In de verb. zinnens zijn, van plan zijn, voornemens zijn.
- Zie ook zin.
Een paar mannen omkopen bleek kinderspel, bij kerels die toch zinnens waren er uit te muizen, en bij wie geld dus uiterst welkom was, LANGENS 1947, 228.
Eenmaal vroeg hij wanneer Veerle haar dienst op de Burcht zou hernemen, en toen ik antwoordde dat zij dat in de eerstkomende dagen zinnens was te doen, trok hij even een bedenkelijk gezicht, TEIRLINCK 1952, 1, 232.
Dan wilde Mijnheer Hippoliet weten wat Florent zinnens was met zijn jongste aan te vangen, DE PILLECYN 1962, 57.
Op een prachtigen zomerdag waren wij zinnens met ons allen naar den buiten te gaan, als onze Pa in zijn zetel zat en een hevige hartcrisis kreeg, LIA TIMMERMANS 1962, 171.
‘Niet in de vijver stappen, Hansje!’ Want dat bleek hij inderdaad zinnens. Nu bleef hij op de uiterste rand van de boordsteen staan, BOON 1977, 61.
Het schijnt dat schepen Ackerman zinnens zou zijn om volgend jaar de feesten op het pleintje in aanbesteding te geven! Gentenaar 27/7/1977.
Het onderzoek van de hotelkamer wijst erop dat de student zinnens was een aanslag te plegen op de luchthaven van Zaventem, Laatste Nieuws 30/7/1980.