsissementen te vernemen, voor zoo veel wij zouden oordeelen die te kunnen of te moeten communiceren, of tot eenig diergelijk, naar ons begrip, gepast einde; maar om deze Vergadering daar op te dienen van Berigt, en daar wij vooraf niet wel kunnen weten, waar aan deze of geene onzer Mede-Staatsleden zouden mogen blijven hangen, hebben wij ons verpligt gevonden, om ons bij deze bijzonderheden wat op te houden, en het verveele Uw Ed. Gr. Mog. niet, dat wij in het openhartig voordragen van onze meeningen voortgaan.”

„Wij hebben, Ed. Groot Mog. Heeren, al meer dan eens in deze Souvereine Vergadering, door dezen en genen, met nadruk hooren uitroepen, dat men cordaat moest uitkomen! rondborstig zijne gedagten uitten! en wat al meerder woordlijke prikkels gebruikt zijn, om tot het vrijmoedig spreken aan te spooren; zelfs hebben wij tot de Acte van Indemniteit zien convoceren, om onbehaald wegens de bewoordingen en uitdrukkingen, die men zoude gebruiken, te blijven. Vertrouwende derhalven, dat het onbewimpeld, ongeveinst en het cordaat uitbrengen en communiceren van onze gedagten die zekerheid en dat welbehagen zullen vinden, dat ons zoo lieflijk en sterk is afgeschilderd, zullen wij, Ed. Gr. Mog. Heeren, uit een onbedwongen borst, zonder bewimpeling, onze verdere Consideratien op het geen, waar over ons Berigt is gevorderd, communiceren.”

„Deze Hooge Vergadering, alwaar wij tans spreken, aldus vergaderd, conslitueert den Souverein, en vervat de Souvereiniteit dezer Provincie.

- Wij gelooven allenthalven dat de Leden van dezelve, met ons, dit denkbeeld van deze Hooge Vergadering vormen.
- Maar toch, Ed. Gr. Mog. Heeren! gelijk wij, zoo wij vertrouwen, het daar omtrent ééns zijn, zoo dienen wij het ook niet minder ééns te zijn nopens de begrippen van den aart eener Souvereiniteit, en van de qualiteit van eenen Souverein, zoo als die inzonderheid door Onze Vergadering word gecomposeerd.”

„Wij hebben, Ed. Groot Mog. Heeren! sedert eenigen tijd zoo menigmaal de plenitudo potestatis fummæ, het fummum imperium, de volheid van het opperste gezag, de Souvereiniteit, en vooral, bij gelegenheid, dat ’er ter deze Hooge Vergadering in overweging is gebragt, of de Commissie, met welke de Stad van Rotterdam is bezogt geworden, om een politiek onderzoek over de oorzaken der onlusten, in die Stad plaats hebbende, te doen, hooren inroepen, dat het ons niet kwalijk genomen kan worden, zoo ’er zich bij ons eenige schroom opdoet, of niet wel in ’t geval, daar wij tans in verseren, eenig abusief begrip van die qualiteit bij eenige van onze Mede-Leden van Staat mogte opkomen, en dat wij daarom onze gevoelens over dit teeder onderwerp onbewimpeld uiten.”

„De Souvereiniteit is daar bij (voor zoo veel wij het inzien) op zich zelve aan zoo veele modificatien onderhevig; de denkbeelden, die sommige menschen van eenen Souverein en van de Souvereiniteit maken, zijn zoo verschillende, en zelfs staan zij bij kundigen somwijlen zoo wankelende, dat wij het daarom nog te dienstiger en te noodzaaldijker geoordeeld hebben, dezelven te nemen tot een object van ons nadenken, ten einde onze gedagten met die van onze Mede-Staatsleden te fixeren, en daar door te bewerken, dat wij verzekerd mogen zijn, van met U Ed. Gr. Mog. eene eenparige wijze van denken omtrent dezelven te hebben.”

„Het woord Souverein, gelijk U Ed. Gr. Mog. weten, word bij sommigen opgevat, als beteekenende zoodanig een mensch, of zoodanige menschen, tot één Lichaam vergaderd of te saamgebragt, aan welken toekomt de potestas de Republica & ejus Civibus pro lubitu disponendi; en, ongelukkig voor het menschlijk gedacht, verbeelden de Souvereinen zich veeltijds, en wel gemeenlijk, dat in zulk eene magt de Souvereiniteit gelegen is: anderen, en onder deze HUGO DE GROOT, in zijn Tractaat over het recht van Oorlog en Vrede, verdaan ’er door de faculteit of zedelijke bevoegdheid om de Burger Maatschappij te bestieren, in welken zin de Souverein dan eigentlijk is de Staatsbezorger, om het met een enkel koppelwoord uit te drukken; daar men de vorigen onderscheids-halven, Heerschappen of Landheer en zoude kunnen noemen.

- Ons, om deswegen geen verdere uitbreiding te maken, bij deze twee verschillende begrippen van Souverein en Souvereiniteit bepalende, zullen wij alleenlijk voor een standvastig begrip dezer Hooge Vergadering daarstellen, dat wij hier niet zitten als Heerschappen en Landheeren, maar als Staatsbezorgers.”

„Doch, vermits de Staatsbezorging kan staan en verbleven zijn aan het volstrekt goeddunken van dien geen, welker ’er mede belast is, en ook wel integendeel door zekere Regelen, die men Grondwetten van Staat noemt, bepaald wezen, is het niet genoeg, Ed. Gr. Mog. Heeren, dat wij ons aanzien, niet als Heerschappen, maar als Staatsbezorgers:

- Wij dienen ook nog te weten, en het onder ons ééns te zijn, of onze Staatsbezorging, onze Souvereiniteit, aan ons volstrekt goeddunken is verbleven en staat, dan aan Wetten en Regels is gebonden.”

„Naar de bevatting van de Vroedschap van Rotterdam, is onze Souvereiniteit niets anders dan de faculteit, om de Provincie te bestieren naar derzelver Grondwetten en Verordeningen; en de Souverein die geen, aan wien toekomt het vermogen of de faculteit om de Provincie te bestieren naar derzelver Grondwetten en Staats Verordeningen: - daar uit vloeid nu voort, dat alle daden, die daar tegen aanloopen, alle Refosutien en Dispositien, die daar van afwijken, niet aangezien nog gehouden kunnen worden voor wettige bedrijven van den Souverein, van eenen Staatsbezorger, maar voor abusive bedrijven, welken geene legale kragt kunnen oeffenen, en gevolglijk, dat voor zoo veel een Souverein handelt tegen de Grondwetten en Staats Verordeningen, hij niet kan gezegt worden een Souvereine daad te plegen, alzoo het idée van zijn gezag en vermogen in zoodanig geval verdwijnt.

En zullen wij dan, Ed. Gr. Mog. Heeren! in deze Hooge Vergadering handelen, als de Souvereiniteit in zich bevattende, dan behooren wij ook bestendig de Grondwetten en Staats-Verordeningen in het oog te houden, ons zorgvuldig te wagten voor alles wat daar van afwijkt; dezelven niet schenden, maar handhaven, als aan onze bezorging en bewaring zijnde toevertrouwd en overgelaten.”

„Deze eenvoudige grondregels van eene gezonde en wel doordagte Staatkunde, Ed. Groot Mog. Heeren! hebben wij gemeent hier te moeten aanroeren, om onze Mede-Staatsleden levendig te herinneren en voor oogen te stellen, dat het met den aart en natuur van deze Staats-Vergadering strijdig is, Verzoekschriften te admitteren en andere bedrijven te adopteren, welken tegen de Grondwetten en Staats-Verordeningen aankopen, en Conclusien te formeren, even als of zulke onwettige demarches wettig waren: - met zich op zoodanige wijze te gedragen, zoude men toonen, of, geen idee van de ware Souvereiniteit te hebben, - of, de Souvereinitert, zoo als die bij ons plaats heeft, te beschouwen als een gezag, het welk ons bevoegd zoude maken eigendunklijk, naar onze veranderlijke en willekeurige begrippen, te kunnen disponeren over de belangens en rechten van de In- en Opgezetenen dezer Provincie, daar nogtans deze belangens en rechten (wij herhalen het om het gewigt der zake) onder ons bestier niet verder of anders staan, dan om dezelve te bewaren, te beschermen en te beveiligen volgens de Grondwetten van den Staat en derzelver Staats-Verordeningen.

- En hier uit volgt dan ook, Ed. Gr. Mog. Heeren! dat deze Hooge Vergadering, nog minder, dan ooit de Graven in hunnen tijd het zijn geweest, bevoegd kan zijn, om besluiten te nemen, strijdende met de Rechten, Vrijdommen en Privilegien der In- en Opgezetenen des Lands, en dezelve tot executie te leggen.

„Immers, Ed. Groot Mog. Heeren! moet het onder ons geen contestatie onderhevig zijn, dat, wanneer een Stad toont een Privilegie te hebben, en het zelve reclameert, de beoordeeling van de nuttigheid of noodzakelijkheid van dat Privilegie niet kan worden een object van deze tegenwoordige Souvereine Vergadering.”

„Immers, Ed. Groot Mog. Heeren! moet het ter deze Hooge Vergadering geen contestatie lijden, dat Stedelijke Privilegien, eens gegeven zijnde door den Souverein, vooral zonder de Clausule tot wederzeggens toe, - vooral gegeven zonder ristrictie, niet zijn blijven staan ten believe van den Souverein, om naderhand over dezelven wederom, in weerwil van die genen, aan wien het gegeven is, te oordeelen, of dezelven nuttig of noodzaaklijk, dan wel ondienstig of onnoodzaaklijk zijn.”

„Immers, Ed. Groot Mog. Heeren! behoord het ter deze Hooge Vergadering een geadopteerd principe te zijn en te blijven, dat de faculteit van beoordeeling het verleenen van eenigen Gunstbrief vooraf is gegaan; en dat de Souverein, met het verleenen van een Privilegie, geabdiceerd heeft de faculteit om de nuttigheid of noodzaaklijkheid van het zelve wederom aan zijne beoordeeling te trekken?

- Was het anders, dan zoude immers het verleenen van Privilegien een ijdele daad zijn, vermits de Souverein de verleende Privilegien, onder voorwendzel, dat zij onnuttig of ondienstig zijn, telkens en van dag tot dag, ja van uur tot uur, zoude kunnen herroepen, intrekken of vernietigen.”

„Onder de Graven zelven vind men ’er, die volkomen hebben getoond van de gronden van dit ons Staatsrecht, welken wij hier toucheren, overtuigd te zijn.

- Daar zijn menigte voorbeelden voor handen, dat 'er over Privilegien, zelfs met betrekking tot het Privilegie de non evocando, tusschen den Graaf en die genen, welken een Privilegie allegueerden, geschil is ontstaan: En wat is ’er het gevolg van geweest?
- De Graaf heeft zich niet toegeëigend de beoordeeling over het nut of onnut van het Privilegie, hij heeft zijne plenitudo potestatis, zijn tijtel van Souverein niet ingeroepen, om het Privilegie als ondienstig of schadelijk te veranderen, te altereren of te vernietigen; hij heeft zich zelven niet aangematigd de beoordeeling over het al of niet daadlijk exsteren van het Privilegie, maar heeft toegelaten, dat het geschil zoude gedemeleerd en gedecideerd worden door den weg van de ordinaire Justitie; alwaar alsdan niet geventileerd is geworden de questie, of het Privilegie dienstig of ondienstig was, maar enkelijk, of 'er zoodanig Privilegie, van zoodanigen inhoud als de Geprivilegeerden sustineerden te hebben, was. En het is niet zelden gebeurd, dat de Graaf in die Processen succumbeerde: - Een merkwaardig voorbeeld is ’er van in het geschil over het Congie Geld ten nadeele van Karel den V., door den Raad van Mechelen gewezen.”

