1. Met open ogen.
Ik kan de hele nacht geen oog sluiten en dat loopt zienlijk zijn ongeluk in. God zal je straffen, kerel, DEMEDTS 1976, 97.
2. Op goed waarneembare wijze, zienderogen.
De koffie, op Pauls aanwijzing zeer sterk gemaakt, had het gewenste uitwerksel. Staf kikkerde zienlijk op; zijn oog kreeg een klaarder licht en hij mengde zich drukker in het gesprek, BIJDEKERKE 1948, 128.
3. Duidelijk, in het oog lopend; zichtbaar. (Gall., ter vert. van fr. visible).
Men mag nu zeggen wat men wil, de Ortskommandant is toch voor het ogenblik het zienlijk hoofd der Gemeente! BRULEZ 1950, 126.
4. Niet zienlijk, afschuwelijk, afzichtelijk, niet om aan te zien.