Wat is de betekenis van Zicht?

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zicht

zicht - Zelfstandignaamwoord 1. (n) de afstand die je kunt kijken door de lucht Vanaf het balkon hebben we vrij zicht op het haventerrein. 2. gezichtsvermogen 3. (f)/(m) (landbouw), (gereedschap) kleine zeis Gras maait men met de zeis, hav...

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zicht

zicht - zelfstandig naamwoord 1. de mogelijkheid om te zien ♢ door de mist hadden we weinig zicht 1. het komt in zicht [je kunt het zien] 2. het op zicht hebben ...

2024-04-26
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

zicht

(het) gezicht, aanblik. - geen fraai zicht, geen fraaie aanblik, gezicht. - op het eerste zicht, op het eerste gezicht., itzicht, landschap. - zicht op zee, uitzicht op zee.

2024-04-26
Prisma van het weer

Peter Timofeeff (1993)

Zicht

Afstand waarop een voorwerp, van bepaalde grootte, te zien en te herkennen is. Onderscheiden worden het dagzicht en het nachtzicht. Op zich heeft de overgang van daglicht naar duisternis of omgekeerd geen invloed op het zicht. Alleen meteorologische omstandigheden veroorzaken zichtveranderingen. Op de meeste waarnemingsstations wordt het zicht gesc...

2024-04-26
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

zicht

zicht - Maaigereedschap voor het maaien van graan, peulvruchten en dergelijke. Bestaat uit een ongeveer 70 cm lang licht gebogen, spits toelopend mes met haaks hierop een vrij korte steel. Aan het einde van de steel zit een handvat, waarachter zich soms een brede plaat bevindt om steun aan de pols te geven.

2024-04-26
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

zicht

1. Aanblik, gezicht. Ik vraag niet, Heer, van punten bij te geven die zij niet eens verdienen of uw heilige Geest - een witte duif - te laten zitten op hun schouder. Dat zou nu ook geen zicht zijn onder een eksamen, Vrouw en Wereld juni 1974, p. 7. Nog immer is haar borst naakt, gelijk hij zelf die aan elkeens blikken heeft prijsgegeven ......

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zicht

1. s.; (zeis), sichte. 2. s.n., sicht (it); in —, yn ’t sicht; op —, op bisjen; met helder, sichtich.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zicht

o. g.mv., 1. het zien : omstandigheid dat men zien kan : een schip in zicht, een schip te zien ; — ik heb iets int zicht, (fig.) ik heb ergens het oog op, ik streef naar iets ; — mogelijkheid om (uit) te zien : het zicht belemmeren : mistig weer, waarbij het zicht slecht is; het zicht wordt...