„PHILIPS DE II, heeft gemeent dien weg te kunnen verlaten, hij heeft gemeent de nuttigheid of onnuttigheid der Privilegien aan zijne beoordeeling te kunnen, onderwerpen, en dezelven, naar mate, dat hij die nuttig of onnuttig begreep te wezen, te laten subsisteren of te aboleren. Maar ook is het om dit wanbegrip van dien kwalijk beraden Vorst, en om de gevolgen, die ’er uit zijn voortgevloeid, dat hij zijne Graaflijke waardigheid over deze Provincie verloren heeft en als Graaf is afgezworen.

Voor den vuist gesproken, Ed. Groot Mog, Heeren! kan ’er wel gevaarlijker indragt op de vrijheid der Ingezetenen geschieden, dan disputen te verwekken over de nuttigheid of ondienstigheid van Vigerende Privilegien, en op Privilegien steunende Verordeningen, of over de nuttigheid en noodzaaklijkheid om die door Souvereine dispositien te veranderen of te alteren.

Zoo weinig dan als het, na een verleend Privilegie, aan den Graaf gedaan heeft, om zich over de nuttigheid of ondienstigheid van het zelve eene beoordeeling aan te matigen, zoo weinig, en nog veel minder, kan het staan aan deze Hooge Vergadering, om zich zulk eene faculteit toe te eigenen. Wij gelooven en vertrouwen, Ed. Gr. Mog. Heeren! dat alle de Leden dezer Hooge Vergadering niet anders dan wij, denken.”

„Hier kan dan alleen vallen de quæstie an, is ’er een Privilegie? Zoo ’er dat is, dan is ’er geen object meer van deliberatie.”

„Ontstaat ’er verschil over deszelfs inhoud, zulks kan en moet in deze Souvereine Vergadering niet uitgemaakt, maar aan de ordinaire Justitie overgelaten worden. Deze Hooge Vergadering kan zich geene materiën van de ordinaire Justitie aantrekken, de Rechtbanken zijn daar toe geconstitueerd. En wanneer de zaak in geschil deze Hooge Vergadering zelve mogt raken, dan behoord zij, gelijk de Graven te meermalen gedaan hebben, de discussie daar van te renvoijeren aan de ordinaire Justitie.”

„Ten aanzien derhalven van de zaak, welke ons de voorgemelde gronden van ons Staatrecht aan het geheugen van U Ed. Gr. Mog. doen rappelleren, moet het dan ook vaststaan, dat hier ter dezer Souvereine Vergadering enkelijk te bezien staat, of de Stad van Rotterdam heeft een Privilegie, bij het welk een Vroedschaps -Collegie, BESTAANDE IN VIERENTWINTIG PERSONEN, is ingesteld, ja dan neen? Zoo ja? Gelijk het daadlijk is, dan valt ’er ter dezer Souvereine Vergadering niets meer te delibereren. Alle overwegingen, bedenkingen, speculatien en deliberatien, zoo over de meer of mindere nuttigheid, dienstigheid, noodzaaklijkheid of gevoeglijkheid van dat Privilegie, zelf in zijn geheel; van de instelling en verordening van het Vroedschaps Collegie, en van het getal van deszelfs Leden in ’t bijzonder, als over het geen in vroeger tijden heeft plaats gehad of niet kunnen niet komen ter beoordeeling van deze Hooge Vergadering, veel minder door dezelve gedecideerd worden, en nog veel minder door eenige Leden van deze Vergadering, die tot zulk een beoordeeling en decisie bij meerderheid zouden willen toetreden.”

„Wij zeggen hier, Ed. Groot Mog. Heeren! met opzet, door eenige Leden, om dat de Graaf, als zijnde een enkel Persoon, altijd disponeerde, als men het eens zeggen kan, met eenparigheid van gevoelen, en dat nog wel ten aanzien van Onderzaten, daar hier eenige mede-Leden over de rechten van een mede-Lid, naar goedvinden, zouden disponeren.”

„Wij erkennen deze Vergadering als eene Souvereine Vergadering; maar niet in dien zin en in die kragt, van zich in de Stedelijke Regeringen dezer Provincie te kunnen immisceren, het zij op een Adres van eenige zoogenaamde Geconstitueerden van een meer dan duizend getal veel al onkundige of bevooroordeelde Ingezetenen, het zij op een nader Adres van een gefingeerd Collegie, de actueele ondienstigheid van eene Stadsverordening voorwendende, het zij om tusschen eenige Leden, die de radicale bevoegdheid der Vroedschap van Rotterdam, tegen den teneur van een vigerend Privilegie, aanranden, en derzelver wettig gezag usurperen aan de eene zijde, en de Vroedschap aan de andere zijde als Rechter te zitten, of als Souverein te disponeren, of aan het Constiutioneel Recht en gezag der Vroedschappen eenige atteinte te kunnen toebrengen. Wij houden ons zelfs verzekerd, dat, indien U Ed. Gr. Mog. van het niet aanwezen van een Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, kundig waren geweest, indien de uiterlijke verschijning van zoodanig gefingeerd Collegie het vertrouwen van U Edele Groot Mogende niet verrast had, fi la Religion du Souverain n'avoit pas étè surprise, (om deze zoo wel hier voegende uitdrukking der Franschen te gebruiken) U Ed. Gr. Mog. ook niet aan een exsterend Collegie zouden hebben laten afzenden Stukken, om daar op van hunne zijde te dienen van Bericht.”

„Wij zeggen, Ed. Groot Mog. Heeren! Constitutioneel recht en gezag, en wij verwagten niet, dat eenig Lid dezer Hooge Vergadering ons dit zal tegenspreken, als hij zich herinnerd de volgende woorden van de reeds gemelde Deductie van den Jaare 1587, afgekomen van deze zelfde Staatsvergadering, van welke wij tans Leden zijn:

- Bij deeze Collegien van Magistraaten worden ABSOLUTELYK bericht de „Regeeringe der Steden van Hollandt, Westvrieslandt ende Zeelandt, meest al genoech op eenen voet, zonder dat de Princen van den Landen hen de Regeeringe van de Steden eenigsints hebben onderwonden, ANDERS DAN IN ’T STELLEN VAN EENEN OFFICIER, die op heuren naame de Justitie heeft gevorderd.
- Dit is in ’t korte de waarachtige gelegentheid van de Regeeringe der Steden van Hollandt ende Zeelandt.”

„Het is waar, Ed. Groot Mog. Heeren! wij zijn in deze turbulente tijden hier in op verschillende wijzen geturbeerd geworden. Dan, wel verre, dat deze turbatien op de Voorrechten en Vrijdommen van de Burgers en Ingezetenen der Stad Rotterdam kunnen strekken tot een tijtel, om dezelven in hunne Privilegien verder te benadeelen, zoo zijn dezelve voor ons, zoo veele redenen te meer, om alle verdere indragt tegen te gaan en te sluiten, en niet te dulden, dat de radicale Constitutie der Stad Rotterdam ter bescheidenheid van deze Hooge Vergadering, of van eenige Leden derzelve, gesteld worde; en dit is de reden waarom wij getreden hebben in een zoo gedetailleerd betoog.”

„Van het defect van bevoegdheid van deze Hooge Vergadering, om zich deze zaak verder aan te trekken, ’t welk het tweede Poinct uitmaakt, dat wij voorgenomen hadden in deze expositie te verhandelen, en 't welk wij meenen als nu volledig te hebben bewezen.”

„Wij zouden nu, Ed. Groot Mog. Heeren! moeten overgaan tot het derde Poinct; namelijk: Onze bedenkingen en bezwaarnissen over de excessen, welken tegen ons en ons gezag in het werk gesteld worden, onbewimpeld U Ed. Gr. Mog. voor te houden.”

„Doch dit derde gedeelte van het geen wij gemeend hebben aan U Ed. Gr. Mog. te moeten communiceren, bij gebrek van den noodigen tijd, niet hebbende kunnen worden bewerkt, moeten wij vertrouwen, dat bij ijder der Leden uit den geheelen toedragt en den schakel der genoeg bekende gebeurtenissen, zints eenigen tijd, met betrekking tot onze Stad, ter dezer Vergadering zelve geventileerd, ligtelijk zal kunnen worden opgemaakt - en hoe gaarne wij den aandacht van U Ed. Gr. Mog. daar bij wenschten te bepalen, kunnen wij echter voor het tegenwoordige dit ons verlangen niet voldoen.”

„Wij moeten ons vergenoegen met eene terugwijzing zoo op AL dat voorledene - als bijzonder op het gebeurde ter dezer zake, zoo verre dit uit onze Schrifturen genoeg consteert, - en eindelijk op de Stukken, bij deze gelegenheid ter Tafel van deze Vergadering gefurneerd, waar onder, om deszelfs voorbeeldelooze buitensporigheid, inzonderheid uitmunt het Stuk der Schutterij, waar in eene taal gevoerd word, die wij nimmer geloven kunnen, dat bij U Ed. Gr. Mog. zoude worden gefavoriseerd, of de lieden, die zulke principes voeden, als daar in voorkomen, geprotegeerd; - veel meer vertrouwen wij, dat U Ed. Gr. Mog. geredelijk met ons zullen concurreren, om daartegen de noodige voorziening te doen.

- Openlijk worden wij daar bij getaxeerd van Volks verdrukkers te zijn, die hunne Ampten door kunne heerschzugtige principes voorlang verbeurd hebben.
- Openlijk komt men ’er dan ook vooruit: „dat het de taak van eenen Schutter is, om hem, die het recht der Burgerij aanrand” (niet volgens den door U Ed. Gr. Mog. vastgestelde orde van Rechtspleging aan te spreken) „maar al ware hij op den Stoel der eere gezeten, als een vertreder van dat recht, indien het de nood vorderd, HET STAAL DOOR ZYN EERLOOS HART TE DRUKKEN.”
- Terwijl men in zin en substantie daar bij voegt, dat of schoon het grootste en notabelste gedeelte der Schutterij nog tot zagter middelen inclineerd, die Vroedschapsleden, die zich met het Bericht over de Vermeerdering der Vroedschap bij U Ed. Groot Mog. ingediend, hebben geconformeerd, met geen minder sterker middelen behooren tegengegaan te worden.”

„Gruuwt het hart niet van ijder der genen, die hier gekomen en gezeten zijn, om ’s Lands welzijn te behartigen, te beramen, te overleggen, om het algemeen recht der Ingezetenen tot een Bolwerk en beveiliging te strekken; - grauwt hun het hart niet, wanneer zij zulk eene taal lezen, in het Adres der zoogenaamde Commissie van de Unie onzer nieuwe Schutterij voorkomende, waar bij men openlijk aankondigd naar ons leven te staan, indien wij ons niet laten bewegen, om bij onze Advizen in de Vroedschap te denken zoo als zij denken, en te handelen, zoo als zij goedvinden ons voor te schrijven?”

„Wij kunnen niet geloven, - wij kunnen ons niet verbeelden, dat ’er onder de Leden dezer Vergadering zouden te vinden zijn, die het afschuwelijk begrip, vervat in die gruwelijke woorden, niet met afgrijzen aanhooren, en zullen daar liefst geene verdere aanmerkingen bijvoegen, maar deze onze verhaaste Confideratien, reflectien en eclaircissementen over den inhoud der Stukken, welken U Ed. Gr. Mog. ons hebben laten toezenden, om daar op te dienen van Bericht, voor het tegenwoordige besluiten, ons reserverende dezelven, zulks geraden vindende, te amplificeren.”

