Encyclopedie van Zeeland

Kon. Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen (1982)

Gepubliceerd op 24-11-2020

PAROCHIE

betekenis & definitie

Het woord is afkomstig van het nieuwtestamentisch Grieks paroikia: het gebied rondom een huis, in dit geval het kerkgebouw. Later het geografisch gebied waarvan de inwoners, die door het bisschoppelijk gezag waren aangewezen als te behoren tot een afzonderlijke kerk, zijn toe vertrouwd aan de geestelijke zorg van een priester die permanent aan deze kerk is verbonden en ondergeschikt is aan de bisschop.

In de aanvangseeuwen van de kerk bestonden er alleen bisschoppelijke kerken, geen parochies. Met de verbreiding van het christendom ontstond er echter behoefte aan betere organisatievormen en dat leidde in onze streken reeds voor de 9e eeuw tot opsplitsing van de ene ‘oer-parochie’ in bisdommen en tot stichting van afzonderlijke kerken binnen zo’n → bisdom. Deze kerken, doorgaans dochterkerken genoemd, stonden in het begin rechtstreeks onder de bisschop en de geestelijken die deze dochterkerken bedienden waren volstrekt afhankelijk van de bisschop en mochten geen andere functies uitoefenen dan die welke hen door de bisschop uitdrukkelijk waren opgedragen. In de loop van de tijd kregen deze dochterkerken groter zelfstandigheid en zo ontstonden kleinere territoria of kerspelen, die weliswaar onderworpen bleven aan het bisschoppelijk gezag, maar niet meer waren gecentreerd om de centrale bisschopskerk (dom of kathedraal) en bisschopszetel. Hun centrum werd de eigen, door de bisschop gewijde parochiekerk, met doopvont, altaar en vermogen (→ kerkfiliatie). Het toenemen van het aantal parochies leidde tot verdere decentraliserende organisatie: parochies verenigden zich binnen het bisdom tot dekenaten (→ deken, → dekenaat).De gang van zaken moeten we ons dus ongeveer als volgt voorstellen: om in de geestelijke zorg van de zich uitbreidende bevolking te voorzien stichtte de moederkerk in de meer afgelegen gebieden van haar territoor kapellen - vandaar dat in Zeeland en elders het woord ‘kapel’ in vele plaatsnamen is vervat. Om van deze kapel een parochiekerk te maken, moest de bisschop ervan verzekerd zijn, dat de kerk kon rekenen op voldoende inkomsten voor het onderhouden van het gebouw, de eredienst en de kerkelijke ambtsdragers (pastoor, koster). Deze inkomsten konden bestaan uit schenkingen, uit tienden en uit renten, maar ook uit verleende diensten. Inkomsten voor het onderhoud van gebouw en eredienst noemde men de kerkfabriek, inkomsten voor het salaris van pastoor en koster: pastorie- en kosterijgoederen. Was dit alles geregeld, dan verklaarde de bisschop de parochie zelfstandig, wat betekende dat zij het recht van doop en begrafenis verkreeg. De inkomsten voor verleende diensten (bv. het lezen van zielemissen) werden ondergebracht in aparte stichtingen, die nogal eens in beheer bleven bij de stichter en zijn erfgenamen.

Dezen verkregen daardoor het recht de inkomsten uit de aan de stichting verbonden kerkelijke diensten te vergeven. Zo’n stichting noemde men een vicarie of kapellerij (naar de vicaris, die deze diensten verrichtte of de kapel waar dit geschiedde). Enkele van die middeleeuwse stichtingen bestaan nog (Kloetinge, Hoedekenskerke).

Stichtingsdata van parochies zijn doorgaans moeilijk te achterhalen. Eenvoudiger ligt het bij pas ingepolderde gebieden (Triniteit, ’s-Gravenpolder, Vrouwenpolder, St.-Annaland). Meestal weten we uit oude documenten niet méér dan dat zij op een bepaald moment bestonden; niet echter hoe lang zij er toen al waren. De eerste kerken, tevens parochies, in Zeeland dateren nog uit de Karolingische tijd. We moeten ze zoeken in de kuststreken van Walcheren, Schouwen en op het verdronken eiland Wulpen. De kerk van Burgh op Schouwen bestond wellicht al in 776.

