Wat is de betekenis van Zin?

2023-09-23
Ensie Encyclopedie

Redactie Ensie (2022)

Zin

Een zin is een verzameling woorden die achter elkaar een logisch geheel vormen. Een volledige zin bevat altijd enkele standaard onderdelen zoals een persoonsvorm en een onderwerp. Het gaat in een zin om een actie die wordt verwoord door het werkwoord en uitgevoerd door het onderwerp. Naast de vaste onderdelen kan een zin uit nog meer delen bestaan....

2023-09-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zin

zin - Zelfstandignaamwoord 1. (taalkunde) een serie woorden die gezamenlijk in syntactisch verband een afgerond geheel vormen De meeste zinnen bevatten een gezegde en een onderwerp, vaak aangevuld met voorwerpen en bepalingen. 2. een verlangen om iets te doen Ik...

Direct toegang tot alle 17 resultaten over Zin?

Word nu vriend van Ensie
2023-09-23
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zin

zin - zelfstandig naamwoord 1. wat bedoeld wordt ♢ dit woord is in figuurlijke zin gebruikt 1. in die zin [in dat opzicht] 2. in zekere zin [in...

2023-09-23
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

zin

(zn) humeur EK.

2023-09-23
Nederlands Logopedisch Lexicon

L.J.M. Bogaert (2007)

Zin

(m.), reeks van (één of meer) woorden in een syntactisch verband, die als zelfstandige taaluiting kunnen worden gebruikt en op basis van hun betekenis, ordening en intonatie een geheel vormen; analytische ~, zin die waar is op grond van louter taalkundige overwegingen; anomale ~, een zin die grammaticaal correct is maar in strijd met...

2023-09-23
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zin

In de verb. van zin zijn, van plan zijn, voornemens zijn; in de standaardt. ook, hoewel thans w.g.: van zins zijn. - Zie ook zinnens. Ik voelde hoe steeds eene verkropte kwelling de borst van dien ruwen man verteerde, en ik was van zin om hem een deel van die dwaze folteringen uit het hoofd te praten, TEIRLINCK-V.D.W. 1928, 28.

2023-09-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zin

1. s., sin (it); (lust), sin (it), sinnichheit; — hebben in, sin hawwe oan, smucht hawwe op, it bigrepen hawwe op, flam hawwe op, bistek hawwe op; veelhebben in, opsnjit, fn(j)it hawwe mei, opset hawwe mei; — hebben in een meisje, in skean each op in faem smite; hij heeft er geen...

2023-09-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zin

m. (-nen), 1. elk der op een bep. soort van indrukken reagerende vermogens om gewaar te worden en waar te nemen bij mens en dier, zintuig : de zinnen kunnen bedriegen ; de mens heeft vijf zinnen, het gezicht, het gevoel, het. gehoor, de reuk en de smaak (de wetenschap onderscheidt nog andere zinnen, zoals temperatuur- en eve...

2023-09-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zin

m. zinnen (1 zielsvermogen; vermogen om waar te nemen, te gevoelen; zintuig; verstand; gevoel; de bet. zijn niet altijd scherp te onderscheiden; 2 mening, zienswijze; 3 lust, begeerte; 4 betekenis; 5 wijze, manier in samenstellingen; 6 spraakk. één woord, of een groep van bij-elkaar-behorende woorden, waardoor men op een voor anderen...

2023-09-23
Encyclopedie voor Ziel- en Opvoedkunde

Drs. P. Wijkema (1936)

Zin

geschiktheid tot het opnemen en bewustmaken van prikkels. De zinnen zijn: het gezicht, het gehoor, de reuk, de smaak, de tastzin, de zinnen voor druk, pijn, koude, warmte, beweging en de levenszin (voor de laatste twee zie zin, bewegings- en zin, levens-).

2023-09-23
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Zin

Voor zin in de beteekenis van kenvermogen, zie ➝ Algemeene zin; Zinnen.

2023-09-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zin

I. m. (-nen) [Germ. sinnan, ergens heen gaan ; richting en Metf.] 1. opzicht : in die heelt hij gelijk. 2. manier, wijze, alleen in samenstellingen : alles-, andersenigs-, geens-, veelszins. II. m.(-nen; -netje) [~ Lat.sensus < sentire, gewaarworden] A. 1. Eig. zintuig : de -nen kunnen bedriegen; dat streelt de -nen. 2. Metn. vermogen om ie...

2023-09-23
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

zin

m. (-nen), 1. elk van de op een bepaalde soort van indrukken reagerende vermogens om waar te nemen bij mens en dier; zintuig; 2. (mv.) de redelijke vermogens: men moet altijd zijn zinnen bij elkaar houden, met verstand en overleg te werk gaan; van zijn zinnen beroofd zijn, bewusteloos zijn, (ook) gek zijn; bij zijn — komen, het bewustzijn te...

2023-09-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZIN

ZIN, m. (-nen). het vermogen om gewaar te worden en waar te nemen : de mensch heeft vijf zinnen, het gezicht, het gevoel, het gehoor, de reuk en den smaak; — bij alles moet men zijne zinnen bij elkander houden, met verstand en overleg te werk gaan; — van zijne zinnen beroofd zijn, bewusteloos zijn, (ook) gek zijn; — bij zijne zi...

2023-09-23
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Zin

zie Beteekenis.

2023-09-23
Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Zin

1) woestijn bij Palestina, vermeld Num. 13: 21 ; 20: 1; 27: 14; 33: 36; 34: 3, 4; Deut. 32; 51; Jozua 15:1; zie ABABA. 2) eene plaats bij of in de woestijn; Jozua 15: 3.

2023-09-23
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zin

Zin, m. (-nen), vermogen waardoor men eene gewaarwording ontvangt; de vijf -nen, (gezigt, gevoel, gehoor, reuk, smaak). *- (fig.) zintuig. *-, gedachte, verbeelding; trek, smaak, begeerte, lust; beteekenis, meening, geest (waarin iets opgevat wordt); veel hoofden veel -nen, hoe meer menschen over eene zaak gehoord worden hoe minder gemakkelijk men...