„Wij brengen dezelven hier ter Tafel, Ed. Groot Mog. Heeren, niet als of wij in deze Vergadering erkenden het vermogen, om, als Summus imperans, tusschen ons en zoogenaamde Geconstitueerden, mitsgaders die Leden, die zich abusivelijk tituleren Burgemeesteren, Schepenen en Raden, als voor U Ed. Gr. Mog. gemaakte en sisterende Parthijen, eene Decisie te kunnen uitbrengen; maar alleen, om aan onze Mede Staatsleden de noodige informatie te geven, - om onze Mede Staatsleden te instrueeren van onze Rechten, te communiceren onze bezwaarnissen, te vertoonen onze ongelegenheden, te exposeren de excessen, welken tegen ons bestaan worden, de irregulariteiten, die ’er gepleegd worden, en de absurditeiten en futiliteiten, waar mede al dit wangedrag beglimpt en bepleisterd word; en om onze Mede Staatsleden tot eene concurrentie te bewegen, om den voortgang van die excessen te fluiten, en ons, in onze qualiteit en ongestoord bewind te helpen handhaven, stijven en sterken. En hier mede meenen wij genoeg gezegd te hebben, om over het geen, waarop het hier aankomt, aan U Ed.

Gr. Mog. genen twijffel of hæsitatie over te laten, daar wij bewezen hebben:

I. „Dat de gemelde Geconstitueerden ongequalificeerd zijn, tot het verzoek in dezen door hen gedaan;

II. „Dat de Lieden, die onder den naam van Burgemeesteren, Schepenen en Raden, het zelfde verzoek doen, daar toe even zoo weinig als de Geconstitueerden gequalificeerd zijn;

III. „Dat de Vroedschap der Stad Rotterdam alleen bevoegd en gequalificeerd is zoodanig verzoek te doen;

IV. „Dat deze Vergadering onbevoegd is, om over zoodanig verzoek, voor en aleer het door de gemelde Vroedschap ter Tafel van U Ed. Gr. Mog. is gelegd, te delibereren en te disponeren;

V. „Dat overzulks de meergemelde Geconstitueerden, en het voornoemde pretense Collegie van Burgemeesteren, Schepenen en Raden geen gehoor verdienen, en op hun verzoek geen reguard behoord genomen te worden;

VI. „Dat dezelven overzulks, zonder verdere Deliberatien over hunne gemaakte Adressen, afgewezen dienen te worden; terwijl bij dit alles de Excessen, tegen de Vroedschap gepleegd, deze Conclusie ten allersterksten aandringen. En derhalven zullen wij, Edele Groot Mogende Heeren! deze onze expositie van redenen, waarom wij blijven insteren, dat aan die genen, welke zich abusivelijk quaiificeren Burgemeesters, Schepenen en Raden, als mede aan de meergemelde Geconstitueerden, ter dezer Vergadering, geen verder gehoor over het verzoek, door hen ten dezen gedaan, verleend zal worden, maar dezelven Requestranten afgewezen, besluiten, in de verwagting, dat door deze Vergadering daar aan zal worden voldaan.”

Waar mede wij U Edele Groot Mogende bevelen in de bescherminge Godes, en blijven U Edele Gr. Mogende Onderdanige Dienaren,

BURGEMEESTEREN EN VROEDSCHAPPEN DES STAD ROTTERDAM.

Ter Ordonnantie van dezelve (geteekend) W. W. van Berckel.

Terwijl men, te Rotterdam, met ongeduld te gemoet zag den uitslag der raadpleegingen van Hun Ed Gr. Mogende, omtrent de Vermeerdering der Vroedschap, hielden de aandagt der Gekonstitueerden twee zaaken bezig: de eene was, het begeeven van Stads Ampten en Beneficiën alleen aan gebooren Burgers of Burgeressen, immers aan de zulken, die, een zeker getal van jaaren, Stads Lasten hadden helpen draagen, met uitsluiting van Vreemdelingen; de andere betrof den voorslag, onlangs door de Stad Haarlem, ter Staatsvergaderinge, gedaan, inhoudende om met den eersten eene Commissie te benoemen, om de thans algemeen aangevoerd wordende bedenkingen, aangaande de algemeene Representatie van het. Volk, zo als dezelve, volgens de gesteldheid van dit Gemeenebest alhier zou behooren plaats te hebben, te toetzen, en teffens te onderzoeken, op hoedanig eene wijze, ingevolge der Constitutie en ’s Lands waare belangen, eenige generaale maximen, omtrent den invloed, welke, uit hoofde van een Regeeringsform bij Representatie, natuurlijk aan ’t Volk toekoomt, zouden behooren te worden vastgesteld. Met dien ijver trokken zich de Gekonstitueerden de beide onderwerpen aan, dat zij, ten behoeve van het eerste, zich bij de Overheid der Stad, en omtrent het laatste bij Hun Ed. Gr. Mogende vervoegden.

Geene geringe blijdschap bespeurde men, te Rotterdam, bij den thans genoemden Patriotschen Aanhang, op het bekoomen van de tijdinge, hoe, in ’s Hage, de raadpleegingen, raakende de Vroedschapsvermeerdering, overeenkomstig deszelfs verlangen waren uitgevallen. Te weeten, op Saturdag, den zeventienden Maart, hadt de Raadpensionaris, ter Vergaderinge van Hun Ed. Gr. Mogende, verslag doende van het onderzoek van het Groot Besoigne omtrent de ingekoomene Stukken, berigt, hoe de Heeren Gekommitteerden van gedagten waren dat Hun Ed. Gr. Mogende zouden behooren te resolveeren, om het Collegie der Vroedschap van de Stad Rotterdam te augmenteeren tot het primitief Constitutioneel getal van Veertig behoorlijk volgens de oude Privilegien gequalificeerde persoonen; als mede, om tot dat einde de zestien daar aan nu ontbreekende plaatzen te vervullen bij eene directe aansteliing van Hun Ed.

Gr. Mogende zelve.

Nu verbeeldde men zich, zoude aan het verlangen van veelen spoedig voldaan worden. Doch men bedroog zich in deeze verwagting. Twee Geschriften wederhielden de verandering van het ingebragte Rapport in een daadelijk Staatsbesluit. Het eene, Geschrift, ’t welk te gelijk met het Rapport wierdt ingeleverd, was gesteld door de Rotterdamsche Afgevaardigden ter Dagvaart, en behelsde de gronden en redenen, om welke men, huns oordeels, een tegengesteld Advis hadt behooren uitgebragt te hebben.

Het ander Papier was een Verzoekschrift aan Hun Ed. Gr. Mogende, gesteld op naam van Gekonstitueerden der andersdenkende Rotterdammers, welke mede geen klein getal uitmaakten, en geen geringen luister ontleenden van elf Oud Schepenen, die zich wel aan derzelven hoofd hadden willen plaatzen. Ter ondersteuninge van hun Verzoek, dienende om het getal der Vroedschap op den ouden voet te laaten, vervoegden zich de inleveraars bij Burgemeesteren en Vroedschappen, „ten einde Hun Ed. Gr. Agtbaarheden, de Ondergetekenden en hunne Constituanten niet minder agtende dan hunne andersdenkende Medeburgers, op geene verzoeken der laatstgemelden zouden disponeeren of dezelve helpen bevorderen, zonder de Ondergetekenden, in hun belang en dat van hunne Constituanten, daar op te hebben gehoord.’’

Aldus stonden de zaaken te Rotterdam, wanneer men aan de zijde der Patriotsgezinde Burgeren, tot een besluit kwam, waar van, spoedig, het gantsche Gewest gewaagde. In de onderstelling dat het draalen van geene vrugt zoude zijn, oordeelde men het noodig, zo als men het noemde, sterker te moeten doortasten.

Op Zondag, tweeëntwintigsten van April des Jaars 1787, vergaderde de Groote Krijgsraad der Rotterdamsche Schutterije. In deeze Vergadering wierdt een Adres ontworpen en vastgesteld, om 's anderendaags in de Kamer der Vroedschap te worden ingeleverd, hoofdzaakelijk strekkende om van de Vroedschap te begeeren de verlaating van derzelver posten van Zeven Leden, welke bij naame genoemd wierden, om van nu af aan niet meer als Raaden in de Vroedschap erkend te worden; als mede, dat, nog vóór de scheiding der Vergaderinge, de open gevallene Raadsplaatzen behoorlijk zouden worden aangevuld.

Om het vermoeden, als of zij eene geheele verandering van ’s Lands Regeeringsform beoogden, van zich te weeren, deeden de inleveraars van het Adres, in het slot daar van, de volgende plegtige betuigingen, „dat zij het Stadhouders-Ampt niet vernietigd, noch op een anderen Persoon overgebragt, noch ook tot een ijdelen eertijtel, zonder magt of invloed, gemaakt wilden hebben; - dat zij de heerschende Kerk mede niet benadeeld, maar integendeel wilden gehandhaafd hebben bij de Openlijke Godsdienstoefening en Leere in het laatste Nationaale Sijnode te Dordrecht vastgesteld, behoudens de Christlijke Verdraagzaamheid jegens de andere Gezinten, welke bij den Souverein zijn toegelaaten of geconniveerd, eindelijk, dat hun voornaamste verlangen strekte, om eene Regeering te hebben, bestaande uit Persoonen, die hunne aanstelling niet aan eenen Stadhouder, of eenig ander Individu, aan wien zij uit dien hoofde verpligt en dus afhankelijk zijn, te danken hebben, maar alleen aan de agting en genegenheid, welke zit, door hunne talenten en daaden, bij hunne Medeburgers hebben verkreegen en behouden.”

Om het inleveren van dit Adres gepasten luister en kragt bij te zetten, vergaderden, ’s anderendaags, Maandag den drieëntwintigsten, meest alle de Leden der Vaderlandsche Sociëteit, naa dat alvoorens, op last van mijne Heeren van de Wet, de oorden der Stad, van welke men eenigen tegenstand hadt te duchten, met gewapende Burger-Kompagniën bezet waren. Eer nog de staatelijk optogt, van het Huis der Vaderlandsche Sociëteit, gang nam na het Stadhuis, deedt een der Gekonstitueerden eene Aanspraak tot den zamengevloeide menigte, behelzende eenen aandrang op de noodzaaklijkheid van den stap, welken men doen zoude, nevens eene vermaaning tegen het pleegen van allerlei ongeregeldheden of beleedigingen tegen de persoonen, welke uit het bewind zouden gezet worden.

Nog meer gemoedigd door deeze Aanspraak, begon, ten tien uure, de optogt, bestaande uit de Commissie van den Krijgsraad, nevens de Gekonstitueerden en een groot getal Leden der Vaderlandsche Sociëteit, de laatsten allen in het deftig zwart gekleed. Eene bende gewapende Schutters opende en sloot den Trein.

Naa het voorleezen van het Adres, door den Sekretaris van den Krijgsraad, aan de vergaderde Vroedschap, maakte deeze, in ’t eerst, merkelijke zwaarigheid, deels om de voor afgezet verklaarde Regenten, op staanden voet, de Vergadering te doen verlaaten, deels ook om terstond over te gaan tot het vervullen der opengevallene Raadsplaatzen. Ten laatste voldeedt men, in beide opzigten, aan het dringende verzoek; gelijk ook aan een derde, het terug roepen der tegenwoordige, en het zenden van andere Afgevaardigden ter Vergaderinge van Holland.

