1. Pers. die niets anders of niets liever doet dan in de zon (te) liggen: zonaanbidder, zonnebader.
Als het zomer was, de terrassen vol zonnekloppers, de mannen die profiteerden van vijf minuten wachttijd naar hun trein, DURNEZ z.j. (± 1958), 102.
Opvallend was dat, toen de zon er door kwam het strand in een minimum van tijd zwart zag van baders en zonnekloppers, Gentenaar 16/8/1977.
U. M. heeft voor u een uitgekozen pakket van vakantiewoningen klaarliggen. Iedereen vindt zijn gading: families met kinderen, natuurliefhebbers, bergbeklimmers, zonnekloppers, Info mei 1978, p. 40.
2. In pejor. zin: luilak, luiwammes; dagdief, leegloper; nietsnut; - soms ook minder pejor., ter aand. van een werkeloze, werkzoekende.
Het Schipperskwartier was hoofdzakelijk bevolkt met dokwerkers, met zeelui ..., met nachtwachters, natiegasten en zonnekloppers, VAN LOOY 1945, 77.
De zonnekloppers aan de reling zien hem in zijn broekzak tasten. Hij zoekt iets. - Zou hij ze dit keer niet bij hebben? vraagt een van hen, reeds ongerust, DURNEZ z.j. (± 1958), 6.
O kon hij eens al die zotte meisjes en die lomperiken, die babbelaars en zonnekloppers van den Man wegrukken, en ergens alleen met hem zitten ..., en hem vragen wat hij doen moest! VERMEYLEN 1962, 17.