1. Dunne, taaie en buigzame twijg, inz. van wilgebomen, gebruikt bij het vlechten of om een bundel stro e.d. samen te binden: teen; - ook: strohalm.
Zij was sterk, en haar lichaam plooide als een wisch rond mij, VAN HEMELDONCK 1946, 51.
Proske bijt niet langer op zijn wis. Hij smijt ze weg, staat op en kijkt eens naar het vuur in de kachel, OP DE BEECK 1947, 65.
Ik ging dan in de werkstal zitten waar hij in de tussenpozen manden vlocht, en zag hoe hij de taaie wissen plooide en de dikke vlechten met de steel van de priem vaster ineenklopte, DE PILLECYN 1961, 18.
Houtekiet gaf hem zijn onaf vlechtwerk in de hand; hij kon immers vlechten en bij de diertjes zitten ... . Maar hij viel stil, keek voorzichtig rond of niemand het zag en bleef met twee wissen in de hand de kuikentjes gadeslaan, WALSCHAP 1963, 338.
Moe van ’t drentelen ging hij weer liggen op den rug, ... zwaaide met een wisse of speelde met de vingeren in ’t zand, STREUVELS 1964, 82.
2. Van wilgetwijgen gemaakte tuchtroede; roe; van de wis eten, krijgen, slaag krijgen.
«Ik moet mijn koeien toch op tijd aan ’t grazen hebben ... . Als hun pensen niet tot barstens toe vol zijn, krijg ik wat te horen van de boeren,» verontschuldigde de jongen zijn getoet, «’t Is zo, jongen. En bij vader Sjooske ligt dan ook nog de wis klaar, he?» LANGENS 1947, 6.
Heb je al slagen geproefd? Je zou het nochtans verdienen als je nu en dan van de wis zou eten, DEMEDTS 1976, 98.
Opm.: In de standaardt. onbekend (freq 0), hoewel vermeld in versch. handwdb.
Afl.: wissen, van tenen gemaakt, gevlochten; tenen (Die wieg daar, zelf gevlochten. En de kindskorf ook al. De pastoor heeft vier wissen zeteltjes, de koster en de meester elk twee. Allemaal eigenhandig werk van Proske Voeten, OP DE BEECK 1947, 61).