Van korten duur, intusschen, was de Zegepraal van den Krijgsraad, der Gekonstitueerden en van die ’t met dezelven hielden. De komst van een aanzienlijk getal Pruissische Troepen, en de daar op volgende Omwenteling, deedt het gebouw, onlangs opgetrokken, wederom nederstorten. De Volks Regenten wierden van hunne posten verlaaten, en de afgezetten keerden weder tot hunne voorgaande posten. Verscheiden Rotterdamsche Burgers, welke de hand gehad hadden in de Stads en Staatsbeweegingen, verlieten hunne Woonplaats en Vaderland. Doch, tot een verhaal van ’t verder voorgevallene zullen wij ons niet inlaaten, oordeelende het meest geraaden, de gebeurtenissen, zedert voorgevallen, met stilzwijgen voorbij te gaan: te meer, dewijl wij, met het altijd gedenkwaardig tijdstip, den draad onzer Historische beschrijvinge van Rotterdam zeer gevoegelijk kunnen afbreeken. Wij gaan over tot een meer bijzonder berigt wegens de gebouwen en verdere tegenwoordige gesteldheid der vermaarde Koopstad.

Zeer vermaaklijk is de legging van Rotterdam, langs de rivier de Maas, welke, ongeveer vijf uuren beneden de Stad, zich in de Noordzee ontlast. Men roemt, inzonderheid, het gedeelte der Stad, aan die riviere gelegen, pronkende met eene reeks Huizen, van welke het eene het ander in aanzien en fraaiheid overtreft.

Den naam van de Boompjes draagt deeze oord, omdat dezelve beplant in met een rije hooge boomen, alwaar zich Burgers en Vreemdelingen met wandelen kunnen verlustigen. Het geringde voordeel, intusschen, is de vermaaklijke gelegenheid der Stad. Grooter is dat der gunstige legginge tot den Koophandel. Van wegen de diepte der Riviere, en van verscheiden Havens, van welke de Stad wordt doorsneeden, kunnen gelaadene Schepen, zelf die veertien of vijftien voeten diep gaan, binnen weinige uuren uit Zee, met den vollen last, voor de Pakhuizen schieten. De lucht, welke men te Rotterdam inademt, wordt voor gezond gehouden. Veel doet hier toe het versche Rivierwater, welk door de Graften en Havens stroomt.

De Stad heeft tien Poorten; zes aan de Landzijde, en vier aan den Maaskant; zij zijn de volgende: de Delftsche of St. Jorispoort, gebouwd in den Jaare 1545, voorzien, aan den buitenkant, met een Torentje, Klok en Uurwijzer, en, daarenboven, op elken hoek, met nog kleiner torentjes pronkende. Het Hofpoortje, voorheen een Toren op Stads Wallen. Van binnen, langs eene lange en breede Straat, den Oppert genaamd, maakt dit Poortje eene fraaie vertooning, van wegen een hoogen Naald, welke daar boven uit steekt.

De Goudsche Poort, gebouwd in den Jaare 1642. De Oost-Poort, gestigt in de Jaaren 1612 en 1613. De Ooster-Oude-Hoofds-Poort, aan den Maaskant, gebouwd in den Jaare 1598, meestal van blaauwen Arduinsteen, met een Torentje, Slagklok en Uurwijzers. In eene Kamer, boven deeze Poort, wordt het Zeeregt gehouden; in eene andere vergaderen de Commissarissen van de Broodweegers. Wijders hebben hier de Bakkers en de Schippers hunne Gildekamers.

De Wester-Oude-Hoofds-Poort, gebouwd in den Jaare 1667, pronkende, aan den binnenkant en aan de buitenzijde, met vier witte ronde Hardsteenen Kolommen.

De Ooster-Nieuwe-Hoofds-Poort, gebouwd in den Jaare 1664, en de Wester-Nieuwe-Hoofds-Poort; beiden zeer fraaie gebouwen, en ontworpen, nevens de twee laatst voorgemelden, door den Bouwkunstenaar JAKOB LOIS.

Met regt wordt de laatstgenoemde Poort voor een meesterstuk van Bouwkunde gehouden. Zij is geheel van witten Hardsteen, en pronkt, aan alle zijden, met halve ronde Kolommen. Men ziet ’er vier Voorgevels of Frontespicen, uit welke een Torentje, lantaarnswijze, oprijst. In hetzelve is een Slagklok, met vier Uurwijzers. Het Torentje is gedekt met eene Hemelglobe, op welke de Zeegod NEPTUNUS, met zijnen Drietand, zit. De twee overige Poorten zijn, de Schiedamsche of Dijk-Poort, met een Torentje, ’t welk een Scheepje tot Windwijzer heeft, en de Delfthavensche of Binnenwegsche Poort, gebouwd in den Jaare 1624.

Volgens de aloude wijze der versterkinge van Steden, hadt men, eertijds, in de Muuren der Stad, op voegzaame afstanden, Torens opgericht. Hier en daar ziet men daar van nog eenige overblijfzels.

Bij de opneeming van het getal der Huizen, in den Jaare 1732 gedaan, wierdt hetzelve bevonden te zijn zesduizend zeshonderd eenentwintig, van welke Verponding wierdt betaald. De somme, welke tegenwoordig, aan Verpondingen, wordt opgebragt, wordt begroot op honderdzeventienduizend negenhonderd tweeëndertig Guldens, KERSSEBOOM schatte het getal der inwooners op zesenvijftigduizend. De grond, welken Rotterdam, in den Jaare 1632, besloeg, wordt gerekend op honderdvierenveertig Morgens en vierhonderdvijfendertig Roeden.

Verscheiden zeer aanzienlijke Gebouwen ontmoet men in deeze Stad, zo Geestlijke als Waereldlijke. Wij beginnen ons verslag met de eerstgenoemden, naa, alvoorens, te hebben opgenoemd de Klooters en soortgelijke Gestigten, welke men ‘er, eertijds, plagt te hebben.

Vooreerst koomt, op deeze lijst, in aanmerking het Dominikaaner-Klooster, gestigt in den Jaare 1444, door de vlammen verteerd in den zwaaren brand van den Jaare 1563, doch naderhand wederom opgebouwd. Het stondt in de Hoogstraat. Toen, naa de verandering der Regeeringe, dit Gestigt, aan oude behoeftige Mannen, ter bewooninge, wierdt ingeruimd, heeft men, midden door den Tuin en den Vijver, eene Straat aangeleid, die, nog heden ten dage, den naam van de Vijverstraat draagt. In het zelfde Jaar 1444 was het Franciskaaner of Minderbroeders-Klooster gestigt, en drie jaaren vroeger het Cellebroeders-Klooster, zedert in het Latijnsche School veranderd. Het Klooster der Karmelitessen, of Zusters Karmeliten, in den Jaare 1482, in de Oost- en Goudsche Wagenstraat gebouwd, wierdt, naderhand, verplaatst, op den grond, bij Stads Wallen, alwaar thans het Weeshuis staat. Het zo genaamde Prinsenhof, omdat de Prins Stadhouder, wanneer hij zich te Rotterdam onthieldt, aldaar plagt te huisvesten, in de Graavestraat, was, bij ouds, het Konvent der Zusteren van den derden Regel van St.

Franciscus
, hier St. Anna Zusters genaamd, gebouwd in den Jaare 1442. Het St. Agnesof St. Agniten-Klooster, naderhand dat der Witte Zusteren genaamd, stondt in de West-Waagestraat. De tijd der stigtinge is onbekend.

Het moet reeds vóór het Jaar 1460 in weezen geweest zijn, vermids het, in dat jaar, door de Wethouderschap, met verscheiden Voorregten wierdt begiftigd. Het laatste Klooster was het St. Aagten-Konvent, ook wel het Zusterenhuis genaamd. Het was gebouwd in den Jaare 1472, en stondt in de Kipstraat.

Ouder dan alle de nu gemelde Gestigten was het Bagijnehof, ook wel het Paradijs genaamd, en hetwelk tegenwoordig voor een Lomhardhuis verstrekt; als zijnde gestigt in den Jaare 1378. Men vindt daar van nog een overblijfzel in den naam van de Bagijnestraat. In den Jaare 1497 overleedt, in het Bagijnehof, zekere Vrouw, GERBERGA genaamd, in den ouderdom van honderddrieëntwintig jaaren en vijf maanden. Zij was gebooren te Montfoort, en hadt in het Bagijnehof zevenentachtig jaaren gewoond. Zo sterk was zij van lichaam en zintuigen, dat zij, tot kort vóór haaren dood, allerlei schrift zonder Bril konde leezen.

Behalven deeze gestigten, hadt men, eertijds, te Rotterdam, de St. Andries-Kapel en de St. Sebastiaans-Kapel, en, daarenboven, drie Gasthuizen: het St. Lijsbeths-Gasthuis, ter plaatze, meent men, alwaar thans het Stadshuis staat; het St. Antonis-Gasthuis, en het St. Jakobs-Gasthuis. Van het laatste is de naam nog overgebleeven in de St. Jakobsstraat.

De Kerkgebouwen, en andere Geestlijke Gestigten, welke men thans te Rotterdam heeft, zijn de volgende.

De Groote of St. Laurenskerk. De tijd der stigtinge is onbekend. Volgens zommigen zou het, in den beginne, slegts een houten Loots geweest zijn. Waarschijnlijk heeft men, met den Kerkbouw, eenen aanvang gemaakt, in den Jaare 1411. Men vindt aangetekend, dat de Bakkers het hooge Altaar aan de Kerk vereerd hebben, zedert, door RUDOLF VAN DIEPHOLT, Bisschop van Utrecht, aan de H. Maagd gewijd.

Naa het voltooien der Kerke, verliepen ’er nog eenige jaaren, eer men tot den opbouw van een Toren besloot. Dit viel voor in den Jaare 1449. Jonkheer ALBRECHT VAN WAVEREN en Heer ADOLF DE HAAS, Pastoor der Kerke, leiden de twee eerste steenen. Men vindt aangetekend, dat de Rotterdamsche Burgers, uit godsdienstige liefde, aan den Torenbouw de hand slaande, onder het steeken der Trompetten, het roeren van den Trom en het geklank van Snaarenspel, aan en van het werk geleid wierden. Het werk, tot aan de eerste zoldering zijnde opgetrokken, wierdt met een houten kap geslooten, doch, naderhand, tot aan den eersten Omgang, met steenwerk opgetrokken. Naderhand stelde men daar boven een houten spits van veertig voeten, die, vooreerst, zevenëndertig, en vervolgens nog eens vijfenveertig voeten wierde verhoogd, De hooge houten spits, naa verloop van eenigen tijd, te zwak en het hout vergaan bevonden zijnde, stelde men daar voor tweeënveertig voeten Steenwerk in de plaats.

Bijstere ontsteltenis ontstondt ’er, in deeze Kerk, in den Jaare 1651, op eenen Zondag, onder de openbaare Godsdienstoeffeninge. Eene hevige storm, waaiende uit het Zuid-Westen, deedt den Toren, van driehonderd zesentwintig Trappen hoog, wel drie en een halven voet Noordoostwaarts overzetten. Het kraaken van het gebouw, nevens het vallen van kalk en steenen van het Kerkgewelf, vervulde elk met schrik en ontroering, Vergeefs zogt de Kerkleeraar SOETIUS de gemeente tot staan te brengen, door zijn roepen: Ik bid je, wijk toch niet: gij zult niet sterven voor uwen tijd. De een stoof over den anderen, om een goed heenkoomen te zoeken. Eindelijk kwam de menigte tot bedaaren, toen zij geene verdere gevolgen zag. Wel haast maakte men eenen aanvang met het ontblooten der fondamenten, het uithaalen van de oude en inslaan van nieuwe paaien. Tot verbaazinge van veelen, welke dusdanig eene kunstverrigting nooit gezien hadden, wierdt de Toren wederom recht en in ’t lood gezet.