Ongetwijfeld stond er toen ook al een kerk in de thans verdronken handelsplaats Walcheren (Walacria), een paar honderd meter uit de kust van wat thans Domburg heet. Oostkapelle en Westkapelle, dochterkerken van deze Walacria-kerk (vandaar ‘oost’ en ‘west’) bestonden reeds omstreeks 1060. Mogelijk is ook Aardenburg zeer oud. Kort na 1100 telde Zeeland bovendien parochiekerken te Westmonster en Noordmonster nabij Middelburg, te West-Souburg, te Monster op het eiland Borssele, te Wemeldinge op Zuid-Beveland, te Zierikzee op Schouwen, te Ouwerkerk op Duiveland, alsmede in de Vier Ambachten te Assenede (thans in Oost-Vlaanderen) met haar eerste dochterkerken. De voortschrijdende parochiedeling (→ aartsdiaken), die vooral in de 2e helft van de 12e eeuw een grote omvang aannam en na ca. 1270 minder intensief werd, leidde al vroeg tot de bouw van kerken op niet-kerkelijke grond en met aanspraken van de grondeigenaar op de eigendom van ook het kerkgebouw en zijn opbrengsten, alsmede op de aanstelling van de plaatselijke geestelijke. Dan verwierf hij als eigenaar (‘patronus’) van de ‘eigenkerk’ ook kerkvermogen, dat is een onder het merk van de kerkpatroonheilige gedreven geestelijke ‘onderneming’.

Wel had hij, tenzij hij zelf geestelijke was, te zorgen voor de pastoor, die meer afhankelijk kon zijn van deze ‘patronus’ dan van de bisschop. Er waren in de loop van de kerkhistorie veel moeilijkheden met deze patronaats- en collatierechten en daarom zagen de bisschoppen de kerken liever in handen van kloosters en kapittels. Zo hebben de abten van Middelburg het patronaatsrecht van veel kerken verkregen, maar daarvoor hebben zij dikwijls heel wat strijd moeten leveren, zoals uit de processen daarover te Meliskerke (1260 en 1357) en te Zoutelande (1341) blijkt. Veel plaatsnamen, juist in Zeeland, herinneren aan de rol van de eerste bouwheer-patronus: ’s-Heer Arendskerke en ’s-Heer Hendrikskinderen, verder Claeskinderkerke (bij Brouwershaven), (Ser)Alartskindskerke, de oude benaming voor Serooskerke(W.), (Ser)Boudewijnskerke en (Ser)Poppenkerke beide op Walcheren.

De toename van het aantal parochies leidde, zoals gezegd, tot vereniging van parochies in dekenaten. In de 14e eeuw waren er in het dekenaat Walcheren 65 parochiekerken, in het dekenaat Zuid-Beveland 46, in het dekenaat Schouwen 31, in de Vier Ambachten 32. Na 1574 waren de meeste geestelijke goederen in Zeeland, waartoe ook de kloosters hoorden, aan de annotatie onderworpen, wat in feite gelijk stond met confiscatie (→ geestelijke kantoren). Ze werden gesteld onder het beheer van afzonderlijke rentmeesters. Doordat Zeeland uit zoveel verschillende delen bestond en deze niet allemaal tegelijk zijn overgegaan naar de Prins van Oranje verliep de confiscatie en de daarop volgende verkoop niet overal gelijk, zodat in sommige delen van Zeeland de goederen van de kerkfabriek hun oorspronkelijke functie bleven behouden (o.a. op Zuid-Beveland). Toen in 1561 het nieuwe bisdom Middelburg werd beschreven (→ bisdom II-l), telde dit 156 parochies (exclusief de Vier Ambachten met 21 parochies).

Sinds het herstel van de kerkelijke hiërarchie in Nederland in 1853 werden in Zeeland weer parochies gesticht. In geheel Zeeland telt men er thans (l980) 46 (→ bisdom VI. → deken).

LITERATUUR

Nolet en Boeren, Kerkelijke instellingen. Joosting en Muller, Bronnen. Hensen en Beekman, De nieuwe bisdommen. C. Dekker, Zuid-Beveland. Post, Eigen kerken. Grijpink, Register op de parochiën. Blanson en Henkemans, Vicarie- of capelleriegoederen. De Jonge van Ellemeet, Zeeuwsche geestelijke goederen.