Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

zever

betekenis & definitie

1. Speeksel dat onwillekeurig uit de mond vloeit, kwijl.

2. Flauwe praat; kletspraat, onzin; nonsens, flauwekul; flauwe zever, flauwe kul; zever in pakskes, klinkklare onzin.

Eer dat ’t morgen is zal die meneer den doktoor absoluut geen goesting meer hebben om bij u zijnen flauwen zeever te komen verkoopen, WALSCHAP 1939, 122.

«Ik zal eerst Rik moeten vragen of...» «Zever!» klonk het kort. «Rik kan het best nog wat alleen af. Zeg liever dat ge ’t niet gaarne doet», BIJDEKERKE 1948, 58.

Hij begrijpt niet dat men naar de onnozele zever van mijnheer Valeer heeft zitten luisteren, TEIRLINCK 1952, 2, 1.

Teoretisch zitten in België nog meer Merckxen. Maar slechts één van hen had de moed om deze sport te kiezen. Slechts één Merckx trainde hard en had een bewonderenswaardig karakter. Daarom is er maar een Merckx een echt wielerkampioen. Al de rest is flauwe zever, JANS/VAN LOOY 1972, 28.

Zien ook: wat er daar nou kristelijk aan is. Zever? Ja, als het er alleen maar opgeplakt is, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 9.

‘Met al die zever!’ zegt Meulenaere, terwijl hij zijn pistolen leegschiet, BOON 1975, 95.

3. Motregen.