Het kundig Klok- en Speelwerk wierdt, zedert, te weeten in den Jaare 1662, in den Toren geplaatst. Wat de Kerk zelve aanbelangt, het is een ruim, groot en deftig gebouw. Men zag ’er, eertijds, twee Orgels; doch men heeft het kleinste, nu ruim vijftig jaaren geleeden, weggenomen. Het geen men ’er nog tegenwoordig ziet, wordt voor een Kunststuk, in zijne soort, gehouden. Het Koor der Kerke praalt met een fraai Koperen Hek, en deuren van het zelfde metaal in de pragtige marmeren Poort.

Verscheiden Praalgraven van doorluchtige Zeehelden vindt men in deeze Kerk. De befaamde MOOI LAMBERT, van welken wij Deel XXII, bl. 15 gewaagden, en welks sterstijd ons toen niet was gebleeken, legt in het Koor begraaven. Hij overleedt op den zeventienden Maart des Jaars 1625. Op ’s Mans Graf leest men de volgende regels:

„Hier legt in ’t graft,

„Een Held manhaft,

„Mooi LAMBERT, Hendrikszoon,

„Die in zijn tijd,

„Tot Spanjaards spijt,

„Haar trots heeft ’t hoofd geboon.

„Zijn deftigheid,

„Was ook verbreid

„Onder de Turkse natie,

„Die hij dikmaal,

„Door zijn metaal,

„Verwon in korte spatie,

„Naervriend van Mars,

„En Neptuin bars,

„Een kaetser van den Donder,

„Kanarij tuigt,

„Sint Thomas buigt,

„Gij bralt, Duinkerkers wonder,

„Peilder der Zon,

„Die niemand won;

„Maar altoos heeft verwonnen,

„Door schoot, nog stoot,

„Maar d’alder doot,

„Heeft hem op ’t laatst verslonnen,

„’t Gebiedt ter zee,

„Was hij na mee,

„Vijs Admiraal kloekhertig,

„Heeft trouw het Land

„Gedient konstant

„De jaaren zes en dertig;

„Dog doen hij heeft

„Alhier geleeft

„’t Zeventig en vijf jaaren,

„Naar goede faam

„Is uit ’t lichaam

„De Ziel bij God gevaaren,

„Maart zeventien,

„In ’t jaar zestien,

„Hondert en twintig vijf,

„Gerust eerbaar

„Ende daar naar

„In ’t graf gelegt het lijf.

Aan den Noordkant der Kerke, insgelijks in het Koor, ontmoet men de pragtige Graffstede van EGBERT MEEUSZOON KORTENAAR, Lieutenant-Admiraal van Holland en Westfriesland, in eenen Zeeslag tegen de Engelschen gesneuveld, op den veertienden Junij des Jaars 1665. Het Praalgraf vertoont den Zeeheld, in eene leggende gestalte, geharnast, rustende, met het hoofd, op een stuk Geschut, en houdende den Bevelhebbersstaf in de hand. Aan eenen Standaart hangen ’s Helds Borstharnas, Wapenschild en gepluimd Helmet, omringd van Scheepsvlaggen en Oorlogstuig. Dit alles is van fraai wit Marmer, en wordt gedekt van een Kap of Frontespice van zwart Marmer, die van vier Kolommen ondersteund wordt, en het Wapen der Vereenigde Nederlanden aan de Voorzijde draagt. Op de Grafstede, die binnen een ijzeren Hek beslooten is, leest men de volgende vier fraaie dichtregels,

„De Heldt der Maas, verminkt aan oog en regterhandt,

„En echter ’t Oog van ’t Roer, de Vuist van ’t Vaderiandt,

„De grote KORTENAAR, de Schrik van ’s Vijands vloten,

„D’Ontsluiter van de Sond, leid in dit graf besloten.

Agter de Grafstede van den Heere KORTENAAR, ontmoet men, in eene oude Kapel, den Grafkelder of Begraafplaats van het aloud Geslagt der Heeren VAN KRALINGEN. Naa het uitsterven diens Geslagts, heeft de Heer WILLEM BASTIAANSZ. SCHEPERS, Ridder van de Orde van Danebrogge, de Kapelle gekogt, van de Stad Rotterdam, als Ambagtsheere van Kralingen, voor de somme van vijfentwintighonderd Guldens. In den Jaare 1704 wierdt de Heer SCHEPERS aldaar begraaven. ’s Mans naageslagt is verpligt, voor het onderhoud van het ijzeren Hek, als mede van het Dak en Glas te zorgen.

Eene andere Begraafplaats, in deeze Kerk, is die van den Heere WITTE KORNELISZOON DE WITTE, Vice-Admiraal van Holland, wiens bedrijven wij, op een afzonderlijk Artikel, zullen verhaalen. Zij bestaat uit eene Tombe van wit Marmer, waar in, konstiglijk, staat afgebeeld het Zeegevegt, voorgevallen in de Sond, op den achtehtwintigsten November des Jaars 1658, waarin de Zeeheld het leeven liet. ’s Mans daaden worden vermeld in een Latijnsch Opschrift, op zwarten Toetsteen. Nevens andere bijsieraaden, ziet men ’er het Wapen van de Admiraliteit, dat der Stad Rotterdam, als mede van Holland.

- Agter de laatstgemelde Graftombe ontmoet men, in eene bijzondere Kapel, de Begraafplaats van ’s Lands Vice-Admiraal JOHAN DE LIEFDE, rustende onder een verhevenen Zarksteen, in den rand van welken men het volgende Opschrift leest: D’Ed. Heer JOHAN DE LIEFDE, Ridder, Vice-Admiraal van Holland en West-Vriesland, storf door een Kanonskogel in ’t eerste gevecht tegen de Vloten der twee Koningen (van Frankrijk en Engeland), in 't afslaan van deze Kusten, den eersten Augustus des jaars 1673. De vermaarde Dichter J. ANTONIDES VAN DER GOES vereerde ’s Helds naagedagtenis met het volgende Lofschrift, ’t welk onder deszelfs Wapen, op den Steen, staat uit gehouwen.

„DE LIEFDE, d’eer der Maas, rust onder dezen steen,

„Die in acht Krijgen, en vervaarlijke Oorlogstochten,

„Den Teems, de Seine, en Sond, en Iber heeft bevochten,

„En winnaar aan den Taag, vertoonde zijn’ tropheen.

„De Faam, ter grafzerk van den Zeeheld uitgeborsten,

„Strekt hem een tombe lang verschuldigt aan zijn zwaard.

„Vervuld al ’t aardrijk met zijn glorie, en vervaard

„Nog met de schrik zijns naams de vijandlijke Vorsten.

„Al wierdt de zee geverft met zijn doorluchtig bloedt,

„En ’t lichaam hier vergaat; nog leeft hij door zijn’ moedt.

Bij de optelling der Praalgraven van de St. Laurens-Kerk mogen wij niet verzwijgen dat van den Heere JOHAN VAN BRAKEL, gesneuveld, in een Zeegevegt tegen de Franschen, op den tienden Julij des Jaars 1690. Op de Grafzerk leest men dit Opschrift.

HIER RUST DE HEER

JOHAN VAN BRAKEL,

SCHOUT BY NACHT

VAN HOLLANDT EN WESTVRIESLANDT,

GESCHOTEN IN DE BETALJE TEGEN DE FRANSCHE KONINGSVLOOT.

DEN 10 JULIUS 1690.

’s Mans beeltenis, zijnde een Borststuk van wit Marmer, praalt, in den omtrek, met een Lauwerkrans, met het Koningswapen van WILLEM DEN III, en een Latijnsch Opschrift daar onder, nevens de volgende dichtregelen.

„Door Ketens, donder, loot, en staal en blixemstralen

„Te vliegen, en een roof op ’s Vijands grond te halen,

„Was BRAKELS werk, die zijn triomf rukte uit den brandt.

„Zijn naam en krijgsdeugt siert zijn graf en Vaderlandt.

Behalven de reeds gemelde, rusten nog in deeze Kerk, onder Praalgraven, overeenstemmende met derzelven Vaderlandsliefde en treffelijke diensten, de stoffelijke Overblijfzels van AART en JAN VAN NES, en verscheiden andere uitmuntende en verdienstelijke Zeehelden.

De tweede Kerk te Rotterdam, is de Zuider-Kerk. Zij was, eertijds, een houten Loots, en diende tot eene Vergader-en Vertoonplaats der befaamde Rederijkers. Zedert de verandering der Regeeringe, hier te Lande, en omdat de Hervormden te talrijk waren, om in ééne Kerk hunnen Godsdienst te kunnen oeffenen, wierdt de Loots tot eene Predikplaats gereed gemaakt. De Schotten bedienden ‘er zich, eenigen tijd, van ten godsdienstigen oogmerke. Op den dertienden September des Jaars 1651, dag, welke, hier te Lande, der dankbaarheid aan Gode was gewijd, ter gelegenheid van den gelukkigen afloop der Groote Vergaderinge in 's Graavenhage, hielden de Nederduitsche Hervormden, voor de eerste maal, hunne openbaare zamenkomst in deeze Kerk. Van wegen het aangroeiend getal van inwooneren, wierdt het gebouw, in des Jaare 1676, merkelijk verbeterd en vergroot, en, eene reeks van jaaren laater, met een Torentje versierd.

Prinsen-Kerk is de naam van de derde Kerk der Nederduitsche Gereformeerden te Rotterdam. Zij staat aan de Botersloot, en ontleent, naar men wil, dien naam van een oud Gebouw, ’t welk, eertijds, daar naast plagt te staan, het Prinsenhof geheeten, en, in nog vroeger dagen, het St. Agnietenklooster was. De tegenwoordige Kerk verstrekte voor hetzelve tot eene Kapel. In den aanvang der voorgaande Eeuwe wierdt dezelve veranderd in eene Godsdienstige Vergaderplaats voor de Hervormden. De twee Panden, welke men ten Noorden en ten Zuiden ziet, wierden, op onderscheiden tijden, om het toeneemend getal der Ingezeetenen, daar nevens gevoegd: te weeten, in de Jaaren 1639 en 1659. Het houden van zamenkomsten, van wegen de bouwvalligheid des gestigts, voor onveilig gehouden wordende, heeft men, nu ruim vijftig jaaren geleeden, het Middenpand der Kerke geheel vernieuwd, en tevens dezelve, van binnen, merkelijk verfraaid.

De toeneemende bloei des Koophandels lokte, allengskens, een grooter aantal Ingezeetenen na Rotterdam, en onder deeze veele Hervormden. Om hun gelegenheid te geeven tot het waarneemen van den Openbaaren Eerdienst, hadt men meerder ruimte noodig. Hierom besloot men, in den Jaare 1680, tot het bouwen van eene vierde Kerk, welke, als de laatst gestigte, den naam bekwam van de Nieuwe Kerk. Op den achttienden November des gemelden jaars wierdt daar aan de eerste steen geleid. De plegtige inzegening geschiedde op den eersten dag des Jaars 1682. Het is een ruim en luchtig gebouw, hebbende vier Deuren of Poorten, en een fraai Orgel. Vier Kelders, tot begraafplaatzen voor de Lijken, heeft men ’er van binnen.

