1. Inrichting ter verpleging van krankzinnigen; krankzinnigengesticht; (onconvent.) gekkenhuis.
Toen Joke in een steegje van de Sint-Rochusstraat rechtover het zothuis en de schuif vertoefde ... stierf haar eenig kind, VAN LOOY 1945, 72.
Ik werd met geweld ontvoerd en in ’t zothuis opgesloten. Ik ben niet zot. Doe me bevrijden, LANGENS 1947, 26.
Als je je dan bij je tweehonderd kilo ook nog vergist door in Gent ‘nuier’ of in Aalst ‘hulder’ te vragen, dan staat de wereld helemaal op zijn kop en loop je kans in het zothuis te worden opgesloten, BOON 1972, 31.
2. Gekkenhuis, in de zin van: situatie waarin pers. zich dwaas aanstellen; wat is dat hier voor een zothuis! - ook ter aand. van een plaats waar men het erg druk heeft, waar iedereen erg gejaagd en nerveus is.