Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zottebollen

betekenis & definitie

In ’t alg.: zich als een dwaas, gek aanstellen.

1. Van natuurverschijnselen, inz. van de wind; soms bep.: spelen, tekeer gaan.

Septemberwinden zottebollen in de boomen en menig blad wervelt over de kleiputten en de loodsen, WACHTERS 1946, 76.

De wind zottebolde met schokken over de schraalgroenende kouters, en onder de vlucht der regenwolken zag er de aarde bijna verlaten uit, VERMEYLEN 1961, 84.

2. Van pers.: gekheid maken, aan de zwier gaan; van geliefden bep.: stoeien.

Ik zal het vragen maar op dit ogenblik heb ik lust om te zottebollen. Ik verhaast alleen mijn stap om ginds achter de draai van de slingerende betonbaan bij de mensen te zijn, JONCKHEERE 1957, 51.

Hier en daar ging de jonkheid aan ’t zottebollen, aan ’t... ketsen en slaan, worstelen en slaakten wilde kreten, met lachen, vloeken en dreigen, STREUVELS 1962, 79.

Aan het huwelijk ging wel een romantische periode van verliefdheid en zottebollen vooraf, maar eens getrouwd stierf deze romantiek vlug af in de harde werkelijkheid, Vrouw en Wereld okt. 1976, p. 10.

< >