De vier opgenoemde Kerken worden bediend door elf Predikanten, behoorende onder de Klassis van Schieland. Men heeft ’er dertien Ouderlingen en twintig Diakenen. Gezamentlijk maaken deeze den Grooten Kerkeraad uit.

Behalven de Nederduitsche, heeft men ook, te Rotterdam, een goed getal Walsche of Fransche Gereformeerden. Nogthans hebben zij niet meer dan ééne Kerk. Weleer zou deeze, meent men, de Kapel van een verdweenen Klooster, en, zedert, eene Vergaderplaats van zo genaamde Engelsche Koenheden geweest zijn. Ten diende van deeze wierdt zij, in den Jaare 1625, uitgebreid. De Koertlieden hielden ’er hunne zamenkomsten tot den Jaare 1662, wanneer zij den Fransche Hervormden ingeruimd, en tevens vergroot wierdt. Van de Fransche Vlugtelingen, die, in de Jaaren 1686 en 1687, in merkelijken getale, in de Nederlanden eene wijkplaats zogten, begaven zich veele na Rotterdam. Hunne Vergaderplaats moest, in gevolge daar van, vergroot worden.

Dit geschiedde aan de Oostzijde. Zedert heeft zij, uit- en inwendig, de gedaante van een geregeld Kerkgebouw, pronkende met een fraaien Toren, en van binnen met sierlijk geschilderde glazen en een fraai Orgel. De Walsche Gemeente wordt door vier Predikanten bediend, en heeft acht Ouderlingen, nevens even zo veele Diakenen.

Al zints langen tijd droeven de Engelschen veel Koophandels op Rotterdam. Veelen dier Natie zetteden ’er zich neder met der woon, zo wel leden der vastgestelde Bisschoppelijke Kerke, als die tot de Presbijteriaanen behoorden. Ten behoeve van elk dier Gezinten is ’er eene Kerk gestigt. De Episkopaale of Bisschoppelijke Kerk, staande aan het Oosteinde van het Haringvliet, en hebbende een zeer bevallig aanzien langs het Water, is een fraai, vierkant Gebouw, ten wiens dake een sierlijk Torentje uitsteekt. Van binnen pronkt de Kerk met bekwaame Gestoelten en een keurlijk Orgel. Door éénen Leeraar wordt hier de Dienst waargenomen.

Niet verre van daar, aan de Noordzijde van het Haringvliet, staat de Presbijteriaansche Kerk, op den grond, meent men, van eenige Pakhuizen. Het is een ruim en luchtig Gebouw, hebbende Toren en Uurwerk. Twee Predikanten neemen hier den Dienst waar. Men heeft ’er, daarenboven, vier Ouderlingen en even zo veele Diakenen.

Fraaier dan de nu gemelden, is de Schotsche Kerk. Voormaals oeffenden de Christenen van dien Aanhang hunnen Godsdienst in de Sebastiaans-Kapel, staande in de Lomberdstraat. In het laatst der voorgaande Eeuwe bouwden zij eene Kerk, op eenen grond bij de Schiedamsche Poort. Het is een sierlijk Gebouw, pronkende, van vooren, met eenen Gevel van witten Hardsteen. Uit het dak rijst een spits Torentje. Van binnen rust het Gebouw op vier Kolommen. De Predikstoel wordt voor een fraai stuk werk gehouden. Twee Predikanten verrigten hier het werk der bedieninge.

De Kerk, in welke de Lutherschen thans hunnen Godsdienst oeffenen, is een Gebouw, nog geene zestig jaaren oud. Hunne eerste Kerk, welke aan Stads Vesten plagt te staan, wierdt in den Jaare 1651 gestigt, en pronkte met fraai beschilderde Glazen. Eén van dezelve, een geschenk van den Zweedschen Koning, muntte boven andere uit. Doch deeze Kerk is thans, in haar voorgaande gedaante, niet meer in weezen. De Rotterdamsche Lutherschen maakten, in de maand October des Jaars 1733, eenen aanvang met eenen nieuwen Kerkbouw, op de Blaak. Ruim drie jaaren laater begon men de Kerk ten bestemden oogmerke te gebruiken. Het werk der bedieninge wordt hier door twee Predikanten waargenomen.

De gunstige behandeling, welke de Remonstranten, in den aanvang der Nederlandsche Kerktwisten, bij de Regeering te Rotterdam, meer dan elders, ontmoetten, was oorzaak, dat die Gezinte, ten allen tijde, gelijk nog heden, aldaar zeer talrijk was. Van hier dat zij twee Kerken hebben; beiden kort aan elkander, digt bij de Beurs. De eene Kerk, de Groote genaamd, was eertijds eene Brouwerij, de Bel genaamd. Zij kan veele menschen bergen, als zijnde ruim, en hebbende twee Gallerijen. Weinig sieraads bespeurt men in dit Gebouw, behalven een Orgel. Van weinig aanziens is de Kleine Kerk, zij heeft slegts ééne Gallerij. De Remonstranten worden door vier Leeraars bediend.

Voorheen plagten de Doopsgezinden, te Rotterdam, drie Vergaderplaatzen te hebben, allen zeer net en zindelijk; twee van dezelve behoorden aan de Vereenigde Vlaamschen en Waterlanders, de derde aan de zo genaamde Dantzigers. In de jongstverloopene jaaren is de Gemeente der laatstgenoemden uitgestorven. De eersten maaken slegts ééne Gemeente uit. Door eene aanzienlijke erfmaaking van den Heere BISSCHOP, Lid der Gemeente, daar toe in staat gesteld, hebben, voor eenige weinige jaaren, de Opzieners dier Gemeente, in de Leeuwestraat, eene geheel nieuwe Kerk doen timmeren. In fraaiheid en inrigting van Orgel, Gestoelten, Predikstoel, en verdere opzigten, munt dit Gebouw uit boven alle andere, van die Gezinte, in de Veréénigde Gewesten.

Vrij talrijk was, in vroegere dagen, te Rotterdam, het Genootschap der Rhijnsburgers of Kollegianten. Even gelijk elders, plagten ze ook hier hunne zamenkomsten te houden in eene der Doopsgezinde Kerken, of ook wel in de Kerkenkamer der Remonstrantsche Kerke. In laatere tijden beraamden ze andere schikkingen. Een Huis, ’t welk niet een gang op de Hoogstraat uitkoomt, wierd: tot eene plaatze van Openbaare Godsdienstoeffeninge gereed gemaakt. De inrigting houdt tot heden toe stand; doch het getal der Voorstanders van dien Aanhang nadert, met rasse schreden, de verdwijninge. De Kwakers, die insgelijks, in onze Stad, eene Vergaderplaats plagten te hebben, hebben reeds dit lot ondergaan.

Vier Kerken hebben de Roomschgezinden te Rotterdam. Twee van dezelve behooren aan de Jansenisten. Van de twee andere wordt de eene door Minderbroeders of Franciskaanen, de andere door Dominikaaner Priesters bediend. De Roomsche Kerk, staande in de Leeuwestraat, recht tegenover die der Doopsgezinden, is een nieuw en bij uitsteekendbeid fraai gebouw. De Predikstoel moet, in zijne soort, voor een Kunststuk gehouden worden.

De laatste Kerk, welke wij nog moeten melden, is de Synagoge van Hoogduitsche Jooden; zij staat onder de zo genoemde Boompjes, en is een zeer fraai Gebouw, zo wel uitwendig als van binnen.

Op de Kerken laaten wij, in eene natuurlijke Orde, volgen, eene optelling en korte beschrijving van andere Godsdienstige Gebouwen. Op deeze lijst koomt, in de eerste plaats, in aanmerking het Diakoniehuis. Het staat op den Schiedamschen Dijk, en wierdt in den Jaare 1681 gestigt, om te dienen ter huisvestinge, zo van oude lieden, Mannen en Vrouwen, als van Kinderen, de eersten leden der Hervormde Gemeente, en der laatsten van welke de Ouders insgelijks belijdenis van den Hervormden Godsdienst gedaan hebben. Het is een groot, ruim, vierkant Gebouw, bevattende een groot aantal welgeregelde Vertrekken, zo ter bewooninge als tot andere noodwendige gebruiken dienende. Zes Regenten hebben daar over het opzigt. In eenen steen, in den Gevel van het Huis, leest men het volgende

GEDENKSCHRIFT.

„Godvruchtigheit en zedetugt

„Haat zorgeloosheit zonder zugt,

„En wil, met hier de zorg t’aanvaten,

„Verlate onnos’le niet verlaten,

„En ondersteun den ouden stok,

„Welk d’ouden dag dien steun onttrok.

Nog aanzienlijker Gestigt, dan het voorgaande, is het Weeshuis. Oorspronklijk diende het Gebouw tot een Nonnen-Klooster, onder den naam van St. Annen-Zusterhuis. Zedert verstrekte het tot een Pesthuis, en wierdt naderhand tot een Weeshuis bekwaam gemaakt. Op een houten Tafereel, met vergulden letters beschreeven, worden de lotgevallen van het Huis, in het volgende Kreupelrijm, vermeld.

MEMORIE 1598.

„Dees plaats eertijds bewoont bij geestelijke van faam,

„En was eenfaem sint Annen susters gedediceert.

„Seven en vijftig en vijftien hondert soo ik raem;

„’t Worde geheten het Pesthuis bij zijnen naem,

„ Als zijnde bequaem voor die ziekte geordineert,

„’t Is den tienden Julij door den brand gedestrueert;

„Van ’t jaar drie en zestig noteert, en binnen twee jaer

„Al weer tot een Pesthuis ter noot gerepareert.

„Nu anno vijftien hondert ’t negentig acht seer klaer

„Raemdent mijn eersame Heeren de Vroetschap Achtbaer,

„Om de Weeskens te worden gegeven

„Tot een huis, die hondert ses hier quamen voorwaer

„Te woonen den eersten April, vint men geschreven;

„En doen regeerden als Weeshuismeester in ’t leven,

„Rustig en even, Cornelis Janszoon puijk was een;

„Den tweeden Ysbrant Brouwer daer beneven,

„Als nog Willem Letterhuis, Gijsbert Gerritssoon ferteen,

„Maar Godt geeft haer allegaer hier naer een plaats van vreen.

„Godt is altijt.

Het Huis, staande in de Goudsche Wagestraat, is een zeer ruim gebouw, vooral zints men het, om het toeneemend getal van kinderen, in de Jaaren 1663, 1669 en 1689, met drie Panden heeft vergroot. Hoewel de gedaante van een enkel Gebouw hebbende, is het, van binnen, door middel van een hoogen Muur, in tweeën verdeeld: een Jongens- en een Meisjeshuis. Midden in het Gestigt heeft men een ruim open Plein. Het Weeshuis staat onder het Hoofdbestuur van negen Regenten, en even zo veele Regentessen.

Het Oude-Mannen- en het Oude-Vrouwenhuis, in de Hoogstraat, hoewel aan elkander belendende, zijn, nogthans, twee onderscheidene gebouwen. Te gader staan zij op den grond, en hebben nog eenige Overblijfzels behouden van het geweezen Klooster der Dominikaanen of Predikheeren. Het Oude-Mannenhuis is het oudste, en wierdt, kort naa de verandering der Regeeringe hier te Lande, tot zijn tegenwoordig gebruik bekwaam gemaakt. Men heeft ’er verscheiden zeer bekwaame wooningen, als mede eene ruime legplaats voor Turf, welke hier, jaarlijks, aan de huiszittende armen, ten beloope van eenige duizenden Tonnen, wordt uitgedeeld. Vier Regenten oeffenen hier het hoofdbewind.

- Wat laater dan het voorgaande, te weeten in den Jaare 1622 wierdt het Oude-Vrouwenhuis in zijne tegenwoordige gedaante gebragt. De levering der Bouwstoffen wierdt voor tienduizend Guldens aangenomen. Het heeft zijne eigen Regenten, vier in getal.

Een gedeelte des gronds van het straks gemelde Klooster beslaat, nog bovendien, het Gasthuis. Het is ouder dan de twee voorgaande Gebouwen, als zijnde gestigt in den Jaare 1576. Men bouwde daar op eenen Toren, in den Jaare 1624. Recht agter het tegenwoordige Stadshuis plagt insgelijks een Gasthuis te staan. Doch hier van zijn geene overblijfzels meer voorhanden.

Buiten de Delftsche Poort heeft men een fraai Proveniershuis, ook wel het Leproozenhuis genaamd, omdat het, van ouds, diende ter huisvestinge van ongelukkigen, met Leprosy of Melaatsheid bezogt. Tot het eerstgemelde oogmerk wierdt het bekwaam gemaakt in den Jaare 1670. Zedert wierdt het Gebouw merkelijk verfraaid en verbeterd, en dient thans tot een aangenaam verblijf, vooral naa dat men de ruime Binnenplaats met fraai geboomte zeer sierlijk heeft beplant. De Voorgevel pronkt met verscheiden Wapens.

Twee Dol- en Pesthuizen heeft men te Rotterdam, het een binnen, het ander buiten de Stad. Het eerste staat op de Hoogstraat, naast het Gasthuis, en wierdt, in den Jaare 1599, gebouwd. Van eene buitengemeene sterfte ouder de menschen, welke, in de Jaaren 1624 en 1625, te Rotterdam, heerschte, heeft men de naagedagtenis bewaard in een Opschrift in den Agtergevel, vermeldende, hoe van den zesden April van het eerstgenoemde tot op den zelfden dag van het laatstgemelde jaar, in het Huis gebragt wierden zeshonderd drieënzestig kranken; van welke één meer dan de helft diens getals overleedt, en de anderen hersteld wierden. Behalven het gemelde gebruik, dient ook dit Gestigt tot een Verbeterhuis van menschen van een slegt gedrag.

- Het ander Pesthuis, een gestigt der tegenwoordige Eeuwe, staat op een Eiland in de Maas, Fijennord, of gemeenlijk de Noord genaamd, aan de overzijde der riviere.

Tot in den Jaare 1784, vondt men, te Rotterdam, geen dier Gebouwen, elders onder den naam van Hofjes bekend. De Heer DE KOKER, Man van groot vermogen in den Burgerstand, en behoord hebbende tot de Gezinte der Christenen, welke men Kollegianten of Rhijnshurgers noemt, deedt, in het gemelde jaar, den grond leggen van dusdanig een Gestigt, zedert, naar des Stigters naam, het Kokers-Hofje genaamd. Het staat aan den Buitensingel, tusschen het Hofpoortje en de Goudsche-Poort. Het Gebouw is zeer ruim, en is met vrij aanzienlijke voordcelen begiftigd voor een aanzienlijk getal personen, die ’er huisvesting kunnen vinden.

Naa dus de Kerken en Godsdienstige Gestigten beschouwd te hebben, gaan wij over tot de Waereldliike Gebouwen.

Op deeze lijst geeven wij den voorrang aan het Stadshuis. Indien het Verhaal van den Heere VAN DER SCHELLING gegrond zij, zou men, vóór het tegenwoordige, reeds een ander Stadhuis gehad hebben. In een Gebouw, staande op het West-Nieuwland, zou men, al lang naa dat het in handen van bijzondere eigenaaren gekoomen was, Deuren hebben gevonden, met de Opschriften SCHEPENS-KAMER, en andere van dien aart, het voorgaande Stedelijk gebruik aankondigende.

Eenige kragt zou dit verhaal ontvangen, indien door het Stedehuis, staende op ’t West-Nieuwland, een eigenlijk dus genaamd Stadshuis moet verstaan worden. Hoe ’t zij, het tegenwoordige Stadshuis staat op de Hoogstraat. De tijd der stigtinge daar van is onbekend. Voorzeker is ’t een oud gebouw. Dit blijkt uit het uitwendig aanzien, als mede uit eene aloude aantekeninge, volgens welke het, in den Jaare 1606, van vooren en van agteren vernieuwd, en, in ’t volgende jaar, de Toren, die eertijds bloot stondt, van onderen met een dikken muur gestevigd is. Men koomt, van de Straat, op het Stadshuis, met twintig Trappen, met vier Leeuwen versierd.

De Vertrekken, meest allen met Tapijtwerken en andere behangzels voorzien, zijn menigvuldig in getal. Het pronkt, voorts, met eenen spitzen Toren, van boven met lood gedekt. De Kamer van Burgemeesteren pronkt met het Afbeeldzel van den vermaarden Rotterdamschen inboorling DESIDERIUS ERASMUS. Het wierdt, in den Jaare 1526, door ALBERT DURER, naar ’t leeven geschilderd, en door den Kunstminnenden Heer GERARD VAN PAPENBROECK, Oud-President-Schepen van Amsterdam, aan Burgemeesteren van Rotterdam, in den Jaare 1740, vereerd.

Een der fraaiste gebouwen, in zijne soort, is de Beurs. De eerde Rotterdamsche Beurs stondt op een gedeelte van den grond van het tegenwoordige Admiraliteitshof, en was gebouwd in den Jaare 1595. Naaderhand wierdt dezelve na de Blaak verplaatst. De Vergaderplaats der Kooplieden, in den Jaare 1720, te klein bevonden wordende, besloot men tot het opbouwen van eene grooter Beurs, en tevens met het vermogen der Stad beter overeenstemmende. Van buiten, aan den Voorkant, heeft het Gebouw een zeer deftig aanzien. De Voorgevel pronkt, in ’t midden, met een vierkant Koepeldak, uit hetwelk een Torentje, in de gedaante van een Lantaarn, uitsteekt. Ter wederzijden van dit Middenstuk heeft men twee deftige Ingangen, en op elken hoek wederom een afzonderlijken Gevel, een weinig laager dan het Middenvak, doch insgelijks met een vierkant Koepeldak, hoewel zonder Torentjes, gedekt.

Aan twee kanten, te weeten aan de Oost- en Westzijde, gelijk ook van binnen, aan alle kanten, is het Gebouw van Benthemer of Hardsteen opgetrokken. De ruime vierkante Binnenplaats, op welke de Kooplieden bij een koomen, wordt omringd van breede Gaanderijen, die op witte Hardsteenen Pilaaren rusten. Boven de Gaanderijen heeft men verscheiden zindelijke Vertrekken, tot onderscheidene oogmerken bestemd.

- Behalven de nu gemelde, heelt men ’er ook eene Koornbeurs, een geheel overdekt gebouw.

Het Admiraliteitshof staat aan het Westeinde van het Haringvliet. In vroegere dagen hadt men soortgelijk een gebouw, gestigt in den Jaare 1567, op de Nieuwe-Markt, ter plaatze, alwaar thans het Turfdraagershuis staat. Het tegenwoordige Gebouw, hebbende een zeer deftig aanzien, wierdt gestigt voor weinige jaaren, en bestaat uit een goed aantal deftige Vertrekken, dienende ter Vergaderplaatze der Leden van het Edele Mogende Kollegie ter Admiraliteit, en tot andere gebruiken. In andere oorden der Stad heeft het Kollegie twee zeer aanzienlijke Magazijnen. Het eene, gebouwd in den Jaare 1660, staat aan de Nieuwe Haven; het ander, twee jaaren laater gestigt, staat bij de Oostpoort. De Admiraliteits-Scheepstimmerwerf legt in ’t Oostlijk gedeelte der Stad, aan de Maaze.

Een zeer pragtig Gebouw, is het Oostindischhuis, of de Vergaderplaats van Bewindhebberen en het Magazijn der Oostindische Maatschappij. Het staat in de Boompjes, en wordt voor een der hoogde Waereldlijke Gebouwen in de Veréénigde Gewesten gehouden; wordende deszelfs hoogte, boven den grond, begroot op ruim vierenzestig voeten. De eerste steen daar van wierdt geleid op den zevenden September des jaars 1695. Men arbeidde ’er ruim vier jaaren aan, eer het geheel voltooid was. De Ingang pronkt met eene deftige Hardsteenen Poort, gedekt van een staatelijk Balkon, ’t welk van vier Pilasters wordt geschraagd. Diergelijk eene Poort heeft het Gebouw aan de agterzijde, op de Scheepmaakershaven, alwaar men de Magazijnen en Pakhuizen vindt.

Midden in ’t gebouw legt een open Plein, ’t welk van verscheiden Vertrekken, tot onderscheidene oogmerken bestemd, omringd wordt. De Scheepstimmerwerf der Maatschappije heeft men buiten de Oostpoort.

Van veel minder aanziens, dan het voorgaande, is het Westindischhuis. Het staat op het Haringvliet, en is een zeer oud gebouw.

Het gebouw, welk thans voor eene Lombaard of Bank van Leeninge dient, was, eertijds, een gedeelte van het Bagijnenhof. Het wierdt daar toe bekwaam gemaakt, kort naa de verandering der Regeeringe hier te Landen.

Even als in de meeste Hollandsche Steden, heeft men ook te Rotterdam eene Doele, die van St. Joris genaamd. Zij dient, zints veele jaaren, niet meer tot het oorspronklijk oogmerk, maar enkel tot een voornaamen Herberg. In eenige kundige Schilderijen wordt, egter, nog de eedagtenis der eerde inrigtinge bewaard. De St. Joris-Doele, staande niet verre van de Delftsche-Poort, wierdt gebouwd in den Jaare 1622, doch, in het laatst der voorgaande Eeuwe, merkelijk vergroot, en eene deftige Zaal daar aan getimmerd. In de Glasraamen van de groote Zaal ziet men de Wapens van verscheiden voornaame Geslagten.

De Schoorsteenmantel dier Zaale wordt voor een meesterstuk van Beeldhouwkunde gehouden. Dezelve vertoont, onder andere, de beeltenissen van drie Stadhouders, te weeten van Prinse WILLEM DEN I, en deszelfs beide Zoonen, Prinse MAURITS en Prinse FREDRIK HENDRIK. Het beeld van ST. JORIIS, den Draak doorsteekende, ‘t welk thans in het Voorhuis staat, stondt eertijds in een Portaal, ‘t welk men voor de Groote Zaal plagt te hebben, doch voor ongeveer vijftig jaaren is weggenomen.

Het Tugt- of Werkhuis verdient insgelijks genoemd te worden, onder de in ’t oogloopende Waereldlijke Gebouwen. Het staat aan het Westeinde van de Hoogstraat, digt bij de Fransche kerk. In ’t eerst diende het tot een ander oogmerk, doch wierdt, in den Jaare 1664, in de tegenwoordige gedaante gebragt. Het is een deftig Gebouw, vooral zints men, nu ongeveer vijftig jaaren geleeden, den Voorgevel geheel vernieuwd heeft.

Het Latijnsche School is een groot en ruim Gebouw, als zijnde het zelfde, ’t geen eertijds tot een Klooster voor de Franciskaaner-Monniken of Minderbroeders diende; waar van nog de gedagtenis wordt bewaard in den naam van de Broedersteeg, alwaar het School staat. Hetzelve is verdeeld in vijf Klassen, in welke onderwijs wordt gegeeven door een Rektor, Konrektor en drie Preceptooren.

Nog verscheiden andere Openbaare Gebouwen ontmoet men te Rotterdam, doch, vermids dezelve, veelal, weinig aanziens hebben, zullen wij ’er niet afzonderlijk van spreeken, maar alleenlijk nog verslag doen van een zeer treffelijk en aanzienlijk Gebouw, een doorluchtig sieraad der Stad, het Gemeene-Landshuis van Schieland genaamd. Naast het Amsterdamsche Stadshuis beschouwen veelen dit als het pragtigste Gebouw in de Veréénigde Gewesten. Voor deezen vergaderde den Heeren van Schieland in een Huis op de Hoogstraat, niet verre van de zo genaamde Luizemarkt. Het tegenwoordige Gebouw staat op den Schiedamschen Dijk, op de hoogte van de Delfthavensche of Binnenwegsche Poort. Op den laatsten dag van October des Jaars 1602 wierdt daar van de eerste steen geleid. Zo veel spoeds maakte men ’er mede, dat het, reeds in het volgende jaar, voltooid was.

Men koomt tot het Huis over een ruim Voorplein, ’t welk, rondsom, met een ijzeren Hek, van den gemeenen weg is afgeschooten. Diergelijk een Plein of Plaats legt ook agter het Huis, van een hoogen steenen Muur omvangen, en met hoog opgaande Lindeboomen sierlijk beplant. Wat het Huis zelve betreft; de Voorgevel, van witten Hardsteen geheel opgetrokken, praalt met een deftig Balkon, waar in men het Wapen van Schieland ziet, en rustende op vier Kolommen, en, aan den kant van den muur, op vier platte Pilasters. Het gemelde Wapen wordt vastgehouden in den klaauw van eenen Arend, welke, in zijnen bek, vast heeft de bovenste paerl der Keizerlijke Kroone, die het Wapen van Schieland dekt. Niet minder dan tweeëndertig Pilasters of Kolommen, allen van de Ionische of Korinthische Orde, telt men in den Voorgevel, en, langs alle de vier Muuren, zo in den Voor- en Agtergevel, als in de Zijmuuren, meer dan tweehonderdvijftig Vensters. De Voorgevel is vooruit gebouwd, zijnde gedekt met een Frontespice, waar van de Fries versierd is met kunstig Lofwerk, ’t welk door vier Kupidoos wordt vastgehouden.

Onder het Balkon ziet men ijzeren Traliewerk, zeer kunstig gesmeed, en met kindertjes, allerlei bloemen, vrugten, gedraaide Pilasteren en andere sieraaden fraai doorwerkt. Langs een deftigen Opgang koomt men in het Voorhuis, welks Zoldering met gesneeden Lofwerk pronkt, en door fraaie Kolommen en Pilasters ondersteund wordt. In dit Voorhuis ziet men verscheiden Deuren, den toegang geevende tot eene reeks fraaie Vertrekken, praalende met Eerlijke behangzels, kunstige schilderijen, groote spiegels en andere deftige sieraaden. De Kamer, in welke de Vierschaar van Schieland wordt gespannen, munt boven andere uit. De Schoorsteen, van rood Marmer met witte aders doortrokken, trekt het opmerkend oog. Zo doet ook een overkunstig gewerkt Uurwerk. Van Dijkgraave en Hoogheemraaden van Schieland zullen wij elders gewag maaken. Hier merken wij alleen aan, dat de Vonnissen, hier geveld, geen hooger beroep toelaaten.

Verscheiden Markten heeft men te Rotterdam; onder deeze munten uit de Nieuwe Markt en de Groote Markt. Op de laatste staat het beeld van DESIDERIUS ERASMUS; waarom zij ook, zomtijds, de Erasmus-Markt genoemd wordt. De onlusten, over de oprichting van het Beeld, te Rotterdam ontstaan, zijn boven, op ‘s Mans Artikel, verhaald. De Dichter JOOST VAN VONDEL schreef, bij deeze gelegenheid, het volgende Klinkdicht.

„Wat Wijsheid Latium en Grieken hield beslooten

„Begreep gansch Christenrijk, soo ras Erasinus quam,

„En schonk met sijnen naem, aen ’t nedrigh Rotterdam

„Een naem, naerdien hij was uit haeren schoot gesprooten.

„De Stadt, verheught om d’eer van sulk een soon genooten,

„Noch rottende gebeent noch stuwende assche nam;

„Maer rechte een steenen beeldt. De nijdt spoog vier en vlam,

„Om haeren suigeling van ’t hoog altaar te stooten.

„Dan och, die Groote keert sich niet aen nijdt noch spijt,

„Geen graf bestulpt sijn faem. Hij heldert met den tijdt.

„Sijn krans groent onverwelkt, en bloeit, voor afgunst veilig,

„Die onlangs was van steen, nu glinstert van metael:

„En soo de Nijdt sich steurt aen dees’ verdiende prael,

„Wij gieten licht van goudt dien Rotterdamschen Heiligh.

Bij ’t geen, op het genoemde Artikel, is verhaald, voegen wij nog het Opschrift, aan het agterste Voetstuk, vermeldende de lotgevallen van het Praalbeeld. Men leest aldaar het volgende.

„ DESIDERIUS ERASMUS geboren te Rotterdam den 28 October 1457; gestorven te Basel den 12 Julij 1536; met een houten pronkbeeldt vereert 1549; in een blaauw arduinsteen verwisselt 1557; ’t zelve van de Spanjaards ter neder geworpen 1572; sedert wederom in standt gebragt; eindelijk van koper afgegoten en opgerecht 1622; om het bouwvallig brug-gewelf en breuk der voetstuk afgenomen 1674; is aldus herstelt 1677, als Burgemeesters waren Balthazar Verbeek, Dominikus Roosmalen, ]akob de Braauw, Pieter de Meij. Fabrijkmeesters Leonard van Narssen, Bartholomeus van den Velde.

Te schoon zijn de regels, welke men, aan eene andere zijde van het Voetstuk, leest, dan dat wij ons kunnen wederhouden om dezelve hier te plaatzen. Dus luiden ze:

„Hier rees die grote Zon, en ging te Basel onder.

„De Rijkstadt eer en vier dien Heilig in zijn graf;

„Die ’t twede leven geeft, die ’t eerste leven gaf.

„Maar ’t licht der talen, ’t zout der zeden, ’t heerlijk Wonder,

„Waar met de Liefd, en Vreed, en Godgeleerdheit plaalt,

„Werdt met geen graf geëert, noch met geen beeldt betaalt.

„Dies moet hier ’t luchtgewelf ERASMUS overdekken,

„Nadien geen minder plaats zijn Tempel kan verstrekken.

Wij gaan over tot een kort berigt wegens de REGEERING van Rotterdam. Dezelve bestaat uit een Kollegie, mijne Heeren van de Wet genaamd, zamengesteld uit Baljuw of Hoofdschout, vier Burgemeesteren en zeven Schepenen. Daarenboven heeft men ’er nog een Kollegie van vierentwintig Vroedschappen. Als eene merkwaardige bijzonderheid vindt men aangetekend, dat de Regenten, in den Jaare 1439 of 1440, gelast wierden, onder eede te verklaaren, onder andere, dat zij, ter verkrijginge van hun ampt, hadden gebeeden, noch doen bidden. De geschillen, en den uitslag van dezelve, over de vermeerdering van het getal der Vroedschappen, van vierentwintig tot veertig, in de Jaaren 1786 en 1787, voorgevallen, hebben wij, op de Historie der Stad, verhaald.

Eene openvallende Vroedschapsplaats moet binnen den tijd van zes weeken vervuld worden. Die tot Lid in de Vroedschap wordt verkoozen, moet, ten minste, zevenentwintig jaaren oud zijn. De Baljuw of Hoofdschout, die twee Substituit- of Onder-Schouten onder zich heeft, ontvangt zijne aanstelling voor den tijd van drie jaaren. De Burgemeesters en Schepenen blijven twee jaaren in het bewind. De negenëntwintigste van April is de gewoone tijd der Veranderinge van Regeeringe. Wijders heeft men ’er twee Thesauriers en drie Fabriekmeesters; welke laatsten eenen Bouwmeester onder zich hebben.

Daarenboven zijn ’er vijf Rekenmeesters en vier Weesmeesters, zijnde gemeenlijk Leden van de Vroedschap. Die elders den naam draagen van Kommissarissen van Kleine Zaaken, worden hier Vredemaakers genoemd. Zij zijn vijf in getal: een Oud-Burgemeester, twee Oud-Schepenen en twee persoonen uit de Burgerije. Zij ontleenen hunnen naam van het afdoen van geringe geschillen, voornaamelijk over geldzaaken; die, evenwel, niet hooger dan tot driehonderd guldens mogen loopen.

Voorts bestaat de Rotterdamsche Schutterij uit twee Regimenten, ieder van zes Kompagniën, welke haaren afzonderlijken Kapitein, Luitenant en Vaandrig hebben. Geduurende de jongstvoorgaande Staatsgeschillen, heeft men veele poogingen gedaan, om de Schutterij op een anderen, en, gelijk men zich verbeeldde, eenen beter voet te brengen. Met de Omwenteling zijn de Beraamde schikkingen meestal wederom ingetrokken.

Rotterdam, naast Amsterdam, in de Veréénigde Gewesten, de meest vermaarde Koopstad, drijft een uitgebreiden handel, op de meeste Landen des aardrijks, doch inzonderheid op Frankrijk en Engeland. Met meerder ernst dan elders, wordt hier de Vaart op Smirna aan de hand gehouden. Het Rotterdamsche Bier was, al zints vroege tijden, vermaard. Van de veelvuldige verzendinge kunnen nog heden getuigenis draagen de aanzienlijke Brouwerijen; eene van dezelve, een pragtig en nieuw Gebouw, munt vooral uit onder dezelve. Rotterdam is, in de Nederlanden, de eenige Stad, welke nog een overblijfzel heeft behouden van het berugte Aktiejaar 1720. Het bestaat in eene Maatschappij van Assurantie, welke haare bijzondere Bestuurders en Bedienden heeft, en nog jaarlijks eene zekere Uitdeeling doet.

Naar gelange van het aangroeiend vermogen der Stad, heeft dezelve, van tijd tot tijd, eenige Heerlijkheden, in eigendom, bekoomen. Tegenwoordig bezit Rotterdam, als Ambagtsheer, de volgende: Hillegondsberg en Rotteban, een gedeelte van Kattendrecht, Beukelsdijk, Oost- en West-Bloemersdijk, genaamd Kool, Kralingen of Honingen, Moer-Kapelle en de Wilde Veenen, Bleiswijk, Moorddrecht en Benthuizen.

Rotterdam heeft verscheiden geleerde Mannen en treffelijke vernuften voortgebragt. De doorluchtige DESIDERIUS ERASMUS alleen kan honderden opweegen. Daarenboven zagen hier het eerste licht ADRIAAN en PIETER WALENBURG, JAKOBUS BRASSICA of KOOL, WILLEM DIEMENS, HUBERT DUIFHUIS, DAVID VAN HOOGSTRATEN, en, in laatere tijden, verscheiden der vermaardste Nederlandsche Dichters, SMITS, DE HAAS, en anderen.

Het Wapen van Rotterdam is een Zilveren Baar op een groen Veld, verbeeldende, naar men wil, de Rotte, gedekt van twee zwarte en twee roode leggende Leeuwen, op een Veld van Goud.

Zie G. VAN SPAAN, Beschrijving van Rotterdam; Schielandsche Oudheden; als mede, uit eenige Medegedeelde Berigten.

< >